| |
| |
| |
Aanteekeningen uit een Beiersch dagboek
De Duitschers vonden het mooie woord Heimatpflege. Ik zou niet weten, hoe dit weer te geven in onze eigen taal, waarin ook zelfs het Duitsche Heimat onvertaalbaar is, wanneer men ten minste geen genoegen neemt met het Bilderdijksch bakermat.
Wijst dit ontbreken van het eerste woord noodzakelijk op een te kort in ons gevoelsleven, en het ontbreken van het ander op een traagheid, een onverschilligheid, waarvoor geen verontschuldigingen bestaan?
Na den oorlog is in alle Germaansche landen de liefde tot de Heimat weer opgebloeid en met een verwonderlijke toewijding heeft de jeugd vooral, - maar niet de jeugd alleen, - zich aldaar weer toegelegd op de vereering van juist datgene, dat een vorig geslacht te veel over het hoofd had gezien: de eigen landstreek, het thuis-land, den moedergrond.
Dit was de reactie bij het ontwaken uit den roes in 1918, toen er een schielijk einde kwam aan het gebral van: ‘das Vaterland soll grösser sein’. Men had de engere Heimat te veel vergeten om het Rijk, en als algemeen idool een Germania aanbeden, trotsch op kroon en zwaard. Juist de oorlog bevrijdde de Duitsche jeugd uit de benauwenis der kazerne, op het oogenblik dat ook de studenten zich begonnen te verzetten tegen het leven in de kroeg. Deze jeugd was weer eens genezen van den waanzin, die bestond in de blinde vereering van het jonkerdom. Plotseling was men weer blijde, jong te kunnen zijn, en frisch. Waar zooveel waan werd afgelegd, kon van Heimatcultuur gerept worden als van een uitzicht op nieuwe levenswaarden en nieuwe levensvreugde. Dit was als een specialiseering van het eeuwig ‘terug tot de natuur’, dat telkens de leuze van een geknechte menschheid geweest is na elk van haar benauwende droomen.
| |
| |
Terug tot de natuur, met name tot de waardeering en vereering van de eigen omgeving, van den rijken bodem met zijn beken en bosschen, van den gewijden grond der geboorte met zijn merkteekenen en overleveringen, - terug tot het volksleven, de volkskunst en de volkscultuur. Juist waar men zich door den nood gedwongen zag tot eenvoudiger leven, lag het voor de hand dat de hervonden landelijkheid, dat de primitieve vormen van het bestaan, een aantrekkingskracht gingen uitoefenen als reactie op de verafgoding van het pseudo-voorname, het valsch-romantische, en heel het pathos van een opgeschroefd hoera-patriotisme.
Ook met haar nog nieuwe en zoo krachtig gewekte sportieve belangstelling, greep deze jeugd naar alles wat haar bevrijding aanzegde uit de bedomptheid en bedorvenheid der atmosfeer, en een mogelijkheid schiep om in zuiverder lucht weer vrijer te ademen. Dat de geboden vrijheid misbruikt werd en het mooie, gezonde streven ontaarden ging in ongezonde lichaamsverafgoding, veroordeelt daarom het streven zélf nog niet. De jeugd van toen wilde om den triomf der vliegmachine toch niet geheel vergeten, dat ook de ziel haar vleugels heeft. Zou deze ziel dan alleen maar antenne zijn voor een gemechaniseerde muziek? Neen, zij wilde zelf ook weer zingen. Naar buiten, heette het voortaan, en de sport zelf, die ook de natuur zocht, werd mede een factor der bevrijding tegenover de obsessie der machine.
Alles duidt nu op den nieuwen koers. De jongens rukken het stijve boordje af voor den lossen Shillerkraag; zij werpen de pet weg en stroopen de kousen neer over de knieën. Bij den uittocht naar het land nemen zij stok en rugzak op, met kooktoestel en vouwtent. Met zware spijkerschoenen tijgen zij de nieuwe ontroeringen te gemoet, en hun voetsporen teekenen zij van oord tot oord met de wonderlijk-groeiende jeugdherbergen.
Twee stroomingen gingen hier naast elkaar en vloeiden weldra samen in dezelfde bedding: men wilde het eigene weer betrachten, beveiligen en uitbouwen, - het eigen dorp en de eigen landstreek, - en men wilde de heele natuur weer lievend omvademen, alle dorpen en alle landstreken leeren
| |
| |
kennen in de nauwste en meest ongedwongen aanraking daarmee. Hand aan hand volgden in deze beweging zoowel de wetenschappelijke belangstelling, die zich liefdevol tot de volkscultuur wendde, als de uitbouw der volkscultuur zelf in ontluikende, landelijke musea, - de herleving zoowel van de oude volksfeesten als de hernieuwing van het landspel. Oude feestelijke gebruiken werden weer in eere hersteld, landsdrachten vertoond, volksdansen voorgedragen: dit alles in navolging van de enkele bevoorrechte plaatsen in de schaduw der Alpen, waar zulke folkloristische verrukkingen nog behoorden tot de schoone werkelijkheid van het daagsch bestaan.
