Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
Moira en misdaadHoe de Grieksche tragediedichters ook het overgeërfde Homeros - geloof mogen gelouterd hebben, toch blijven ze putten uit de oude bron van het volksgeloof en van de mythen, waarin de Goden een misselijk spel spelen met den mensch of onder mekaar, waarin ze afschuwelijke despoten, geile genieters of sadieke tergers zijn, onrechtvaardig, onverantwoordelijk, blind! ‘Les plus sinistres criminels de nos mélodrames ne seraient que des apprentis à côté de ces maîtres d'horreurs.’ Aldus André Bellessort in ‘Athènes et son Théâtre’Ga naar voetnoot(1). Het klassieke evenwicht van Winckelman kan bij de Grieksche dramaturgen op de compositie, op de techniek slaan, maar zeker niet op de psychologie van hun personages, die, verre van te gelijken op de nobele en meestal grootsch kalme figuren van hun plastiek, veeleer onevenwichtige, ziekelijk troebele en romantische menschen zijn, die niet zoo ver af staan van Shakespeare's protagonisten. Goden en stervelingen, die volgens Pindaros trouwens van dezelfde moeder: de aarde zijn, zijn machtswellustelingen en misdadigers, die onbekookt handelen, verblind door het gevoel, meegesleept door drift, opgejaagd door wrok of wraak. Wel is er voor den mensch deze verontschuldiging: in den ban te leven van de onverbiddelijke Moïra, en Sophocles laat niet na een paar keeren te wijzen op de immoraliteit en de wreedheid van de godenGa naar voetnoot(2), maar geilheid en wreedheid waren bij de Grieken geen uitzonderingsverschijnselen, zoodat Euripides in zijn ‘Iphigenia in | |
[pagina 663]
| |
Tauris’ reeds schreef: ‘Je crois que les gens du pays, sanguinaires eux-mêmes, ont doté leurs déesses de leurs cruels instincts; car je n'admets pas qu'aucun dieu soit méchant.’ (vertaling Grégoire. Collection Budé), en hij Hecuba tot Helena laat zeggen: ‘Les folies impudiques sont toujours Aphrodite aux yeux des humains.’ Het is waar dat Euripides naar een uitzuivering van het godsbegrip streefde, en de menschen met hun onbedwongen hartstochten zelf verantwoordelijk stelde voor hun tegenspoed en ondergang, maar zou ook Sophocles, alhoewel zijn kunst en zijn geloof meer één waren dan bij de andere dichters, niet naar deze tragische mythen gegrepen hebben, laat het onbewust zijn, omdat hij daarin projecteeren kon al het booze dat in den mensch woelt en dreigt, en dat hij onderdrukken of verdringen moet. Men moet Freud niet zijn om het te beweren. Scheppen is ten allen tijde voor den kunstenaar heel dikwijls het openzetten van een veiligheidsklep, een vrijlaten van gevreesde neigingen of obsessies. ‘Das Shakespeare Mörder schuf, war seine Rettung, dass er nicht selbst Mörder zu werden brauchte.’ meende Hebbel reeds, en die kon 't weten. Maar de misdadigers die de tragediedichters schiepen zijn dan ook geen gewone boosdoeners, maar misdadigers van groot formaat, met een zeer sterke zielespanning, met een innerlijke potentie die niet binnen de perken van het menschelijke is te weerhouden, maar die uitbreekt en de Eeuwigheid tart, geweldigen die niet gedreven willen worden door God of het Noodlot, maar zelf hun eigen levensgang willen afteekenen op den achtergrond der Eeuwigheid, die niet verlost willen worden maar zich zelf verlossen willen, Gode-gelijk willen worden en zich daarom aan het leven vergrijpen. Sterke scheppingsdrang en dadendrang bij den mensch heeft zijn vreeselijke tegenpool in uitzinnige vernielingszucht, maar tot in de sterren reikt geen mensch hoe overmoedig hij zich ook verheffe, en klein blijft hij hoe hij het kleine rondom zich ook verniele, en Gods gelaat zal het zijne niet aanschouwen vóór Gods wil werd volbracht, en hoe hij ook beuke op den muur der Eeuwigheid, hij slaat er | |
[pagina 664]
| |
geen bres in, maar loopt er tegen te pletter, en gaat ten gronde met dat onvervulbaar verlangen naar verlossing dat het kenmerk is van alle tragiek. Zoo schetste Antor Wildgans zijn ‘Kaïn’: (vertaling Wies Moens) ‘Doch hij die mens genoemd wordt, hij is één,
gelijkend wel op de andren, éénling toch
die slechts één maal bestaat, gelijk God zelf,
Die, lijk het heet, alleen beschikt over zijn dood.
