| |
| |
| |
Rouw
(Romanfragment)
De leerling die Horatius vertaalde, bouwde moeizaam, als een onhandige metser, met de geringe blokken van zijn schamelen Latijnschen woordenschat, een zomersche villa in de Romeinsche Campana. Maar mijn droomgrage fantasie belichtte het opgewekte beeld met een gulden stralenbundel. Zoo worden zekere schilderijen van Böcklin bezond: gansch het voorplan ligt overschaduwd door een woedend onweer en een centaurenstrijd; maar tusschen de pooten der wangedrochten heen, ziet men heel ver een klein hoekje van het landschap in vredigen blonden schijn rusten. Inderdaad, buiten was het ook een ongestadige dag. Op de speelplaats trilden de kastanjeboomen; men wist niet of het nog was uit huiverigheid om de hagelbui, die voorbijtrok, of uit verrukking om de gulden lente, die ze opnieuw streelde.
Een studiemeester trad in de klasse en wat hij aan onzen leeraar toevertrouwde, deed deze den blik naar mijn bank richten.
In het bureel van den prefect wachtte mijn oom Daniël. Hij toonde mij het telegram: moeder riep mij dringend naar Gent, alwaar vader, enkele dagen voordien, in een kliniek geopereerd was geworden. De prefect drukte mij de hand, wenschte mij ‘goeden moed’, daar mij wellicht ‘een groote beproeving te wachten stond’.
Nochtans leek het mij alsof het zwaarste ongeluksmoment reeds voorbij was. Sinds een maand had ik mij herhaalde malen voorgesteld hoe de ramp: het overlijden van mijn vader, zou gebeuren. Het vreeselijkste oogenblik zou zijn: wanneer ik de zekerheid zou hebben dat een noodlottige afloop niet meer af te wenden viel. In feite situeerde zich deze precies op het oogenblik toen in de klasse de leeraar den blik naar mij gericht had, als een veroordeelende rechter.
| |
| |
Stellig ik voelde den harden steek tot in het physieke centrum van mijn hart; mijn makkers vertelden mij later dat ik wit geworden was als mijn schrijfboek. Maar ik was niet, zooals ik verwachtte, neergevallen onder den ondraaglijken last. Zoo blijkt ook ter Beurs, bij het zich voltrekken van een catastrofale gebeurtenis, de reactie reeds grootendeels in de voorafgaande dagen verdisconteerd...
Alles zou zich nu onafwendbaar voltrekken. Ik liet mij, ik durf haast zeggen met een zekere euphorie, meeglijden op den stroom der rampzalige gebeurtenissen. Waarachtig er was als een vreemde, matte, moede ‘zaligheid’ in de vreeselijke ramp. Ik ging werktuigelijk nevens mijn oom naar het station. Hij bestelde de reiskaarten, hij opende de deur van de wagencoupé. Een stupiede uitdrukking schoot mij te binnen: ‘Het loopt als van een leien dakje!... Het loopt als van een leien dakje!...’ In mij scandeerde het trein-rhythme onophoudelijk deze misplaatste woorden...
Op zijn lijdensbed lag mijn vader in slordig verfrommeld nachthemd, met verwarde, grauw bezweete haren, als een uitgeputte worstelaar. Ik stelde mij in het bereik van zijn troebel oog.
‘Breng mij den jaargang 1860 van de ‘Illustration Européenne’, vroeg hij. Toen ik als kind een lange ziekte doorgemaakt had, was hij mij dikwijls gezelschap komen houden en had mij de prentjes uit deze illustratie laten nakijken. Doorheen de wanorde der ijlende koorts kwam van uit het verleden dit boekdeel aangesneld als een noodzakelijk doelmatig begeleidend element van ziekte en genezing. En hij keek als verwonderd, dat ik geen dadelijk gevolg gaf op zijn verlangen, ik zijn brave jongen, die zoo gaarne in de boekenkast snuffelde, om hem het gewenschte toe te rijken wanneer hij in zijn kantoor werkte.
‘Is het om de tien of om de vijftien minuten dat hij de druppeltjes moet nemen?’ vroeg mijn moeder aan de ziekenzuster.
- ‘Om de vijftien minuten, mevrouw’.
| |
| |
Deze woorden vulden mijn hart plots met nieuwe hoop. Vermits men over de dosis van een toe te dienen artsenij in het onzekere kon zijn, kon de dood van mijn vader niet als vaststaand gelden. En het feit dat van de twee getallen, waarover mijn moeder in twijfel verkeerde, het minst pessimistische, het juiste bleek te zijn, verschafte mij ook nieuw vertrouwen.
