| |
| |
| |
Homero's Odyssee
XIIe Boek
vertaald door P.C. Boutens
(Slot)
Wij al jammerend dan opvoeren de nauwte der zeestraat.
Skylla hier, en Charybdis de godlijke aan de' anderen kant juist
't Ziltige water der zee opslurpte met schrikkelijk dreigen.
Wel, zoo vaak ze uitbraakte, aan een ketel gelijk op een groot vuur,
Ziedde, geheel doorwoeld, zij omhoog, en het schuim in de ruimte
Neêrsloeg over de toppen der klippen aan beide de kanten.
Maar zoovaak, als nu, 't zilt water der zee ze opslurpte,
Zichtbaar binnen zij werd, al woeling; de rots in de rondte
Schrikkelijk weêrgalmhuilde; de bodem eronder aan 't licht kwam,
Zwart van het slijkige zand - hen vatte de valuwe vrees aan.
Wij haar kant opkeken, in angst steeds dat wij vergingen.
Skylla greep onderwijl van het ruimige schip uit mijn makkers
Zes man, die met hun handen en lijfskracht waren de besten.
Dan omziend tegelijk naar het snel vaartuig en mijn makkers,
Merkte al boven mijn hoofd ik hun beenen en armen, terwijl zij
Werden gelicht in de lucht; zij verhieven hun stemmen en riepen
Mij bij mijn naam, voor het laatst toen, aan, in huns harten benauwdheid.
Als op een rotstong visscher aan roede van duchtige lengte,
Sturend omlaag ter verlokking der luttele visschen zijn aasvoer,
In zee uitwerpt de' angel uit hoorn van het weidende koebeest;
Dan krijgt hij beet hij en slaat uit het water zijn spartlenden buit op -:
Spartelend zoo zij werden naar boven gerukt aan de rots op.
Vlak aan den ingang vrat zij hen op, die sloegen aan 't huilen
En uitstrekten hun armen naar mij in den vreeslijken doodstrijd.
| |
| |
Dat is 't deerlijkste wel wat ooit met mijn oogen ik aanzag,
Van alwat 'k doorzwoegde, uitvorschend de banen van 't zeeveld.
Toen ontkomen wij waren de rotsen en grimme Kalypso
En Skylla, al spoedig des gods overheerelijk eiland
Maakten wij; schoon, breedbrauwig, de runderen daar zich bevonden,
Met veel krachtige schapen, van Helios, vorst Hyperioon.
Toen, nog midden op zee, ik hoorde in het donkere vaartuig
't Loeien der rundren terwijl zij op 't veeërf werden gesloten,
En van de schapen 't geblaat; tegelijk ook viel mij tebinnen
't Woord in den geest van den blinden Thebaiischen ziener Teiresias
En van Aizaiische Kirke die herhaaldlijk mij opdroeg
Om 't eiland te vermijden van stervlingverblijdenden Helios.
Toen ik, droevig van hart, 't woord nam in den kring mijner makkers:
‘Luistert, gezellen, naar woorden van mij, al lijdt gij in rampen,
Opdat mede ik u deel godspraken van ziener Teiresias
En van Aizaiische Kirke die herhaaldlijk mij opdroeg
Om 't eiland te vermijden van stervlingverblijdenden Helios;
Want daar, zeî zij, bedreigde de meest afschuwlijke ramp ons.
Maar roeit weg dat eiland langs met het donkere vaartuig.’
Zoo ik sprak; en het eigene hart werd in hen gebroken.
Aanstonds gaf met een gruwelijk woord Eurylochos me antwoord:
‘Wreed gij, Odysseus, zijt, overkrachtig, en nooit in uw leven
Raakt gij vermoeid; wel alles bij u is maaksel van ijzer.
Gij die niet uw gezellen, verzat van vermoeinis en slaapzucht,
Toe wilt staan te betreden het land, waar anders wij konden
Op 't omstroomd eiland ons bereiden een smakelijk nachtmaal,
Maar ons beveelt zonder meer door den schielijken nacht te verdolen
Langs luchtspieglende zee, uit de richting geslagen van 't eiland.
