| |
| |
| |
Als de dagen lengen
Voorspel: 1871-1881
Het kind ontwaakte.
Door een kier van het gordijn drong het licht heel vaag op haar kussen en toen zij de oogen opende wist ze meteen, dat het nog lang geen tijd was om op te staan.
Het zou nog een heele poos duren eer de huishoudster kwam om volledig licht te maken, water in de waschkom te gieten en te zeggen:
- Nina, je moet opstaan, anders kom je te laat op school.
Verleden jaar om dezen tijd kwam Mama haar nog zelf wekken. Die opende heel voorzichtig de kamerdeur, ofschoon ze wel wist, dat Nina altijd vroeg wakker werd, sloop op de teenen een paar passen nader en fluisterde:
- Piep-piep! Piep-piep....
Dan kneep Nina haar oogen dicht, stijf dicht, en begon te snurken, zoo natuurlijk mogelijk, juist als Papa wanneer hij na het eten een dutje deed.
Als het voor hem tijd werd om heen te gaan, tikte Mama tegen zijn knie en plaagde: Pierre, de plank is doorgezaagd....
Nina deed dus ook of ze snurkte en Mama sloop telkens opnieuw voorzichtig nader, zuchtte eens, mompelde halfluid: Och, hoe jammer, dat ik dat arme kind nu wakker moet maken.....
Dan trok Mama de gordijnen open, sloot het venster dat op een kier was blijven staan, en kwam terug naar het bed.
- Nina-Ninon-Ninette, nu is er zoowaar al een heel bosch met boomen doorgezaagd, er blijft niets meer over van Marlagne!
En Nina gooide de dekens weg, vloog rechtop, sloeg haar armen om Mama's hals en trok haar naast zich op het bed.
| |
| |
- Wat is het vandaag voor een dag, Mama?
- De mooiste, prettigste, heerlijkste dag van het heele jaar.
- En als 't nu gaat regenen?
- Arme regen, die mag toch ook wel op een prettigen dag vallen.
Alle dagen waren mooi, prettig, heerlijk geweest in Nina's leven.
Ze was immers zooals Mama beweerde, een zondagskind, een rijkeluisgave, een geluksmeisje.
Ze had een zeer grooten, zeer ernstigen vader, die een prachtig uniform droeg, met een sabel op zij; die zwijgzaam was en streng, maar nooit norsch; die weinig praatte, zelden lachte en toch altijd goedgeluimd bleef. Ze had een zeer blonde, zeer mooie moeder, die fijne kleeren droeg en een gouden halsketting; die veel praatte, dikwijls lachte en toch soms droevig scheen; die geen oogenblik liet verloren gaan, maar toch altijd gereed was om piano te spelen of zich met haar bezig te houden als Nina dat vroeg.
Ze woonden in een groot huis, midden in de stad. Papa was commandant van de citadel van Namen, en Namen was de mooiste stad van België beweerde Mama, zelfs mooier dan Ath, waar Nina geboren was, of Brasschaet waar Papa 's zomers voor de groote manoeuvers heen moet. De citadel ligt zoo hoog en beschermend boven op de rotsen, dat er Namen nooit eenig onraad kan overkomen, de Maas stroomt zoo vlug en vroolijk langs de stad, dat zij alle leed en alle zorg van de inwoners meevoert en er in Namen veel gelukkiger menschen wonen dan elders, te beginnen met ons drieën, beweert Mama.
Beweerde Mama. Een jaar geleden is Mama gestorven.
Sindsdien is Papa somber en afgetrokken geworden, sindsdien is Nina geen zondagskind meer.
Ze weet ook niet zoo heel zeker of de citadel die daar boven op de rots ligt, zoo sterk, ongenaakbaar en indrukwekkend, of die wel in staat is de stad te beschermen. Ze heeft Nina niet kunnen behoeden voor het grootste verdriet, wat een klein meisje overkomen kan.
| |
| |
Ze betwijfelt of de lustig kabbelende Maas wel zooveel zorg en droefheid meevoert in haar blauwe wateren. Er blijft een groot deel droefheid in Namen achter, iederen dag opnieuw in Nina's hartje.
Al de kamers aan den voorkant van hun huis zijn gesloten gebleven seder Mama's dood; ze worden niet meer gebruikt, Papa vindt dat niet noodig.
Er komen geen gasten of bezoekers meer, Papa wil niemand ontvangen, behalve de officieren die hem komen spreken voor dienstzaken.