De aansporing tot Volkstumforschung, die het Oostenrijksch ministerie gaf bij gelegenheid van het Volkstumcongres te Weenen in 1929, werd zelfs voor de theologische Faculteit te Salzburg een vingerwijzing voor de oprichting van een Instituut voor Volkskunde.
***
Wanneer begrip voor Heimatpflege ook tot ons mocht doordringen, zou men dan niet overal puin vinden en deerlijk verval?
Wij hebben den ouden rommel opgeruimd, toen de moderne verlichting over ons kwam. De boer hing zijn oude bullen aan den spijker; de arbeider werd met gesteven hemd en manchetten een meneer. Een beetje kinderspel mocht blijven, meer niet. In den Elzas bleef de mooie kleedij ten minste nog opgespaard voor de processiedagen. Hoe belachelijk zou men nu in de oude landsdracht zijn op een boerenbruiloft. Met de oude dracht verhuisden de bonte volksdansen naar het tooneel, en lieten het leven van dorp en volkswijk kleurloos vergrauwen. Komt er thans nog iets voor den dag van het overleefde volksvermaak, van het vergeten volksleven dat zoo blij en kleurig zijn bloemen vlocht door het dorre proza van de jaargetijden, dan lijkt het ons nu een beminnelijke maskerade, een kunstmatig in elkaar gezet vertoon: theater, waarnaar het volk, dat eenmaal speler was van dit
| |
| |
spel en dichter-componist van deze poëzie, nu zelf met gapenden mond staat te kijken. Het volk werd toeschouwer vol bevreemding en zonder begrip, sinds het niet meer weet en voelt wat uit zijn hart is opgebloeid in vroeger dagen.
Tot onze verontschuldiging geven wij de schuld aan de toenemende industrie, die boeren tot fabrieksarbeiders heeft omgevormd, en aan den wassenden stroom der vreemdelingen, wier schouderophalen wij niet konden velen. Maar waren wij niet blij, om het oude weg te kunnen werpen, alsof het een last was, of een belachelijk narrenpak?
Soms heeft men van strijkijzerpolitiek gesproken: maar was het hier niet aangebracht om te spreken van strijkijzerbeschaving? Terwijl de gescheurde gildevaandels verrafelden, dreunde de wereld onder den stap van den nieuwen tijd. Voor nieuwe weldaden die hij bracht, heeft hij oude schoonheid vernietigd.
***
Maar te midden van alle woelingen rondom, bij het wentelen der tijden en het keeren der gedachten, bij het rijzen en vallen van wat ons in de laatste eeuw heeft ontroerd en geschokt, bij den vloed der vernieuwingen en het ebben van alle overleefde overleveringen, is midden in Europa ten minste één volk volkomen trouw gebleven aan zijn verleden en aan zich zelf: het Bajuvarische der Beiersche Alpen. Met een taaiheid die heldhaftig moet heeten, met een koppigheid die meer dan gewonen moed veronderstelt, met een volharding die bewondering afdwingt, bleef dit zijn taal en aard niet alleen trouw, maar bleef het ook zijn kleur behouden, zijn uiterlijk, zijn levenswijze, zijn nationale dracht, met al de gewoonten en gebruiken, die het sinds eeuwen een eigen stempel hebben opgedrukt.
Iedereen kent de operette-namaak van den Beierschen ‘Buam’; voor het eerst de werkelijkheid te zien, is verrast staan, vooral wanneer die kleurige en feestelijke-zwierige werkelijkheid zich daarbij dan op straat vertoont in een stad, waar alle folkloristische verblijding voor goed gedoofd is,
| |
| |
en men vraagt zich af, of dit ernst is bij een man die om het daagsche brood moet zwoegen, en geen praalzieke Hansworsterij?
Fliegende Blätter en Simplicissimus hebben het costuum bekend gemaakt in spotprenten, waarop de Elzasser Hansi zich kon inspireeren voor de zijne. Wanneer de kaasbleeke, magere spillebeenen van een Berlijnschen Herr Mayer of Muller te voorschijn komen uit de korte leeren broek van den Hooglander, waarin zij nu eenmaal niet passen, wordt het geheel lichtelijk tot een paskwil. Doch parodieën zijn goedkoope aardigheden. Men weet nu eenmaal dat er tusschen Pruisen en Beieren een kloof is, die zelf door het Hitlerianisme niet werd overbrugd.