Kinderen zijn van de nachten de hachlijke winden, der schepen
Afbreuk. Hoe toch zou ontkomen men 't gapend verderf, als
Plotseling komt bij geval opzetten een razende windhoos
Van boosblazenden Zuiden- of Westwind, die het gemeenlijkst
Wrakslaan 't schip buiten wil der in almacht heerschende goden?
Maar laat zeker ons geven gehoor aan den donkeren nacht thans,
En dicht blijvend bij 't schip, ons bereiden het maal voor den avond.
| |
| |
Scheep weêr gaan we in de vroegte, en wij steevnen het ruim van de zee in.’
Zoo Eurylochos sprak; instemden mijn oovrige makkers.
Toen dan ook zag 'k in, dat daimoon kwaad in den zin had,
En opheffend mijn stem tot hem sprak de gevleugelde woorden:
‘Vast, Eurylochos, dwingt gij me, alleen als 'k sta, met u velen.
Maar welaan, thans allen bezweert met een machtigen eed mij:
Als wij van runderen eenige kudde of een menigte schapen
Treffen er aan, laat geen bij geval in zijn booze verdwaasdheid
Eén rund slachten of ook éen schaap, maar stelt u tevreê met
't Eten der spijse die heeft ons verschaft onsterflijk Kirke.’
Zoo ik sprak; zij daadlijk bezwoeren het als ik hun aangaf.
Maar nadat dien eed zij gezworen en hadden beëindigd,
Legden wij aan in de holte der haven ons steviggebouwd schip
Dicht bij een bron zoet water, en 't schip uit gingen aan land mijn
Makkers, en kundig bereidden zij daarop 't maal voor den avond.
Toen zij aan drank en aan spijs naar genoegen zich hadden verzadigd,
Dan zij gedachten en gingen beweenen hun dierbare makkers,
Hen die Skylla roofde en verslond uit het ruimige vaartuig.
Over hen onder het weenen de jammervergetele slaap kwam.
Maar toen was op zijn derde de nacht, en de sterren zich neigden,
Deed wolkzaamlaar Zeus oprijzen den wind aan het waaien
Met stormangstigend blazen, en weg onder wolken hij dekte
De aard tegelijk met de zee, en de nacht stak op uit den hemel.
Toen, in de vroegte geboren, verscheen roosvingerige Eoos,
Legden voor anker wij 't schip, dat sleepend een welvende grot in,
Waar reibanen en zetelen schoon van de nymfen wij vonden.
Toen riep ik al man ter vergaadring, en sprak in hun midden:
‘Vrienden, op 't snel schip immers in voorraad eten en drinken
Is; ontzien die rundren wij dus, dat niets ons gebeure;
Want dit rundren en kloek kleinvee van een schriklijken god zijn,
Helios, die al ding overschouwt, al dingen beluistert.’
Zoo ik sprak; en in hen ik het manhaft hart overreedde.
Maandlang zonder verpoozen de Zuidwind blies, en nadien ook
Deed geen andre der winden zich voor dan Oosten- of Zuidwind.
Zoolang graanspijs hadden mijn makkers en purperen wijn, zij,
Tuk op behoud van hun leven, zich ver van de runderen hielden.
| |
| |
Maar toen weg uit het schip al mondkost eindlijk verteerd was,
En in hun nood zij geregeld verzwerfd uittrokken op jachtbuit,
Visschen, (of vogelen ook, al wat hun in handen geraakte,)
Met kromhakige snoeren, gekweld in hun maag door den honger,
Schreed ik eens van hen weg over 't eiland, dat tot de goden
Bidden ik mocht, of éen mij een uitweg wees tot de thuisreis.
Toen dan dwars door het eiland heen omgaan ik aan 't volk was,
Wiesch ik de handen mij rein, en op plek waar schut van den wind was,
Tot al goden ik bad, die houden verblijf op de' Olympos.
Maar zij stortten verleidlijken slaap op mij neêr over de oogleên.
Onder mijn makkers begon Eurylochos euvelen raadslag:
‘Luistert, gezellen, naar woorden van mij, al lijdt gij in rampen.
Gruwelijk zijn al wijzen van dood voor de heillooze schepslen,
Maar wel deerlijkst te sterven en 't lot te vervullen van honger.
