Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 658] [p. 658] Koningin Astrid Waar in deez' nood zoo groot, Vind 'k voor den wrangen dood Het woord, om in zoo pijnlijke oogenblikken Mijn wee om 's Konings rampspoed uit te snikken? Bij 't schrijnen van een smart, Waarvoor de ziel verward Zich plagend vraagt, met niet te smoren klagen: Waaróm zoo weergalooze en gruwbre slagen? O, arme Vorst, bedroefd Als geen, en zwaar beproefd, Zoodat wij huivrend aan Uw wanhoop denken... Wie kan zulk maatloos leed verzachting schenken? Zoo onvoorziens een rouw Als ongetroost, heeft nauw De donkre vleugelveren dichtgevouwen, - En weerom wachten U de lijkflambouwen. Wie blijft in zijn gevoel Voor noodlots slagen koel, Waar deze een menschenhart, om 't leven blijde En welgezind, zoo weergaloos kastijden! 't Geluk had U bedacht Met al waar 'n mensch naar tracht; Wie scheen als Gij voor vreugd en heil geschapen, Een koningskroon om de ongekreukte slapen? Uw hoogen staat ten spijt, Hadt Gij zelfs eenzaamheid, [pagina 659] [p. 659] Der vorsten begeleidster, niet te vreezen: In de Vorstin verdubbelt zich Uw wezen. Nooit zag men schooner band Gehecht door menschenhand, Dan hier, sinds liefdes gouden hoogtij stonde, Dit eedle Paar omsnoerd hield en gebonden. Plots, met een schok, een ruk, Te gruizel 't jong geluk, Zoo onbezorgd en zonnig pas te voren, - Heel met een slag verpletterd en verloren. Doods woordeloos gebaar Wenkt vorst en bedelaar Naar de eeuwig-onverzetlijke bevelen, Die van den stervling geen weerspreken velen. Onze eenge troost is dit Besef: dat Gods Wil zit Aan 't stuurwiel van den wrakken levenswagen, Dien Hij naar 't doel leidt van Zijn welbehagen. Hij - Albestuurder - meet Het onomkoombaar leed Des menschen in Zijn godlijk mededoogen Voor ieder naar de maat van zijn vermogen. Leed beeldt den mensch die 't draagt, Schoon hij om 't schrijnen klaagt Van 't ijkmerk. Zwaarste smartlijkhêen bevielen Alleen nog waarlijk koninklijke zielen. Draagt bloemen tot deez baar; Ontsteekt het rouwvuur op den kandelaar, Om 't droef vergaan van dit kortstondig leven, Ons tot zoo kort geluk en vreugd gegeven. [pagina 660] [p. 660] Bloemen van stommen rouw Om de doorluchte Vrouw, Die in Haar bloeitijd doodlijk overrompeld, Het land zoo diep in leed en tranen dompelt. Hoe stond Haar klaar gelaat In 's Konings dageraad, Als de ochtendster het triomfant verrijzen Der zon volgt met haar vrome en heldre wijze. Maar als in 't morgenuur Dat diamanten vuur Duikt in de zee der uitgevloeide stralen, Moest ook deez ster in 't prille klaren dalen. - Legt rozen, blank en teer, En orchideeën neer, Laurier omringd met sneeuw van leliekelken: Geen troostwoord overbloeit dit droef verwelken. Het eerste en eenge leed Dat Zij haar Belgen deed, Die immortellen op Haar baarkleed spreiden, Was dit Haar plots en rampspoedig verscheiden. Leef in de erinnering Van 't volk dat U ontving, - Als ware een nieuwe lente in 't land ontloken, - Met open hart en de armen uitgestoken. En nu, van smart ontzind, Geen troost of antwoord vindt Bij 't klaaggeschrei: waaróm van dit schoon leven Een naam alleen, - niets anders, - is gebleven? Een naam die leven zal, Daar in zijn klaar kristal [pagina 661] [p. 661] Uw lieflijkheid, thans in den nacht gedoken, Zijn stralenglans voor immer heeft gebroken. - Draagt witte bloemen aan: 't Is nu voor goed gedaan Met lentes feest en vreugd, en liefdes luister. Ons blijft de rouw en 't doodsbedroefde duister. felix ruiten. Vorige Volgende