Hoe anders werkt die dracht in het landschap waar zij thuis hoort, als knoestige en bruinverbrande knieën boven de korte kuitenwarmers te voorschijn komen, en breede schouders het bontgeruite of groene jak dragen, met de knoopen van hertshoorn en de leeren bretels die over de borst worden saamgehouden. De breede leeren gordel, met zilver doorspikkeld, en de rammelende horlogeketting vol daalders en tanden van wild, in zilver gevat, passen alleen maar bij een breede, forsche gestalte, evenals de hoed, of die puntig of rond is, en dan breed gerand, getooid met wapperenden gemsbaard, met veeren van korhoen of gier, of met de witte pluim van een arend, en al naar het voorkomt gesierd met Alpenrozen of rosmarijn, en zelfs met een tuiltje van eerst geplukte, wilde aardbeien.
Deze dracht wordt kalmer naar het Allgaü toe; zij is pralend en ijdel vooral bij Berchtesgaden. Zelfs bejaarden geeft zij iets jeugdigs. Even feestelijk als bij het feest, is zij praktisch bij den bergsport, koel en frisch bij den zomerbrand en den arbeid, wanneer zij vereenvoudigd wordt tot de leeren broek met de bretels zonder meer. Maar bij den dans viert ze haar hoogtij, met al het rinkelend sieraad en heel haar verlokkende kleurigheid. De ‘Buam’ danst met zijn hoed op het hoofd.
Maar dan het ‘Dirndl.’ Wanneer het Beiersch hooglandmeisje ten dans gaat, is het gesierd als een Meialtaar. Zwart het keurslijf, bont de rok, blauw de zijden voorschoot en het
| |
| |
franjig schouderdoekje, dat op de keurs gespeld wordt en den hals vrijlaat. Zilveren halssnoeren worden gesloten met gouden slot, en een gouden sierspeld met bonte steenen houdt de vlechten saam, die als een krans rondom het hoofd liggen. Ook het Dirndl rinkelt van zilver, munten en kettingen; en een vracht van levende bloemen bloeit uit het keursje omhoog.
Nooit zonder bloemen. Dit volk speelt met bloemen dat het een lust is. Het huis in de Beiersche bergen, met zijn balkons, met zijn omgangen langs de verdiepingen, getooid met slingerplanten en afhangers, is als een bloemenkorf van groote afmetingen. Zijn er de kerkhoven ook niet als bloementuinen, zonder beangstiging en zonder rouw?
De Beier steekt een versche bloem aan den hoed wanneer hij naar de hoogmis gaat, en het meisje communiceert er met een roos aan den boezem. Op Sacramentsdag draagt elke ongehuwde den maagdenkrans in het haar, waarmee zij zich tooit op den trouwdag. Waar een verloofde in huis is, wordt drie weken voor de bruiloft de deur met kransen omslingerd. De dorpen met hun beschilderde huizen zijn er als opengeslagen prentenboeken. Een bedelaar bedelt er met een bloem aan de muts; de jager komt er thuis met bloemen aan zijn weitasch; de arbeider keert er van zijn arbeid terug met bloemen om zijn hoed. Wie de eerste steenprimels vond, wie de eerste ‘Almrausch’, nevelrozen, meebrengt van de bergen, is trotsch als een prins. Op Sacramentsdag wordt de monstrans in de kerk zelfs gesierd met een bloemkrans, en de soldaten die aan de processie te Salzburg deelnemen, dragen eikenloof aan hun helm.
Daarbij hebben die bloemen hun beteekenis. De bruidswerver draagt seringen; rosmarijn beduidt feest. Alpenrozen zijn er voor de verliefden, en Meiklokjes voor den Communiedag. Gentiaan op een graf is een groet van de bergen voor een die ze liefhad.
***
Bloemen, - levensvreugde: het Beiersche hooglands-bestaan is niets anders dan dat. Dit leven gonst van muziek
| |
| |
en viert zijn hoogste vreugde uit in den volksdans. Geen huis zonder citer of gitaar, geen dorpskerk zonder vierstemmig zangkoor. Bij groote feesten spelen er snaarinstrumenten en trompetten, liefst een volledig orkest. Voor dit land was de Barok dan ook de uitgelezen stijl, die er nog altijd in eere is. ‘Het bestaan - een feest’ moet de leuze van dit volk heeten, dat zijn zondagen al op zaterdag begint en niets versmaadt van 's levens goede dingen. Het drinken hoort er tot het bestaan, als ademen en minnen; vegetariërs kent het niet. Aan alle vensters wordt er 's nachts gelispeld en geliebeld, en het donker is er zwoel van erotiek, als een maannacht te Sevilla.