Ik ging het koortsblaadje bezien, dat aan den wand hing en bespiedde toen hoe, in een hoek der kamer, de zuster reeds de medische apparaten reinigde en voor goed wegborg. Ik loerde naar mijn moeder: Bemerkte zij deze alleszeggende verrichtingen?... Zij rustte vermoeid in een leunstoel, draaide nerveus aan de ringen van haar magere hand.
Toen wij enkele oogenblikken nadien in een andere kamer wat brood en koffie gebruikten, stond de zuster plots in het open deurraam: de bode, die meldde, dat alles volbracht was...
Ik opende het vensterraam: buiten op straat ontmoetten elkander de eerste Carnavalmaskers. Hun stemmen piepten in hooge valsche tonen om onkenbaar te blijven. Enkelen deden kwansuis, alsof ze reeds in dezen vroegen namiddag beschonken waren. Ze hadden de onhandigheid van tooneelliefhebbers, die maar éénmaal in het jaar een rol spelen.
Ik haatte het feestvierende gemeen. Helaas mijn vader was geen vorst! Zijn overlijden vermocht niet de vermaken stop te zetten, noch de massa al was het maar tot uiterlijk meerouwen te dwingen. Wellicht is het deze grief die mij steeds verhinderd heeft volkomen op te gaan in gelijk welke grootere gemeenschap van medemenschen.
De smart van mijn moeder en van mij was een klein verloren iets in dit gebouw en in die groote stad. Ik beminde mijn moeder nu met een onmetelijke toewijding om onze solidaire eenzaamheid. Deze liefde was als een vloed van geluk; maar er doorheen staken nog de zwarte klippen van de pijn om vaders dood.
Ik verlangde ongeduldig terug naar ons huis te Borgen,
| |
| |
waar onze liefde en onze jammer veilig beschut en verdoken zouden zijn voor de grievende onverschilligheid der buitenwereld. Maar eerst liet men ons nog, voor het laatst, de sterfkamer binnen. Het bed stond nu niet meer tegen den muur, maar te midden van de kamer. Daar rustte nu mijn vader, de buste reikend uit het versche, welgeplooide linnen, in hagelblank gesteven hemd, met wit halsboordje. In hemdsmouwen, zooals wanneer ik hem thuis op zijn kamer kwam verwittigen, dat vóór de deur de koets reeds wachtte, die hem naar een plechtigheid of banket moest voeren. Vaders wangen waren zuiver gladgeschoren, de nu opnieuw zwart-blinkende snor en de welgesneden lippen monkelden dien bescheiden, deftig blijvenden, welgezinden glimlach, waarmede hij vroeger aan moeder het nieuws meldde van een of ander vleiende onderscheiding: dat hij benoemd was tot ridder in de Leopoldsorde, dat hij herkozen werd tot voorzitter van het Verbond der Ingenieurs van Bruggen en Wegen... al die menigvuldige titels, die op den rouwbrief, de treden zouden vormen van een voetstuk dat zijn naam, onzen naam, zou schragen.
De gang en de salon, waar de lijkkist had gestaan, was gedurende enkele uren als een duistere spelonk in onze woning ingetooverd, spelonk waar vrienden en rouwbetuigenden, van uit de fel verlichte straat komend, de zwarte laken wanden betastend, hun weg zochten tot ze zijn hand bereikten. Terwijl wij naar de kerk en de begraafplaats waren gegaan, hadden ze hun vroegere gedaante teruggekregen. Na de begrafenis was de knecht van den rouwbehanger een tafeldiener in frak geworden, die beleefd plechtig den portwijn aanbood aan de genoodigden tot het doodenmaal. Ik bemerkte de gedempte opgeruimdheid der gasten na de begrafenis (die opruiming!). Men zette zich hongerig aan tafel.
