Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 719]
| |
De aanbidding der herders door Baldung Grien was zeker niet godsdienstig; maar welke sterke kolorist toont hij zich hier; en hoe plezant blikt de roode rug van St Jozef als een rots in 't midden van het paneel, dat ten andere heel doorzinderd is van 't jolijt dat de kunstenaar heeft beleefd aan 't uitbeelden van dit nachtlijk tooneel met zijn heimelijke diepten. Haast vlak ernaast hing een Pieta uit de school van Avignon met hooggespannen godsdienstig gevoel. Stippen we nog tot memorie aan, buiten zooveel voortreffelijke doeken, het kerkinterieur van Utrecht door Neefs, de kraaiende haan door d'Hondecoeter, de zoogenaamde P. De Hoogh, en als type van verhalende schilderkunst, de Mis van St Gregorius. Toch ging, mij dunkt, de groote belangstelling naar de portretten uit en naar de stillevens; naar de Heda's met hun rustige structuur en hun kalm warm en voornaam koloriet; naar de schitterende en zwierige bloemenstukken van D. Seghers, naar de groote stukken van Snijders, en de kleine stillevens, geschilderd soms door onbekenden, soms door kunstenaars wier naam onbekend aandoet; een dezer heet de Stomme, en hij legt een waarlijk welsprekende getuigenis af van zijn vaardigheid. Wat hebben onze oude meesters deugd beleefd aan den glans, de gladheid of korreligheid van zijde of lijnwaad, aan de molligheid van een tafeltapijt (een tapijt redt meer dan een tableau der na-rubeniaansche school), aan visch en gevogelte, aan fruit en wijnglas; de daad en de aard der materie is er; 't zijn en blijven gewone dingen, niet uit het levensverband gerukt, maar omhangen met een fijn licht, met een nobele voornaamheid, dat ze van doodgewone dingen opbloesemen tot dingen van schoonheid. De voorwerpen moeten niet uit hun midden gerukt; de eene of andere eigenaardigheid mag niet, onderlijnd en aangedikt, groeien tot iets storends, dat verwondert en verbijstert.
En dan die heerlijke portretten! Men heeft het portret den toetssteen genoemd van den schilder. In alle geval bekende Vincent Van Gogh: nu weet ik waar Daumier die onfeilbare zekerheid van trek heeft gehaald: iederen dag schilderde of | |
[pagina 720]
| |
teekende hij een portret, zoo niet dat van een ander, dan het zijne. In de eerezaal hing er, als nopend tot vergelijking, een glorierijke trits: familiegroepen door Pourbus, door Cornelis De Vos en door Frans Floris. In de familie Van Gindertael door P. Pourbus, schieten de figuren der ouders krachtig, lenig, ten voeten uit geschilderd, op tegen een fonds dat de geschiedenis van Adam en Eva voorstelt; ze staan ietwat stijf in den feestdos, maar vol levenslust en levensmoed, zelfbewustheid en onderling vertrouwen. De handen zijn uitbundig geschilderd, en plooien in een ietwat voornaam doende gemaniereerdheid. Onderaan de lieve groep der twee kinderen. Pourbus heeft er zijn profijt uitgetrokken dat een pijler of de stijl eener deur achter de figuur aangebracht, deze rechthoudt en doet uitspringen, en vult zoo heel het raam van zijn tableau. Het koloreet is gedempt, om de zwarte vlekken der kleedij niet te laten uitvallen. Van Cornelis De Vos hing er uit de collectie baron Gendebien een familiegroep bestaande uit ouders en vier kinderen; eene harmonie van zwart (ouders) en groen (kinderen) tegen gedempte roode kleur van tafeltapijt. Er ging een groote bekoring van uit om wille van de rustige stilte van dees huisgezin en zijn eenvormig maar zeker geluk: De Vos is nooit ingewikkeld voor samenstelling; hier liggen de lijnen der groepeering in 't oog springend; twee driehoeken bestaande elk uit een der ouders met twee kinderen; eenige dwarslijnen tot verbinding; de twee kinderen aan de twee uithoeken van het tafereel hebben identiek dezelfde houding en gebaar; de vier overige werken ook twee en twee in dezelfde richting. De schilder heeft klaarblijkend gestreefd naar rustig evenwicht en naar monumentaliteit. En dan hadt ge de prachtige familiegroep Van Berchem door Frans Floris: (Mr. Caroly kaapte over ettelijke jaren deze schilderij weg op een verkoopdag vóór den neus der officieelen tegen eene bijna fabelachtige som). Hoe sprankelt hier het leven; hoeveel losser bewegen de personen en hoeveel zwieriger is de arabesk der teekening; hoewel ook hier de bouw van het tableau vast ineenklinkt: twee buigende lijnen | |