Doch deze wet, is 't wel een wet, trapt Kaïn
de weerwolf neer en rijt ze in flarden! God ten spot!’
(3e tafereel). En aan Abel vraagt hij hoe God er uitziet: ‘Abel: Ik zag hem nooit! Met eigen ogen nooit!
Kaïn: Hoe ànders dan? Welk zintuig hebt gij wel
om dus te zien wat zich niet zien en laat?’
Ik wil het roven met deez' vuisten, spreek!
en is den doodslag volbracht: ‘'k Zeg: méér gelijk aan God die 't leven schept,
en weer in scherven houwt! Hij doet 't niet meer,
niet meer alléén! Die daad heb ik volbracht!
Ik Kaïn, de eerste, des verheug ik mij!’
........
‘Omgordt uw lenden, beukt de poorten in,
verbreekt de duisternis. De mens is God!
(4e tafereel). Deze Kaïn, de eerste moordenaar, heeft zijn teeken der overmoed gedrukt op het hoofd der Kainskinderen aller geslachten; het is wat Werner Deubel eens heette: ‘de metaphysiek van den misdadiger’: ‘In seinem titanischen Drang, über die Menschenwelt hinaus, täuscht ihn der furchtbare Irrtum, er vermochte auf den Taten der Macht wie auf einem immer höher in die Wolken sich reckenden Turm endlich so hoch zu steigen, so gross zu werden, dass er sich zu den Göttern erhöbe.’ ‘Diesem Titanendrange nun, gewaltsam in die Sphäre des Ubermenschlich-Göttlichen zu stossen, kann beigemischt sein ein furchtbares Ressentiment: Wenn mich | |
[pagina 665]
| |
die Götter nicht als einen der ihren, sondern als einen erbärmlichen Erdenwurm schufen, so ist ihre ganze Schöpfung nichts wert, so will ich Feuer legen an den Ban der Welt und lieber mit zugrundegehen, als mir ihren Hohn gefallen lassen’Ga naar voetnoot(1) in de hoop dat God zijn vurig aangezicht zal laten zien. Dien wrok vinden we ook bij Kaïn, en ook, zij het doorgaans bedekt, in de Attische tragedie, zoowat de misdaad als offer om den eigen wil aan de Goden op te dringen. Hierboven wezen we op een paar plaatsen bij Sophocles, waar dien wrok duidelijk werd geuit. Maar ook Klytaimestra wrokt tegen de Goden om het offer van haar dochter Iphigenia, en doodt hun werktuig in den persoon van haar echtgenoot Agamemnon. Elektra en Orestes wrokken om de ongestrafte misdaad van Klytaimestra en stellen zich zelf als rechters en strafuitvoerders aan, hoe Elektra het ook camoufleert: ‘'t is vroomheid misdaad met misdaad te vergelden’Ga naar voetnoot(2), en Orestes schuil gaat achter het orakel van Apolloon. Bij Sophocles vinden we Orestes meer uitvoerder van het orakel, maar Elektra is des te koelbloediger in het aanvuren tot de misdaad. Wrok tegen de Goden en gevoel het werktuig te zijn in hun handen, of zooals Klytaimestra even beweert: ‘Sous la forme de l'épouse de ce mort, c'est l'antique, l'âpre Génie vengeur d' Atrée, du cruel amphytrion, qui a payé cette victime, immolant un guerrier pour venger des enfants,’ beide komen voort uit dezelfde beweegreden: zelf te willen volbrengen wat de goden verzuimden. Tenslotte is dit usurpatie, gelijk willen worden aan de Moira, om uit den noodlotigen kringloop te geraken waarin het noodlot den mensch laat draven, dat misdaad eischt en om die misdaad straft. In ‘Die Räuber’ van Schiller staan enkele zeer typische uitlatingen van den roover Karl Moor: ‘der Gedanke verdient Vergötterung - RAUBER und MORDER!’ en ‘Fürchtet euch nicht vor Tod und Gefahr, denn über uns waltet ein unbeugsames Fatum!’ | |
[pagina 666]
| |