Ik zag nog steeds in mijn verbeelding een jongen turner die, stappende ter zijde van de lijkkist, eventjes het hoofd had omgedraaid om eens schalks te lonken naar iemand, die tusschen de menigte van op het gaanpad mijn verdriet con- | |
| |
troleerde. Het was deze kleine, grievende bijzonderheid, die mijn aandacht gedurende gansch de begrafenis in beslag had genomen. Zelfs aan den rand van het graf, terwijl men de lijkreden uitsprak, had mijn blik naar den oneerbiedigen turner gezocht. Ik hoopte dat de aanblik van mijn rampzaligheid bij hem een genster medelijden zou doen ontvonken. Hij loerde naar een vogel wippend op een zilverig bottende hazelaar. Maar ook op de aangezichten van de andere aanwezigen merkte ik slechts krampachtig onbehagen (een perfiede Noorderwind besproeide de ontbloote hoofden en huiverige nekken) en bang ongeduld (een Maartsche bui steeg somber purper boven den bleeken duinhorizont).
Nu hoorde ik oom Daniël iets vertellen over ‘Père Lachaise... four lacrimatoire...’ - ‘Crématoire, zeker?’ verbeterde zijn dischgenoot, de bestuurder der Normaalschool... Oom Daniël keek verbouwereerd, vragend om hulp, naar zijn vrouw, die rechtover hem zat. Tante Léontine deed alsof zij de ongepaste evocatie van haar man niet hoorde en richtte zich tot den gemeentesecretaris met de vraag op hoeveel hij het pensioen schatte dat mijn moeder, als weduwe van een staatsambtenaar zou ontvangen...
‘Zoowat, een drieduizend...’
- ‘Rondkomen kan men, maar breed leven is een ander paar mouwen... Nu mijn schoonzuster zal wel enkele besparingen kunnen invoeren. Ze heeft maar een klein gezin. Ze hoeft geen dienstbode meer te houden...’
Ik zag, in verbeelding, tante Léontine, die rechtover ons huis woonde, in het spioenspiegeltje afloeren hoe mijn moeder op straat de vloertapijten zou uitkloppen. Hoe ze, met een vernederende goedheid, gedurende den grooten kuisch, zou voorstellen haar meid voor enkele dagen te leenen ‘om het grofste werk te verrichten’...
‘Jeanne is een energieke vrouw!’ loofde oom Daniël. Hij had bewondering voor zijn zuster die, enkele uren geleden nog, in zwarte sluiers gehulde, op den arm van een non steunende gestalte, de kerk was toegetreden, maar nu kordaat haar plichten van gastvrouw waarnam, zorgde dat de tafelbediening stipt geschiedde en niet aarzelde van haar plaats
| |
| |
op te wippen om in de keuken ter opschudding der lanterfantende dienstboden binnen te snellen.
...‘en een struisch vrouwmensch ook!...’ voegde hij er aan toe.
Mijn moeder, ridens inter lacrimas, dankte den broeder voor het compliment met een stillen glimlach.
Een heer uit Luik ‘die tot zijn spijt niet tot het einde van het banket kon aanblijven’ kwam zich bij ons verontschuldigen. Op dit oogenblik bemerkte hij echter, dat, in strijd met zijn verwachting, de tafeldiener reeds de bourgognewijn uitschonk. Om wat tijd te winnen, verlangde hij van mij ‘enkele biografische bijzonderheden uit het leven van mijn vader’, want hij wilde ‘een nécrologie aan de gedachtenis van zijn goeden vriend wijden.’ In waarheid had hij slechts den dag voordien den naam van mijn vader voor het eerst gehoord uit den mond van den beheerder eener metaalfabriek die zekere verplichtingen had tegenover mijn vader en zich daarom op de begrafenis liet vertegenwoordigen. Toen de heer nu bemerkte dat ook zijn glas volgeschonken was, luisterde hij niet verder meer naar wat ik hem kon mededeelen. ‘Excusez, je vais encore serrer quelques mains...’ Hij keerde terug naar zijn plaats, ledigde in één teug het glas en verdween als weggegoocheld...
Vooral den Nieuwjaarsdag, die volgde op vaders afsterven, zouden wij onze vereenzaming voelen. De abonnementen der kranten en tijdschriften had moeder, ter wille der noodige besparingen, opgezegd. Ook nieuwjaarskaartjes werden dien dag bij ons niet besteld, want nu was mijn moeder ‘als jongste’ verplicht aan haar verwanten het eerst te schrijven. Wellicht zouden wij den ganschen morgen te vergeefs op de komst van den briefdrager gewacht hebben, ware hij niet verplicht geweest toch even halt te maken aan onze brievenbus. Wij ontvingen inderdaad een prospectusbriefje, waarbij een Amerikaansche firma haar beste heilwenschen voor het jaar 1907 aanbood en tevens, met die vrijpostigheid der
| |
| |
effectieve publiciteit, aan mijn (overleden) vader, in brutale vetjes de vraag stelde:
Hebt U reeds mijn Achilles rubberhielen geprobeerd?...
vraag die ze nog enkele jaren zou herhalen tot dat de dienst, die haar de gedrukte adresstrookjes bezorgde eens haar namenlijsten zou nazien.