[pagina 721]
| |
elk van vier figuren, als men voor linkschen groep het portret aan den want mederekent, draaiend elk rond een middenfiguur; eene groote dwarslijn van andermaal vier figuren (guitaarspeler en makker en twee kinderen) wordt gekruist door andere dwarslijn van naar elkander strekkende handen. Het portret is hier minder statisch, meer handelend; het zweemt wel wat naar anecdote. De vrouw aan het clavecimbel slaat het akkoord aan, de huisvader stemt de guitaar; een man legt de twee handen op de schouders eener vrouw, een ander zingt een noot voor een groep van twee vrouwen. 't Zal een lied wezen van verlangen: een jong paar ziet verlangend en reeds ontroerd uit; twee oude vrouwen monkelen. Deze linkerzijde van het tableau zou beslist te min zijn aan handeling, en het doek doen omklinken langs de rechterzijde, ware daar niet niet de overheerlijke groep der kinderkopjes. Zoo klinkt alles ineen; schoon werk laat die ontleding toe, hoe ver ze dan ook buiten de bedoeling van den meester ligge. Men staat hier voor een dier doeken, waaruit ge, gelijk waar, een vierkante lap kunt uitsnijden, en in een kader zetten; het zal ineen zitten, heeft zijn schoonheid en is bewerkt. Ik vraag mij af hoe Floris, hij moge dan Floris heeten, het aangedurfd heeft in 't juiste midden van het tableau, in een kring van figuren, een ijlte te laten, en daar eene hand te schilderen, niets dan een groote hand, fel afstekend tegen het venijnig geel van het klankberd der guitaar. 'k Weet wel, deze hand leidt de handeling in, is de spil er van, en het psychologisch moment van wat er hier geschieden gaat, maar 't is toch een schilderkunstig en koloristisch waagstuk, en ook een Floris zou het duur bekoopen, ware die gele plek de uitlooper en de dominante niet van de bonte maische sappigheid van ooft en van den warmen gloed van een rood tafeltapijt, vlak eronder. Tentoonstellingen als deze wekken bij bezoekers en ook wel bij kunstenaars, naar ik vermeen, een zeker heimwee. Naar hun raseigen en vaderlandsch geloof in de werkelijkheid der oogen, in de schoonheid der realiteit; naar hun eenvoudige onbekommerde levensopvatting te schilderen om te schilderen, Gods water over Gods akker te laten loopen, | |
[pagina 722]
| |
zonder zich te storen aan de menigvuldige theorieën, die met de zuurstof van hun sociaal of philosophisch systeem den inwendigen droom afbijten tot een geraamte zonder vel noch vleesch, tot een dor schema, dat alle verband tusschen natuur en kunst miskent. Heimwee ook naar hun eerlijk en deugdelijk metier en ambacht, weer aanleeren een doek of paneel voor te bereiden, en de kleuren, zijn eigen kleuren, zijn rood, zijn blauw, te leeren mengelen, geen slaaf meer te wezen van chemische apparaten wier nawerking men niet kent. Tentoonstellingen als deze verzoenen ons met oude tijden, die men op den tocht naar nieuwe werelden, hooghartig uit het gedacht had verbannen. Waar de oude wereld met zijn miseries en zijn problema's ons weer te pakken kreeg, ontzinkt ook de trots van weer af alles te moeten hernieuwen, ook in de kunst. De kunstenaars zijn deemoediger, en erkennen dat de mensch ongeveer blijft wat hij was en blijven zal: een wezen vol kleinheid en hebbelijkheden, maar ook een wezen met de grootheid van zijn menschelijk hart: ‘Klop op uw hart en luister naar den toon, die opklimt uit het diepste van uw wezen. Is deze klank, hoezeer gedempt, niet schoon?’ Deze schoonheid hebben ze als opnieuw ontdekt; de toover van de machine en de toover van de natuur hebben uit; het menschelijk gedoe, het menscheijk gelaat, het zieleleven van den mensch staan weer als hoogste doel, als uiteindelijk doel in de betrachting der kunstenaars. En geen übermensch, of geen exemplaar van 't menschengeslacht speciaal stukgereden onder tram of trein, maar de doorsnee-mensch. Gaan we niet naar een nieuw humanisme? De handeling, de daad van den mensch verdringt in den roman de natuurbeschrijving; te allen kante rijzen bekommerde stemmen op over de geestelijke behoeften der menschen; Erasmus staat plots in aller belangstelling; Thomas Morus wordt heilig verklaard; de barok-kunst de lang versmade is gerehabiliteerd; en in de Barok speelt toch de mensch de hoofdrol, barok is gedoopt en verkerstend humanisme; er is ten andere tusschen Baroktijd en onze tijd meer overeenstemming dan men wel bekennen wil. En zelfs dat zoo gehoond individualisme, waartegen zooveel pijlen werden af geschoten, en dat er | |
[pagina 723]
| |
met tremolo-stem werd bijgesleurd te rechte en te onrechte als men eens ab ovo al de kwalen van dezen tijd in hunnen oorsprong wilde ontvouwen, lijkt ons heel wat minder schrikwekkend en boeman; sinds alles samenklist in vereenigingen en bonden, voortjaagt onder strijdleuzen en op het commando van slagwoorden, bemerkt men maar eerst wat kuddegeest van panurgus-schapen er over de wereld heerscht, en voelt men behoefte aan individualiteiten, die durven denken en ingaan tegen de sleur. In alle geval, kunst is berechtigd individualisme. Sta het nieuwe humanisme, als het er komt, in het teeken van de edelhartige getrouwheid aan de Kerk, en van het onverwoestbaar optimisme van den H. Morus. j. hallez. | |
[pagina 724]
| |
II
| |
[pagina 725]
| |
die hinde, wier trouw hij over den dood herwon. Maar hij zegent de hand die de ringen brak omdat hij nog genaken mocht haar, wie de witte vlam voor eeuwig rein ging slaan. Op de puinen dezer verdroomde melancholie bouwt René Verbeeck een nieuwe wereld op. De elementen die hij daartoe aanwendt zijn de liefde voor de vrouw en voor de natuur, beiden de afstraling van Gods heerlijkheid. Hij voelt zich één met de natuur, het is of hij leeft als een boom, als een bloem. Zijn werk is doortrokken van deze intimiteit die mij altijd weer herinnert aan de arduinen kilte der Ardennen. En juist dat maakt zijn werk zoo zuiver, zoo natuurlijk-zuiver, als vanzelfsprekend gegroeid uit dit organisch leven. Het hart dat naast hem klopt maakt hem niet dronken, het verleidt hem niet tot rethorisch romantisme, het maakt hem eerder stil zooals deze arduinen dorpen zelf, ongedwongen zingende, ongedwongen sprekende voor de geliefde en voor zichzelf. Op een wonderlijke wijze weet hij deze twee elementen, de liefde voor de vrouw en voor de natuur, door zijn verscherpte helderheid van gevoel en verbeelding te bezielen en te versmelten, ja, te transformeeren naar dat wonderbare paradijs dat wij het rijk van kinderen en van dichters zullen noemen. Vang mij de reeën en de vogels in uw oog
en het geheim van hunnen hoogen diepen tocht,
al waar mijn hart aan hangt, wat mijnen greep ontvloog;
uw oogen zijn de bloemen van uw heerlijk land,
waar zonder heimwee geen van wederkeert. Ik zoek
nog steeds onz' blauwe reis aan morgens zilveren rand,
o vouw de blauwe Ardennen van uw oogen open.
Voor dezen dichter is de vrouw niet het onbegrijpelijk en noodlottig wezen, de raadselachtige slang, de donkere oorsprong van zonde en kwaad, het sluipend vergif dat in den mensch de geest vernietigd, neen, zij is hem een spiegel waarin natuur en bloed en ziel één werden en zweven door de gebieden van werkelijkheid en droom | |
[pagina 726]
| |
zoodat geen oog meer scheidt
het licht der zon van het wonder licht
dat staat te glanzen achter uw gezicht.