Drinken en zingen, dansen en minnen: het hoogtepunt bereikt dit ruischende leven in het bloeiend seizoen der langste dagen en korte nachten, wanneer het vee naar de hooge bergweiden gedreven is, waar de meisjes het hoeden en de jongens in hun vrije dagen hen gezelschap komen houden met spel en zang: een uitbundigheid van levensuitbarsting waartegen de duizenden kruisen en kapelletjes van het land niet het geringste vermogen, omdat er nu eenmaal de spreuk geldt voor allen: ‘Auf der Alm da gibt's kein' Sünd’.
Hoogtepunten in dit feestelijk leven van dit lustig bergvolk, zijn z'n feestdagen, grootere en kleinere vreugdedagen, dansfeesten en drinkgelagen, waarbij de pastoor mee aanzit bij den geschuurden disch, met zijn steenen kroes tusschen al de andere kroesen, en zijn blozend hoofd laat wiegen op de deining der muziek. Maar tusschen al die oude kermissen, oud haast als de heiligen waarnaar ze genoemd werden, is de groote dag van het prijszingen komen opdagen als een nieuwe ster.
Het is een vinding van Chiempauli: die heeft deze dagen in het leven geroepen. Eerst was hij tooneelspeler bij het Tegernseeër boerentheater. Dan begon hij belang te stellen in den volkszang, en toog hij weldra van dorp tot dorp, om er te verzamelen wat het volk er nog aan oude liederen zingt. Eindelijk zei Chiempauli dan tot de menschen, die vertrouwen in hem stelden en hem geholpen hadden: ‘komt nu allen naar een samentreffen en dat ik ga voorbereiden, en brengt
| |
| |
er allen heen die nog oude liederen zingen, mannen, meisjes, kinderen, in groepen of afzonderlijk, en zingt daar dan, om de beurt en om prijs, voor de toehoorders van het heele land...’ En dit eerste prijszingen was aanstonds een groot volksfeest, dat een gunstig gevolg had. Het bleef in eere.
Te Ruhpolding heb ik het bijgewoond, bij ‘Fritz am Sand’, een groote boerenherberg in het bosch. Er was een geweldige tent opgeslagen, van binnen als een theater ingericht, met een machtig podium, waarop de jury troonde en de zangers hun liederen kwamen zingen, ook volksgedichten voordragen, van solo tot dubbel-kwartet. Maar de eigenlijke keurraad was het toegestroomde volk, dat nog blijk gaf van een juist oordeel, waar het de volkskunst betrof; het was er nog niet vreemd aan geworden.
***
Een heel nieuw feestelijk volksvermaak als dit muziekfeest, kon des te gemakkelijker ingevoerd worden in een land, waar de oudere feesten nog zoo veelvuldig in zwang zijn. En hiertoe behooren allereerst de liturgische ritten.
Dit zijn processies met paarden, bonte ruiterstoeten, georganiseerd en gehouden met een vroom, godsdienstig doel, als beeweg of bidgang, om voornamelijk den zegen van een bepaalden heilige af te smeeken over landbouw en veestapel.
België heeft een dergelijk gebruik bewaard te Hackendoorn in het Brabantsche, bij Thienen; het middelpunt van dit feest vormt er een oude kerk, waaraan Christus zelf met zijn Apostelen zou gemetseld hebben volgens de legende. De processie die zich van hieruit naar een kleinen heuvel beweegt, een half uur verder in het landschap gelegen, wordt door een kleine honderd ruiters van de plaats zelf en van het omliggende omringd, en wel in durenden galop.
Hoe eigenaardig dit tafereel er ook zij, het mist kleur en staatsie naast de Beiersche paardenprocessies. Hierbij vormen de ruiters geen eerewacht in gestrekten draf, maar maken zij zelf de processie uit, of biddende voetgangers ze dan volgen als te Ruhpolding, of niet zooals te Tölz. Wie in den stoet
| |
| |
meerijdt, steekt zich zelf in de kleurige landsdracht, en tuigt zijn ros zoo fleurig op als het maar kan, met kunstig gevlochten manen, doorstrengeld met bloemen en lint, met pluimen en girlanden, tot een lust van bonten praal. Feestwagens gaan ook mee, muziekkapellen op versierde karren, praalwagens die beelden uit de heiligenlevens voorstellen; en ten slotte volgt de geestelijkheid, met koster en koorknapen, allen te paard in groot ornaat, met kruis en kandelaar, de paarden zelf eerbiedig bij den toom geleid door voetknechten.