Doch komt, laat ophalend de beste ons van Helios' rundren,
Ze offren den eeuwigen goôn, die 't ruim van den hemel bewonen.
En zijn weder terug wij in Ithaka, 't land onzer vaadren,
Daadlijk wij stichten voor vorst Hyperioon Helios een rijken
Tempel, en wijden wij zullen erin veel kostlijke gaven.
Als hij in mooglijken toorn om de rundren met steilende horens
't Schip ons verkiest te verdelgen, en de andere goôn erin meêgaan,
Liever ineens met een gaap naar de golf wil laten ik 't leven
Dan langdurig versmachten in de eenzaamheid van een eiland.’
Zoo Eurylochos sprak; instemden mijn oovrige makkers.
Dadelijk haalden zij op uit de rundren van Helios de beste,
Vlakbij; want niet ver van het schip met de donkere voorplecht
Liepen te grazen de runderen schoon, breedbrauwig en glanzend.
Om hen maakten ze een kring, en zij richtten 't gebed tot de goden.
Van hooglooverende' eik' teêr bladgroen hadden geplukt zij;
Want geen blinkende gerst zij bezaten op 't stevigverdekt schip.
Dan, met het bidden gereed, en het slachten en stroopen der dieren,
Sneden de schenkels zij uit; die stopten zij weg in een vetlaag
Dubbelgevouwen, en schikten het rouw vleesch daarbovenop weêr.
Ook geen wijn ter besproeiing zij hadden van 't blakerend offer,
Maar zij 't met water beplengden, en roosterden al de geweiden,
Toen, na 't verteren der schenkels, zij hadden geproefd de geweiden,
Sneden zij 't oovrige aan stukken en prikten het vast aan de speten.
| |
| |
Toen van mijn oogleên haastte de jammervergetele slaap weg,
En ik op weg mij begaf naar mijn snel vaartuig en den zeekant.
Doch toen 'k al op mijn gang in de buurt van 't gehorende schip was,
Toen van den vettigen walm omringde de lauwige lucht mij.
Luid aan het jammeren ik sloeg, de onsterflijke goden ik aanriep:
‘O Zeus vader, en de andre onsterflijke zalige goden,
Tot groot onheil wel in den deerloozen slaap gij mij suste.
Achtergebleven, bedachten een sterk stuk ginds mijn gezellen.’
Snel Lampetia in 't strakke gewaad zongod Hyperioon
Boodschap bracht dat wij om hadden gebracht van zijn rundren.
Dadelijk sprak hij, verbolgen van hart, onder de eeuwige goden:
‘Zeus onze vader, en de andre onsterflijke zalige goden,
Wil toch straffen de maats van Odysseus, zoon van Laërtes,
Die overmoedig van mij afslachtten de rundren, aan wie ik
Vreugd had, als naar den hemel, den sterrenbevolkten, ik opschreed,
En zoo vaak ik terug uit den hemel naar de aarde mij wendde.
Als voor mijn rundren zij niet aanpassende boete betalen,
Daal in het huis ik van Hades om daar voor de dooden te schijnen.’
Tot hem, antwoord gevend, de wolkenverzamelaar Zeus sprak:
‘Helios, blijf gij toch hier schijnen voor de eeuwige goden
En voor de sterflijke menschen ten graanvruchtakker de aarde.
Van hen tref ik dra met den flonkrenden bliksem het snel schip
En klief klein het temidden van wijnmoerkleurigen zeevloed.’
Van schoonlokkge Kalypso heb die gehoord ik,
Die zeî zelf ze vernomen te hebben van leidsman Hermes.
Doch nadat ik gekomen bij 't schip was, af naar den zeekant,
Ging 'k op hen toe, en hen alzijds schold; toch niet te bedenken
Vonden wij éen redmiddel; gedood waren de rundren.
Daadlijk vertoonden de goden mijn volk schrikwekkende teeknen:
Kruipend bewogen de huiden; aan 't huilen het vleesch om de speten
Sloeg, braadgaar als rauw, en het klonk als stemmen van rundren.
Zes opvolgende dagen hun maal mijn trouwe gezellen
Deden met buit zich te maken de beste van Helios' rundren.