's Namiddags stelde ik aan mijn moeder voor een partijtje domino te spelen, opdat ze de vereenzaming niet al te pijnlijk zou voelen. Feitelijk bereikte ik hierdoor juist het tegenovergestelde resultaat. Vroeger had ik haar steeds het genoegen geweigerd aan dit ‘onnoozel’ spel deel te nemen. En mijn voorstel deed moeder nu vooral beseffen, dat haar lot wel zeer deerniswaardig moest zijn, daar mijn medelijden mij tot zulke buitengewone bekeering op het gebied der misprezen gezelschapsspelen vermocht te bewegen.
Reeds gedurende den voorgaanden zomer had ik de sociale verarming kunnen gewaarworden, die wij door vaders overlijden hadden ondergaan. Eertijds kwamen veel villaeigenaars, bij den aanvang van het seizoen, met het gebruikelijke ‘ons eerste bezoek is voor meneer Martijn!...’ ons huis binnen. Als ik met vader op den zeedijk wandelde, werden we meestal spoedig vergezeld door een of ander badgast, die van een caféterras gesneld kwam. Aldus vernam ik veel nieuws over intieme aangelegenheden van soms eminente personen. Zoo kende ik tot de minste clinische bijzonderheden van de kwaal, waaraan de grijze staatsminister B.... leed en dan later ook gestorven is. Zoo wist ik dat slechts dank zij de discreet bemiddelende tusschenkomst van mijn vader, Mgr. Fierens' nichtje, die op avontuur met een Casinotzigaan vertrokken was, naar de ouderlijke woning had willen terugkeeren.
Ik herinner mij in het bijzonder het luxueus salon van de villa ‘Le Ressac’, waar mevrouw Hoffmann met een charmante toewijding haar beroemde collectie Saksisch porselein deed bewonderen, terwijl haar echtgenoot, een geslepen grondspeculant, aan mijn plichtgestrengen, discreet
| |
| |
zwijgzamen vader gewichtige bijzonderheden trachtte te ontfutselen over de ontworpen richting van de nieuwe baan Oostende-Knokke. Mijn vader weerstond, maar later bewees hij aan de familie Hoffmann een anderen dienst, die, naar wij dachten, ons hun blijvende vriendschap moest verzekeren. Monsieur Oscar, de zoon van den grondspeculant, had in het hotel van onzen oom Daniël, een belangrijke aftroggelarij gepleegd. Het was slechts dank zij de voorspraak van mijn vader, dat het delicaat geval buiten de gerechtelijke bemoeiing om vereffend werd. Welnu, de bewoners van ‘Le Ressac’ waren steeds tusschen de eerste badgasten, die naar Borgen, terug kwamen. Toen ik op Paaschdag door het stadspark wandelde, ontwaarde ik er den jongen heer Oscar op het tennisplein. Ik groette hem, trouwens niet met het inzicht daarom een gesprek aan te knoopen of hem mijn gezelschap op te dringen. Tot mijn groote ergernis bemerkte ik, dat hij mijn groet volkomen negeerde met bruusk op zij te springen: krachtinspanning, die heelemaal buiten verhouding stond met de technische vereischten van het spel; want de tennisbal dien hij voorwende te moeten ‘smashen’, bereikte niet eens het net... En daar zijn medespeelster hem op mijn groet attent maakte, hoorde ik Monsieur Oscar tusschen de tanden lispelen ‘j'ne sais pas c'qu'il m'veut, ce coco là!...’ Dien dag herdoopte ik ‘Le Ressac’ tot ‘Affrontenburg’.