Het is een grootsch gezicht in zijn wemelende verven, in onze dagen al meer en meer een ongewoon tafereel, zooveel paarden in pronk en pracht. Zwaar en sterk, zooals de grond ze vergt voor den arbeid, op den vetten bodem der valleien, schrijden ze in rijen voorbij, al reeds om hun monumentaliteit bewonderenswaardig; tot een wel zeldzame merkwaardigheid kan het geheel stijgen door het aantal der deelnemenden, wanneer er zooveel mee gemoeid zijn als te Stein aan de Traun op Sint Jorisdag, waar ik er vijfhonderd geteld heb.
De Pinksterrit te Kötzing bepaalt zich dan weer niet tot een ruiterstoet alleen. Hierbij wordt ook een jonkman uit het dorp om zijn verdiensten geëerd, en wel door het recht dat hem wordt toegekend, om zich een pinksterbruid te kiezen. Een pinksterbruiloft, een dansfeest vol zwier en jolijt, besluit dan het prachtig feest.
Maar het toppunt van het Beiersche, hooglandsche volksleven is het Gouwfeest of ‘Trachtenfest’. Ook dit is geen oude overlevering, maar een nieuw ingevoerd gebruik. Doch het heele volk heeft daarnaar gegrepen met begeerige handen. Het kostte geen moeite om het ingang te doen vinden. Het was welkom als iets dat komen moest, een belijdenis en een protest, een kleurbekennen op een oogenblik, dat het nationale in kleur en vorm, in dracht en gebruik, dreigde verloren te gaan. En het ontstond zoo natuurlijk en van-zelf, dat men van het eigenlijk ontstaan daarvan niets weet, niets kan vertellen.
Dit costumenfeest, - hoogtijdig der nationale kleederdrachten van heel Beieren, dat tot een nationale betooging
| |
| |
uitgroeit om de twee jaar, telkens in een andere Beiersche stad, - heeft zijn ruggegraat in het bestaan der ‘Trachtenvereine’: in ieder dorp van het hoogland, waar de oude landsdracht nog leeft, bestaat een vereeniging, die jongens en meisjes omvat, en die de instandhouding ten doel heeft van zoowel de kleedij als den dans in den ouden stijl, van al de oude gebruiken. De leden daarvan dragen het nationale costuum vooropgesteld niet alléén bij de feesten, maar ook, de jongens vooral, in het daagsche leven; en bij elk bizonder gebeuren in het dorp treedt de kring op den voorgrond en drukt zoo mogelijk den nationalen stempel op het voorval, of dat een kerkelijke processie zij, of een feest tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, dat met tooneelspelen inzet en met een danspartij besluit.
Het groote Trachtenfest zelf is nu eenvoudig het samenkomen van al de Trachtenvereine van het land; en de specifieke Beiersche clubs van het heele Rijk zenden er hun vertegenwoordigers heen. Dergelijke feesten worden in den loop van den zomer ook voor kleinere gebieden, enkele gouwen, uitgeschreven, maar zijn dan minder belangrijk en minder druk bezocht. Doch het groote Costumenfeest dat ik te Rosenheim beleefde, overtrof alle voorstelling en spot met alle beschrijving. Door het geronk der menigte, die de boordevolle straten vulde, ontplooide zich een stoet van meer dan dertig duizend deelnemers, met over de vijfhonderd vlaggen. Ieder, man of vrouw, verscheen in de eigen kleurige landsdracht, getooid met een juichende uitbundigheid van levende bloemen. Naar de duizenden aankwamen met hun extra-treinen, werden ze opgesteld tot het vormen van den stoet, die het eerste hoofdmoment van het feest uitmaakte. Zoo ging het geleidelijk in geregelden marsch naar het feestterrein, een ontzagelijke weide, waar in de open lucht, aan een versierd altaar, een stille heilige Mis gelezen werd, begeleid met choraalmuziek. De priester preekte hierbij over de ontroerende trouw van het volk, dat hangt aan het oude, kleedij en gebruiken, zinnebeelden van de trouw aan den geest van het voorgeslacht. Dan trok de geweldige stoet naar het stadje terug. Hier pronkten de huizen met kransen en
| |
| |
vlaggen. Het regende bloemen uit de open vensters. Kransen van eikenloof werden over den stoet uitgeworpen, en de lansen der banieren vingen deze op. Het koper van tallooze fanfare's schetterde en de toeschouwers juichten. De stroom van bont gewemel trok en trok, alsof de regenboog door de straten wandelde. Daar zag men niet alleen de verscheidenheid van den dag van heden, in kleur en vorm en snit. Ook kleederen van voorheen, van alle denkbare soorten, waren uit de oude kisten te voorschijn gehaald, galacostuums uit de pruikenperiode en staatsiegewaden uit den Biedermeyertijd, jassen en hoeden uit de dagen van Andreas Hofer; want Tirol en Salzburg hadden zich bij de Beieren aangesloten voor deze grootsche openbaring van volkspracht en volkspoëzie.