(1. Akt. 1 Sz.) en tot Kosinsky die de rooversbende wil komen vervoegen: ‘Schon wieder ein Kläger wider die Gottheit!’ en hem waarschuwend: ‘Du trittst hier gleichsam aus dem Kreise der Menschheitentweder musst du ein höherer Mensch sein, oder du bist ein Teufel.’ (3. Akt. 2. Sz.) Wanhoop, wrok en vernielingszucht: ‘Es wird alles zugrund gehn. Warum soll dem Menschen das Gelingen, was er von der Ameise hat, wenn ihm das fehlschlägt, was ihn den Göttern gleich macht? - Oder ist hier die Mark seiner Bestimmung? voegt hij er vragend bij. (Aanvang 3. Akt. 2 Sz.) - Maar als hij zijn vader uit den kerker bevrijdt, en zijn broer zal bestraffen, dan schreeuwt hij als een Orestes: ‘Das hat euch wohl niemals geträumet, dass ihr der Arm höherer Majestäten seid? Der verworrene Knäul unseres Schicksals ist aufgelöst! Heute, heute hat eine unsichtbare Macht unser Handwerk geadelt! Betet an vor dem, der euch dies erhabene Los gesprochen, der euch hierher geführt, der euch gewürdiget hat, die schrecklichen Engel seines finsten Gerichtes zu sein!’ Bij Shakespeare zouden we heele bladzijden in dien aard kunnen samenlezen, en in dit verschrikkelijkste der misdadigertragedies ‘The Cenci’ van Shelley zegt de oude misdadiger Cenci: ‘........................... That done,
my soul, which is a scourge, will I resign
Into the hands of him who wielded it;
Be it for its own punisthment or theirs,
He will not ask it of me till the lash
Be broken in its last and deepest wound;
until its hate be all inflicted.’
(Act IV. Scene I). en even verder: | |
[pagina 667]
| |
‘I do not feel as if I were a man,
But like a fiend appointed to chastise
The offences of some unremembered world.’
Bij alle groote misdadigers die de tragediedichters schiepen, vinden we tenslotte dit verschijnsel, dat wrok en hoogmoed zich enten op hun dadendrang, en wijl ze in razende vaart het noodlot denken te ontgaan en macht hoopen door misdaad op misdaad, des te sneller en te zekerder de wenken van het Fatum volgen, en eindelijk ondergaan. En hoe de stof der Attische tragedies ook onmiddellijk ontleend mag zijn aan de levende traditie van het volk, aan de mythen en het geloof, in den grond verschillen er de moordenaars, bloedschenders, echtbrekers en bloedwellustelingen niet van de triestige reeks helden der latere dramaturgen. Zij zijn allen zeer verwant, en zelfs de pathetische Oidipoes voltrekt zijn fatale lotsbestemming omdat hij overmoedig en driftig is, den drang volgt om heerscher te zijn. Er was een zeker middel om aan zijn noodlot te ontkomen, en daarop wijst A. Bellessort zeer terecht: niet dooden, en geen vrouw huwen, tenzij ze jong genoeg was om zijn moeder niet te kunnen zijn. Maar op den troon wil hij, trotsch, niet wijken en slaat zijn vader neer, en om de macht van het koningschap over Thebai huwt hij zijn moeder, en terecht mag hem Kreoon verwijten, nadat hij zich blind stak, maar nog zijn zin wil: ‘wil niet heer in alles zijn.’
Het is een misdadiger, Räuber Moor, eindelijk die het ijdele van dit menschelijke streven, op het einde van zijn leven erkent: ‘O, über mich Narren, der ich wähnte, die Welt durch Greuel zu verschönern und die Gesetze durch Gesetzlosigkeit aufrecht zu halten! Ich nannte es Rache und Recht Ich masste mich an, o Vorsicht, die Scharten deines Schwerts auszuwetzen und deine Parteilichkeiten gutzumachen - aber - o eitle Kinderei - da steh' ich am Rande eines entsetzlichen Lebens und erfahre nun mit Zähnklappern und Heulen, dass zwei Menschen wie ich den ganzen Ban der sittlichen Welt zugrund richten würden. (Slotscene). Fern. bekaert. |
|