Enkele dagen nadien bemerkte ik den Luikenaar, ‘die tot zijn spijt niet tot het einde van het doodenmaal had kunnen aanblijven’, in bewondering staan vóór de uitstalling van een fotograaf waar, op de verschillende verdiepingen eener vernuftig gebouwde pyramide van kartonnen plaatdozen en rolfilmbusjes, een keur van purpere en roze aanminnige baadsters in spannend zwempakje glimlachten. Ik herinnerde hem voorzichtig aan het beloofde necrologisch artikel. Hij had het geschreven (beweerde hij). Het was verschenen ‘in het meest gezaghebbend industrieel tijdschrift van het land’. Hij had het trouwens in zijn hotelkamer liggen en zou het ons wel bezorgen..., maar - de heer bekeek zijn horloge - ‘Sapristi! Tot zijn grooten spijt, kon hij het nu niet dadelijk doen; want hij
| |
| |
moest nog enkele verwanten afhalen!’ En met een hartelijken handdruk verliet hij mij, veranderde zijn slentergang in stormpas en ijlde weg in de richting van het station!...
Doch niet al deze vreemde trekvogels negeerden ons voortaan. Er was daar inderdaad nog de klas der handelaars, die niet voor hun genoegen naar de kust kwamen, maar om er ‘hun brood te verdienen’. Het ‘Pension Beau-Sejour’ stuurde, zooals vroeger, in de drukke Augustus-dagen, zijn overtollige gasten naar onze mansardekamers. Onze gebuur, mejuffer Emerence de Pauw van den bloemenwinkel ‘La Pensée’, kwam reeds den eersten dag van haar terugkeer te Borgen, een lange ‘visite de condoléance’ afleggen. Op meewarigen toon verhaalde ze herinneringen aan mijn vader, dien zij den eeretitel van ‘meest comme-il-faut heer van Borgen’ toekende, en plengde een traan in de kop koffie, die mijn moeder haar aanbood. Doch, mejuffer Emerence's gemoedstemming was niet uitsluitend elegisch. Haar condoleerend verdriet sloeg weldra om in een galante blijmoedigheid waar ze, mijn physische ontwikkeling bewonderend, oordeelde ‘dat het stilaan tijd werd dat meneer Julien naar de meisjes zou omzien’ en reeds op voorhand bij mijn moeder mijn eventueele avontuurtjes vergoelijkte met het klassieke ‘Nietwaar, madame, il faut que jeunesse se passe?...’
Maar toen ze afscheid nam - met die gauw door schouwde geslepenheid van den briefwisselaar, die het ware doel van zijn schrijven in het postscriptum inlascht - vraagde mejuffer Emerence aan mijn moeder nog even ‘of ze, zooals vroeger, 's nachts haar voorraad bloemen in onzen kelder mocht onderbrengen?...’
Toen ik de pas heropende ‘Librairie du Littoral’ binnentrad, verzekerde de boekenhandelaar Pelgrijn mij, dat ‘het overlijden van meneer Martijn een pijnlijk verlies beteekende voor de wetenschap’; want hij wist dat mijn vader een historische studie over de ‘Wateringen in Vlaanderen’ geschreven had. Doch, onmiddellijk daarna, vatte hij een zwaar, vuil gedrukt, maar duur boek, ‘Die Seele ist sterblich’ uitgegeven door een obscuur ‘Wahrheitsverlag’, dat, God
| |
| |
weet om welke reden, aan een verwoede materialistische propaganda deed. Pelgrijn trachtte het mij op te solferen. De vent scheen er niet bewust van te zijn dat, gezien mijn rouwstemming, het een flater was mij dergelijke lectuur aan te raden. Maar, zooals gewoonlijk, handelde hij ondoordacht. Hij was trouwens geen militant atee. Het boek, ‘iets definitiefs, zooals alleen Duitsche geleerden kunnen schrijven’, (aldus Pelgrijn), lag nu toevallig in den kring waarvan zijn arm de radius vormde. Ware de boekhandelaar niet zoo lui geweest, zoo zou hij zijn trapladdertje opgeklauterd zijn, om uit het bovenste rek een theosophisch traktaatje te halen en het mij als: ‘de louterste poëzie’ aan te prijzen.
Bij al deze lieden verklaarde het eigenbelang in groote mate de achting, die zij onze familie bleven schenken. Maar één voorbeeld van volmaakte onbaatzuchtigheid wil ik hier aanhalen. Mevrouw Buloz, de directrice van het zomertheater van Borgen, stuurde ons, net gelijk vroeger, gunstkaarten voor de voorstellingen van haar troep. Van deze vriendelijkheid konden wij trouwens geen gebruik maken, daar ‘onze rouw nog niet uit was’. Niet dat mijn moeder mij een dergelijke verstrooiing zou misgund hebben; maar zij vreesde dat tante Leontine - die, alhoewel, naar zij verzekerde, ‘het zwart haar niet stond’ geen dag te vroeg het rouwgewaad zou afgelegd hebben - over dergelijke inbreuk op het fatsoen schande zou gesproken hebben.