Er sloeg wel een zoo dronkenmakende vreugde uit dit kleurenfestijn omhoog, omdat het volk zich, met alles wat het eigen is, in dit schitterend tafereel weerkaatst zag als in een spiegel.
***
Wat is dit: volksdracht, nationale kleedij?
Is dit zoo maar een fantasie, een maskerade, een spelen met lappen en kleuren en dingen, - een spel voor groote menschen?
Is dit een zich verkleeden als voor een carnaval, een zich opdirken met vreemdsoortigheid, en misschien dus een gestoethaspel met narrenpakken?
Het volkscostuum van vroeger dagen is gedacht als een herkenningsteeken. Ook is het een schakel en een band tusschen land en volk, tusschen volk en bodem. Wanneer wij in ons burgerpak, in ons dwazelijk, uniform colbertje, over straat gaan, buiten onze streek en ons gewest, zijn we daar menschen zonder meer, eenvoudig vreemdelingen. Verder niets. Laat een Schotsche hooglander hier wandelen in zijn wapperend rokje, bont, met de groote beugeltasch, laat een Spaansche hier verschijnen met mantilla en haarkam, dan komt ons vol eerbied, vol bewondering, den naam van het land hunner herkomst op de lippen.
| |
| |
Of ik een bepaald costuum nu al mooi vind, of niet mooi vind, doet er niet toe. Wanneer de Friezin haar trotschen hoofdtooi laat schitteren, of de Zeeuwsche haar bloedkoraal, haar spiegels en spelden laat glanzen, onder de gesteven kant van de ronde of vierkant geplooide muts, dan getuigen die aldus voor de streek van hun geboorte; en in dit getuigenis kan een fierheid liggen die eerbied afdwingt, een toewijding die ontroert. Zij belijden voor hun streek en herkomst, daar kleed en opschik herkenningsteekens zijn. Daarmee geven de dragers iets te kennen: niet alleen maar hun saamhoorigheid met gewest en dorpsgenooten, maar ook hun trouw aan dat gewest, hun toebehooren tot die streek. Het is een belijdenis die een liefdeverklaring in zich besluit. Zoodat dit uiterlijk belijden van de plaats der afkomst, - de Zeeuwsche getuigt met de vorm van haar muts zelfs voor haar godsdienst, - dit in het oogloopend vooropstellen van de streek waar zij thuis zijn, een ontroerend kleur-bekennen wordt, een akte van vaderlandsliefde.
En hiervandaan de afwisseling en verscheidenheid in de volksdrachten, wijl ieder dorp zijn eigen kenteeken aannam, ieder dorpeling trotsch was op dat bizonder verschil.
De moderne cultuur heeft dezen luister nu wel voor goed van ons afgenomen. De ‘chapja’ der Ardennen en de Hollandsche klompen handhaven zich uit praktische oogmerken, maar zelfs de Elzasser vlinderstrik niet meer uit esthetische overwegingen. De kleurige nationale opschik zocht een laatste toevlucht in het ballet, waar hij zijn bestemming verliest als een opgeprikte vlinder; om nog levende nationale kleedijschoonheid te vinden, moet men opstijgen tot het hooge Scandinavië, of afdalen tot Hongarije en de diepe Balkanlanden. In midden Europa is alleen de Beier werkelijk trouw gebleven aan dit oud en echt, heuglijk volksbezit. Denk niet dat hij buiten de landspalen anders gaan zou dan ‘in der Tracht’, een uitdrukking waaruit een feestelijke weergalm klinkt: in zijn groenen jas en zijn kuitenkousen, de leeren broek en de bloote knieën, met al zijn rinkelend kettingzilver en de bos met veeren aan zijn dophoedje. ‘I bin halt a Bayer’.
| |
| |
Het feest te Rosenheim dat 's morgens met de ontbinding van den optocht besloot, had 's middags zijn glansrijke voortzetting. Alsdan stapte de nationale dans op het feestelijk verhoog.