Hij heeft de vrouw en de natuur gezuiverd en herschapen (wij hadden hen vergiftigd, hun oorsprong vergeten) hij voert hen terug tot hun Goddelijk beginsel, zoo zelfs, dat het lichaam - die zware bloem der ballingschap - weer bloeit in 't rijk waaruit het stamde. Door de vrouw keert hij koninklijk naar het Paradijs terug. Hij verloochent daarom zijn mensch-zijn niet, integendeel, hij wordt zuiverder en grooter en als mensch en als dichter. De natuurlijke instinkten tracht hij niet af te leiden naar de, voor zoo weinigen slechts bereikbare, tuinen der mystiek. Hij kan geen Engel zijn, hij moet door de wereld gaan, hij wil alle vreugden dragen maar overwinnend ook de zeven zwaarden van de smart, tot niets meer wankelt in dit leemen hart. des levens reis moet ver en diep
en hoog belanden - maar 't begin
er van ligt aan een dronken mond,
o witte schuit, gazelle, gezellin!
Wij zouden kunnen zeggen dat René Verbeeck zijn gedichten ‘bouwt’ uit stukken leven, wat echter niet beteekent dat deze gedichten zorgvuldig berekende gedichten zouden zijn; al neemt ook het verstandelijk element daarin een ruime plaats in. Zijn eerder contemplatieve dan lyrische natuur zocht en vond een kompromis tusschen het prosodische en het vrije vers. Zoo ontstond een streng-gekoncentreerde vorm die, alhoewel voornamelijk op het rythme - slechts zelden op de sonoriteit - gebaseerd, de welluidende bekoorlijkheid van het rijm niet versmaadt. De vele soms gewaagde oversprongen breken het rythmisch élan niet, zij verhoogen vaak de poëtische vlucht. Er kan bij René Verbeeck bezwaarlijk van een avontuurlijke vormvernieuwing worden gesproken, bij hem wordt de | |
[pagina 727]
| |
moderniteit bepaald door de zakelijke directheid van het woord dat hij gebruikt in een nieuw verband, waarin hij nieuwe klanken te ontlokken weet en door de verscherpte helderheid van gevoel en gedachte, van een levensinhoud dus die hij transformeert en ordent en begeesterend bezielt. Ik ben de man die u sinds eeuwen zocht,
gij zijt mijn weergevonden Eurydice;
in deze wereld waar dit lied vreemd klinkt
onder de dieren en de menschen
staat gij, mijn aangebeden beeld,
zoo plots van mijne ziel doorschoten
en algeheel mijn ziel doorvlammend
dat w'in elkaars herinnering herboren
weergevonden zijn en onder 't huwen zelf
ons lijf, die zware bloem der ballingschap,
weer bloeit in 't land waaruit wij stammen.
De poëzie van René Verbeeck is de openbaring van een felle en vurige jeugd, van een primitieve kracht, van een drift die wij in de Vlaamsche poëzie al te zelden ontmoeten. Ik weet het wel, daar dreigt reeds het gevaar van een verblindend pathos, van een al te overwegende gedachteninhoud misschien, wat geeft het, de bundel De Minnaars, de sterkste en de gaafste der jongste jaren, biedt schoonheid genoeg om van een definitieve, wellicht de poëzie-vernieuwende, aanwinst te gewagen. Pieter g. buckinx. | |
[pagina 728]
| |
III
| |
[pagina 729]
| |
12 Juni jl. ontbranden strijd. In het kort ontwikkelde een en ander zich als volgt, naar uit de verslagen van verschillende aanwezigen te reconstrueeren valt: De Commissie voor Schoone Letteren had als gewoonlijk zich van den plicht gekweten om ‘eene met redenen omkleedde schriftelijke voordracht tot toekenning van den prijs te richten tot het Bestuur’ zooals de officieele formule luidt. Zij had daartoe in den loop van het jaar de noodige boeken gelezen van verschillende Nederlandsche auteurs (of zij alle boeken en dichtbundels gelezen heeft en speciaal van jongeren, dus van hen die voor aanmoediging en niet voor belooning in aanmerking komen, vermeldt het verslag niet) en op een vijftiental boeken haar aandacht meer bijzonder gericht. Onder deze keurgarve bevonden zich de roman ‘Bint’ van Dr. F. Bordewijk en den verzenbundel ‘Porta Nigra’ van Mr. H. Marsman. Eerstgenoemde achtte men reeds te zijn op een leeftijd, waarop men moeilijk meer een aanmoedigingsprijs aan iemand kan toekennen. Met Marsman schijnt dat niet het geval te zijn