Vooreerst leed ik niet erg onder dit verbod, daar ik de stukken, die men vertoonde: ‘La Poupée’, ‘Miss Helyett’, ‘Les Hirondelles’, reeds vroeger had gezien.
Op zekeren avond echter kondigde de oranje plakbrief: ‘Aube d'Orient’ aan. Ik kon haast aan het verlangen niet weerstaan om heimelijk den schouwburg binnen te sluipen; maar toen ik ons huis buitentrad, bemerkte ik dadelijk tante Léontine, die op het hotelterras in druk gesprek stond met enkele gasten. Ik talmde wat in de hoop, dat zij terug naar binnen zou gaan. De theaterbel rinkelde voor de laatste maal... Dames in witte laken mantels en met lichte sluiers over het zorgvuldig gekapt haar spoedden zich naar den schouwburg van mevrouw Buloz. Heeren in smoking, bloots- | |
| |
hoofds, gooiden hun sigaret over de renaissance balustrade van de stoep, die zij monter opwipten. Tusschen twee hooge hotels die de helling naar den dijk flankeerden, toog boven zee de nyctemerische klaarte van den zomernacht naar het Noorden, als een stille apotheose, die mij echter niet een voldoende vergoeding bood voor de ‘Aube d'Orient’, waar tante Léontine's aanwezigheid, als een sombere engel van een verboden paradijs, mij van verwijderde.
Dit tooneelstuk (waarvan ik trouwens opzettelijk den titel wijzigde, daar ik vrees dat een of ander goedwillige lezer, met de overweging: ‘Hé! Is het slechts dàt!’ me zou schrijven: ‘Dat ik er niet veel bij verloren heb met de voorstelling van deze idiote prul niet bij te wonen’ en me aldus een zeer lieve illusie ontnemen) heb ik nadien ook nooit vertoond gezien.
Maar het geluk ligt in het verlangen en niet in de bevrediging er van. ‘Aube d'Orient’, die in de werkelijkheid, wellicht niets anders is dan een banale intrige welke zich afspeelt tusschen stoffige schermen en onder de poovere belichting van enkele Japansche papieren lampions, verkreeg in mijn droomen een dramatische spanning die mij, bij mijn ontwaken, soms in tranen deed lossnikken omdat de ontwikling door de werkelijkheid brutaal afgebroken werd.
Mijn slaap bouwde paleizen duizendmaal sneller dan de hallen der wereldtentoonstellingen, deed felgekleurde tropische vegetaties bloeien, zooals die bloemen waarvan het harmonisch ontluiken door een versnelde film onder het oog wordt gebracht. Meer nog. Terwijl in het theater van mevrouw Buloz, ik vermoedelijk tusschen een geeuwenden Engelschman en den ‘bijzonderen kunstberichtgever’ van ‘De Zeegalm’ zou gezeten hebben, bood mijn droomverbeelding het voordeel aan: dat ik zelve op de planken ging optreden en de dramatische handeling buiten het zaaltje van het oude Stadhuis trad. Ik was de persoon, die op het paard zat van een kermismolen. Het houten beeld werd een levend strijdros dat, zijn tuig van rood leder, safieren, opalen, amethysten en blikken spiegeltjes behoudend, mij doorheen het foorplein voerde, een metrostation inwipte, ziltig schitterende
| |
| |
tunnelgangen doorrende tot aan een blonde uitmonding van daglicht. Hier lag een zomersche open vallei, omringd door lichtglooiende berghellingen, waar zilverschorsige berken groeiden. Ik doorschreed de dauwige weide, waarvan de lange rechtstaande grashalmpjes de ongereptheid bewezen, en kwam aan een vijver. Doorheen het helder water zag ik de geliefde rustende op den groenen bodem. Maar het was niet het rampzalig zicht van een verdronkene. Het meisje had de mysterieuze onvergankelijkheid van Sneeuwwitje in de glazen kist der kabouters. Hier zou ik blijven voor altijd. Ik had mij reeds neergevlijd op den rand van het water en strekte de hand uit naar de onberoerde oppervlakte... die helaas het marmeren blad van mijn nachttafel was!...
raymond brulez.
|
|