In de tuinen der groote Wirtschaften en Bierkeller waren muziektenten opgeslagen en tribunes voor de dansers. Elk van de deelnemende ‘Trachtervereine’ uit die honderden van dorpen wist, volgens het opgesteld programma, waar het moest optreden voor den dans, met twee of meer nummers. Er werd hierbij niet om prijzen gedanst, en alleen maar naar roem gedongen: elk danste om de vreugd van het vertoon, om den goeden naam van zijn woonplaats. Er werden alleen nationale dansen uitgevoerd, en er werd uitsluitend daarbij in groepen gedanst. De dansen zelf waren uitvoeringen, te voren met zorg voorbereid in den kring. Van een bal dus geen sprake.
Vooral ‘Kroondansen’ en ‘Schuhplatlers’ werden hierbij uitgevoerd. De eerste is een soort quadrille, voor acht of twaalf paren, waarbij elk danspaar een bonte, bloemige reep draagt, die alle samen ten slotte een kroonfiguur vormen. De Schuhplatler, op het rythme van den Ländler, wordt eigenlijk door de jongemannen alleen gedanst, vier tegen over elkaar, los van elkander, elk met den hoed op het hoofd; in een stillen kring tollen de meisjes om deze groep heen, met de handen in de heupen, wervelend en draaiend. De danser zelf wordt hierbij als een klinkend en rinkelend instrument. Bij het huppelend springen, rammelen de daalders aan de kettingen, wuiven de veeren op den hoed, terwijl de voeten stampen en de joodlers kraaien; maar onderwijl slaat de danser telkens, (en in streng rythme, met de vlakke hand beurtelings op voetzool, dijbeen en knie, en op de linker, zoo dat het geluid ketst en knalt, waarbij de leeren broek doelmatig meehelpt. Heel de figuur van den man is in levende beweging. Daarbij wordt die dans noch dol, noch uitgelaten. Hij is aan strenge stijlvolheid gebonden en daardoor in toom gehouden, kerngezond, krachtig en mannelijk. Het is een weergalooze uitdrukking van levensblijheid, zooals de forsche gestalte, op de golf van het rythme geheven, gebeeldhouwde
| |
| |
klank wordt en zich oplost in muziek. Lijn die geluid wordt, plastiek die zingt.
Het is volkskunst in de prachtigste openbaring.
En zoo werd daar gedanst van middag tot avond, onafgebroken, op de feestelijke stellages niet alleen, maar ook in de kleine kroegen en op straat, zonder ophouden, zonder vermoeienis, zonder wanklank, door al die bloemige paren, door al die levensblijde menschen, geestdriftige patriotten, in dat versierde stadje, dat gonsde als een bijenkorf en ruischte van muziek: een mischend feest, een wemeling van bloeiende schoonheid, een vuurwerk van levende kleuren, een sprookje en een droom, - en tevens een dankbare en gelukkige hymne op Heimat en leven.
Let wel: een feest dat niets kostte; want de schoonheid hiervan lag in den eindeloozen kleurenbloei der costuums, waarin de duizenden verschenen, hun ‘tracht’, hun eigen, doodgewone landsdracht, zondagskleedij. En wat er als vertoon geboden werd, wat er te zien was, gaven de deelnemers zelf te zien, vertoonden zij elkander onderling: die girlande van bloeiende dansen, dat wemelend spel van kleuren en groepen, dat vlinderend bloemgestrooi, dat zich door den zomerdag heenslingerde tot een krans, onder de zonnestralen en de wapperende banieren, van uur tot uur, tot de schemering daalde, tot de nacht inzette.
Niets bij dit feest was niet uit het volk zelf voortgekomen. Organisatie alleen was noodig geweest om den toover te doen ontbloeien tot louter schoonheid; en deze schoonheid werd het volk zelf tot vreugde.
***
Dat juist het volk der Beiersche bergen zoo trouw bleef aan het verleden, is niet alleen uit zijn aangeboren aard en inborst verklaarbaar. Zoo het innerlijk al de kracht bezat om aan den nivelleerenden invloed van de beschaving te weerstaan, zoo werd deze toch vooral onder buiten hem liggende oorzaken ontwikkeld.
Dit terug te willen brengen tot romantischen gevoelsaard
| |
| |
zou naïef zijn ten overdoen van een volk, dat in heel veel opzichten zoo weinig romantisch is als het Beiersche. Het grondakkoord van zijn wezen en het leidmotief waarop het zijn bestaan borduurt, is levenslust, - is Existenzbejahung, hetgeen men door de woorden ‘gezond realisme’ wel het meest nabijkomt.