geweest, althans de Commissie besloot hem als schrijver van ‘Porta Nigra’ (uitgegeven door ‘De Gemeenschap’ te Utrecht) en om zijn verdere poëtische verdiensten (Marsman is wel jurist, maar houdt er geen rechtskundige practijk op na, zoodat hij zich gansch en al aan de literatuur wijdt) voor toekenning van den prijs voor te dragen. Het bestuur der Maatschappij deelde anderhalve maand vóór de jaarvergadering aan de Commissie mede, dat het er bezwaar tegen had, den prijs aan Marsman te geven, omdat hij zich eens (in 1931) te buiten was gegaan aan een felle critiek op een besluit van het bestuur der Maatschappij, toen het namelijk in dat jaar op voorstel der toenmalige Commissie den prijs had toegekend aan Arthur van Schendel. Het bestuur verzocht daarbij aan de Commissie om een nieuwe voordracht ter advies in te dienen, hetgeen deze deed door met klem van redenen het eerstgegeven advies te handhacen en dat opnieuw aan het bestuur toe te zenden. Tijdens de jaarvergadering werd door het bestuur, dat op dit punt ook zelf niet eensgezind was, medegedeeld dat de prijs niet zou worden toegekend en een met spoed ingediende motie | |
[pagina 730]
| |
van eenige leden als protest tegen deze beslissing werd met één stem boven de meerderheid verworpen. Marsman kreeg voor zijn ‘Porta Nigra’ en verdere poëtische verdiensten geen duizend gulden. Reeds staande de vergadering bedankten toen twee leden van de Commissie der Schoone Letteren voor hun functie in dat orgaan. Twee dagen later bedankte de voorzitter van het bestuur ook voor zijn zetel. Een door de voornaamste Nederlandsche kunstenaars en intellectueelen onderteekend adres werd enkele weken later aan de dagbladpers ter publicatie toegezonden; daarin sprak men er algemeen zijn verbazing over uit, dat de prijs niet aan den voorgedragene was toegekend en de onderteekenaars gaven als hun meening te kennen, dat het bestuur der Maatschappij zich had laten leiden bij zijn besluit, ‘op onverantwoordelijke wijze’ zelfs, door niet ter zake doende gevoelens. Vervolgens besloot het geheele overig zijnde bestuur naar aanleiding van den uitslag der stemming, ook al van zijn mandaat afstand te doen; zoodat men werkelijk van een ‘rollen der hoofden’ mag spreken. Het liet deze offerdaad vergezeld gaan van een uitvoerige verdediging van zijn besluit en kondigde een buitengewone vergadering in September a.s. In deze vergadering, die den 21sten van die maand gehouden zou worden, te ‘klokke veertien’ zooals er positief bijstaat, zou men een nieuw bestuur gaan kiezen en bij voorbaat kon men waarschijnlijk wel eenigszins nagaan, hoe dit nieuwe bestuur over een herziening van het niet-toekenningsbesluit dacht, want de leden werden verzocht tevoren hun meening over de gestie van het (afgetreden) bestuur ter kennis ervan te brengen. Zoo zal de strijd dus in vollen omvang en nu beslissend nogmaals de belangstelling van gansch letterlievend Holland komen opvorderen. Er is over den afloop waarlijk weinig te voorspellenGa naar voetnoot(1). Er is natuurlijk nu wel meer propaganda voor | |
[pagina 731]
| |
den heer Marsman gemaakt, dan ooit voor eenigen prijswinner tevoren. Maar de houding van het bestuur dat ‘navordering en preventie’ in één klap voorstond, kan toch nog wel eenige bekoring voor een bepaalde categorie leden hebben. Er is van deze plaats alleen gelegenheid een algemeen overzicht te geven, geen voorkeur uit te spreken. Besluiten doen wij dan ook slechts met de nog niet aan de orde gesteld zijnde vraag: als de Commissie voor Schoone Letteren nu eens niet den heer Marsman had willen doen lauweren, hoe zou dan ooit de nu reeds vier jaar lang gebelgde Maatschappij gewroken zijn geworden? Hoe had zij zich dan van den blaam kunnen zuiveren: door Marsman te zijn beleedigd? Zij zou ongewroken zijn gebleven tot in een nog grijzeren ouderdom dan zij reeds bezit. Als zij zich dan nu eens gedroeg als in geenen deele te zijn beleedigd! Er zou van zulk een daad op voedende kracht uitgaan!
a.j.d. van oosten. |
|