Maar toen deelde Kronioon Zeus ons den zevenden dag toe,
Toen allengs ook legde de wind zich van 't vlagende razen.
Wij fluks gingen aan boord en wij stevenden 't ruim van de zee in,
Eerst opstellend den mast, en de blinkende zeilen gespannen.
| |
| |
Toen dat eiland dan uit het oog wij verloren, en nergens
Eenige kust, maar niets dan hemel en zee zich vertoonde,
Toen oprijzen Kronioon deed blauwduistere wolkbui
Boven het ruimige schip, en de zee werd donker eronder.
Niet heel lang doorzette het schip; want zonder verwijl stak
Huilend de Westwind op met zijn krachtige vlagen aan 't razen.
Voor aan den mast afknapte de stagen de wervlende windstoot
Beide, en de mast zelf stortte achterover ('t gezamenlijk tuig in
't Ondergeloopene ruim neêrtuimelde) en achter op 't vaartuig
Trof hij den kop van den man aan het roer, hem verbrijzelend de botten
Alle tezaam van den schedel; een duiker gelijk van de plecht af
Sloeg hij, en 't manhaft leven verliet tegelijk het gebeente.
Zeus losdonderde inéenen en keilde zijn bliksem het schip in.
Dat, door den bliksem geslagen van Zeus, schoksidderde in elk deel
En zich vervulde met sulfer; van boord afsloegen mijn makkers.
Zij, zeekraaien gelijk, in de buurt van het donkere vaartuig
Dobberden meê op de golven; de god ontnam hun den thuiskeer.
Maar ik hield door het schip me op de been, tot 't beuken den scheepswand
Los van den kielbalk brak, die naakt voortdreef op de golven,
En op den balk neêrrukte den zwevenden mast. Aan den mast zelf
De achterste staag vasthing, touwwerk uit de huid van een koebeest.
Daarmeê kluisterde ik beide tezamen, de kiel en den mastboom,
Heesch mij erop, dan zwalken ik liet me op de hachlijke winden.
Toen ging liggen de Westwind wel van zijn vlagende razen,
Maar Zuidwind stak dadelijk op, die kommer me in 't hart bracht,
Dat 'k nog eens meêmaakte Charybdis de noodlotzaalge.
Nachtlang zwalken ik bleef; tegelijk met de zon in haar opgang
Kwam ik bij Skylla's klip en het schriklijk gevaar van Charybdis.
Op dien tijd zij slurpte het ziltige water der zee op.
Maar ik hield, in de hoogte gestuwd naar den machtigen vijgboom,
Daar mij geklemd aan vast als vleermuis. Nergens ik kans vond
Stevigen steun met mijn voeten te vinden of hooger te klautren;
Want ver waren de wortlen, en hoog in de lucht zich de takken
Strekten, geweldig en zwaar, en hun schaduwen dekten Charybdis.
'k Hield onwrikbaar vast, totdat zij opnieuw weêr mastboom
En kiel uit mocht braken. Zij kwamen mij onder 't verwachten
| |
| |
Laat; zoo laat als man oprijst van de markt tot zijn nachtmaal,
Die veel veeten beslecht onder rechtstrijdvoerende jongren -:
Zoo laat kwamen de balken te voorschijn weêr uit Charybdis.
Ik liet los met mijn beenen en armen van boven tot de' afsprong;
Midden in 't kolken ik plompte terzij de geweldige balken;
Daarop heesch ik me, en roeiend mij redde met handen en armen.
Skylla liet niet meer mij de vader van menschen en goden
Vallen in 't oog; want niet ontgaan ik het gapend verderf was.
Vandaar negen der dagen ik ronddreef; 's nacht van den tienden
Spoelden de goden me op 't eiland Ogygia, waar haar verblijf heeft
Menschlijkbespraakte geweldge godin, schoonvlechtge Kalypso.
Zij me opnam, en verplegen mij deed. Waartoe 't u verhalen?
Want reeds gisteren heb ik besproken het hier in de woning
Met u als met uw machtige vrouwe; het zou mij bezwaren
Weêr overnieuw te vertellen het reeds omstandig verhaalde.’
|
|