Zijn voeding verraadt alreeds zijn aard. In de zoete wijnlanden vindt men meer verfijning. De Bajuvaar die van vleesch en bier houdt, is grof en zwaar, is vierkant-ronduit en van een oerkrachtige zinnelijkheid. Hij blijft bij de werkelijkheid, loopt geen vreemden achterna, kent geen vreemde goden en zweert bij zich zelf. De ware aard verraadt zich in de oude gewoonten, als die van het uitoefenen der rechtspraak op eigen gelegenheid, - een schuldige werd door zijn dorpsgenooten van het bed gelicht, - en ook het geliefde ‘Raufen und Rangeln’, vechtersvermaak, half spel en half strijd.
De psyche van den Alpenlander, waarbij de karikatuur het beeld verworven heeft, moet ingewikkelder zijn dan de eerste indruk doet vermoeden, wanneer men alleen al bedenkt, dat voor dit volk toch de natuur ten slotte alles is: het eeuwig feest in de wisselende strofen der seizoenen; het groote prentenboek, waarbij de verbeeldingspoëzie overbodig werd en het volkslied lucht gaf aan de ontroering, zoodat die natuur zelf de groote sage werd van zijn zomer- en winterdagen: een tijdelooze zang die onbewust door de luisterende zielen heentrekt.
Kan teerheid, fijnheid dit volk vreemd zijn, ondanks zijn krachtige hardheid, wanneer men ziet hoe de menschen er met bloemen spelen en in huizen wonen die als bloemenmanden zijn? Het bezit een groot kleurgevoel en een zuiveren smaak. Zijn liefde voor zwier en feest zou al een poëtischen trek verraden, zoo er podium en okzaal niet waren om te bewijzen, dat kunstenaarsbloed hier voorhanden is. Daarvan zegt de naam Oberammergau alleen al genoeg, wanneer ook houtsnijkunst en violenbouw niet getuigden van verfijnde vaardigheden.
Men verbaast zich dan ook over de teerheid, waarmee dit
| |
| |
volk zijn Wittelsbachers aanhangt, waaronder het den waanzinnigen Ludwig II blijft verafgoden als een tooverprins: deze had zijn bergen lief. En zou het Ludwig Ganghofer aanhangen, wiens Beiersche helden waarachtig niet vrij zijn van sentimentaliteit, wanneer diens schilderijen van de volksziel niet eenigermate beantwoordden aan de werkelijkheid, of aan het volksideaal?
Dat de Hooglander verrukt is van zijn land, heeft wel vooral zijn grond in het feit, dat het landschap het hem ingeboren sportief instinkt overal zulk een veelzijdige bevrediging schenkt, of hij dan vooral skiër, klimmer of zwemmer is. Deze gehechtheid aan den eigen bodem werd echter eerst de groote kracht, die de lokale kleur kon redden, toen er een politieke factor ging meespelen, die misschien zelf nog belangrijker was. Per slot is het niet het hart geweest dat hier het pleit won, maar het hoofd; niet alleen de liefde, maar vooral de koppige trots. Het was zijn onafhankelijkheidszin, zijn fierheid op eigen aard en wezen tegenover de vreemde invloeden van buitenaf, dat den Beier sterk maakte in zijn nationaal zelfbewustzijn, ook op folkloristisch gebied.
Hoe sterker Beieren het staatkundig overwicht der Pruisen ging duchten, sinds Bismarck optrad, hoe meer het ging hechten aan alles wat het een eigen merkteeken gaf. Zoo leidde de politiek tot bezinning, en deze tot bewustwording. De tegenstelling moest scherp in het oog vallen, zooals zij nog altijd geformuleerd blijft in de twee namen Munchen-Berlijn. Twee werelden, opponenten uit rassenverschil. Het Beiersch nationalisme is voor geen gering gedeelte terug te brengen tot Pruisenhaat.
Toen de klemtoon op dit verschil viel, was de Beiersche folklore voor ondergang gered.
Bij dit zelfbewustzijn, dezen onafhankelijkszin, die in zich wel zeer sterke factoren zijn, voegde de Katholieke Kerk in dit uitgesproken Roomsche land dan nog haar even uitgesproken conservatieve kracht als derde hefboom.
Het Protestantisme dat ‘verlichting’ bracht, heeft altijd tegenovergestelde strekkingen gehuldigd.
De volkscultuur, die uit de middeleeuwen stamt, zoo
| |
| |
doordeesemd met Roomsche gevoelens, en vaak zelf een voortzetting van de liturgie buiten de kerk, op straat, vond bij het Katholicisme geen tegenwerking, tenzij het ontaardde. Waar dit Beiersch nationaal streven nu front maakte tegen een protestantsch Berlijn, kon dit bij den priester rekenen op steun. En zoo groepeerde zich een ‘Trachtenfest’ als dat te Rosenheim al van zelf rondom kazuifel en antependium.
Felix rutten.
|
|