Er komen geen vriendinnetjes met Nina spelen op de vrije namiddagen, zooals vroeger. Ze moet schoolwerk maken, lessen leeren, piano spelen, kousen breien en wandelen voor haar gezondheid.
De wandelingen zijn nog het beste van den dag, 's middags na schooltijd, Zondags en soms ook Donderdags als Papa vrij is.
Maar hij zegt nooit een woord, hij praat niet meer met Nina, hij wijst haar niet meer op boomen en planten, op bloemen en struiken, op de over elkander schuivende rotslagen, op erts en kwarts, op de verschillende soorten bergsteen. Hij spreekt ook nooit over Mama.
Wel prettig waren die wandelingen nochtans als ze de steenen brug met negen bogen overgingen naar Jambes en van daaruit naar hun stad keken, naar de citadel, gebouwd op de plek, daar vroeger de burcht der graven van Namen verrees, op den rechteroever van de Sambre, waar deze in de Maas vloeit. Nina keek altijd met trots en genoegen naar de citadel, omdat Papa er heerschte en van daar uit waakte over het heil van België. Heel groote tochten maakten zij samen, tot La Plante, soms zelfs tot Dave, dan zagen ze Wépion en Fooz aan den overkant liggen en de vele eilandjes in de rivier. Of zij trokken samen naar Marche-les-Dames, klauterden aan de achterzijde tegen de rotsen op, die van voren naar de rivier toe zoo loodrecht naar beneden gaan, dat je duizelig werd er naar te kijken. Of zij gingen den anderen kant op door Salzinnes langs de Sambre en dwaalden uren lang in het bosch van Marlagne. Overal wist Papa den weg, en ook wist
| |
| |
hij altijd wanneer Nina voldoende uitgerust was om terug te keeren naar Namen; dan dacht Nina dat ze nu heel ver de wijde wereld ingetrokken waren en het eigenlijk jammer was weer naar een gewone stad te gaan. Maar altijd werd Nina opnieuw blij als ze de Maas zoo krachtig stroomend zag, zoo blauw en vroolijk, zoo speelsch en opgewekt, de Maas waar ze allen zoo van hielden.
Nu is ook dat voorbij.
Mama is gestorven en het is een akelige, akelige winter geweest, stellig de naarste winter, die er ooit geheerscht heeft, sedert de wereld geschapen werd. Het is donker geweest en koud, het voorjaar was triestig en nauwelijks is de zomer voorbij of er heerscht oorlog. Oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland.
Dag in dag uit heeft ze Papa bijna niet meer gezien. Hij woont nu voorgoed op de citadel en zorgt voor de veiligheid van België. Men noemt dat ‘de onschendbaarheid van het grondgebied bewaken’; het beteekent dat ze ginder ver moeten vechten in Frankrijk of in Duitschland, maar dat ze het hier niet mogen doen. Daar is trouwens geen gevaar voor, want ze hebben het beiden beloofd, de Duitschers en de Franschen en ze houden zich daar natuurlijk aan, want degenen die vechten zijn dappere soldaten; die hen aanvoeren zijn nog dapperder officieren. Het zijn allemaal militairen en ‘militair’ is voor Nina's begrip eensluidend met eerlijk, oprecht, waarachtig en woordgetrouw.
Ze zijn wel vreeselijk bang geweest in het begin, de huishoudster, de Zusters op school, de vriendinnetjes, maar Papa heeft gezegd dat er in België geen schot gelost wordt, en natuurlijk heeft noch Franschman noch Duitscher het gewaagd ongehoorzaam te wezen als er zoo'n commandant op de citadel zit, dag en nacht.
Maar akelig zijn de berichten geweest, die voortdurend toekwamen, en akelig is het gedonder van het kanon nu zoo dichtbij en het gedaver van den bodem. Akelig is het aankomen aan het station van heele treinen met gewonden, menschen zonder armen en zonder beenen, met verband om het hoofd en bleeke vertrokken gezichten, met verminkte
| |
| |
ledematen en bebloede, bemodderde kleeren.
Nina heeft dapper op het perron gestaan bij de aankomst van de eerste treinen. Ze had haar besten mantel aan, haar zwartvilten hoed op en een band van het Roode Kruis om den linkerarm. Ze stond vooraan, ondanks haar kleine gestalte, naast gravin de Baillet, de echtgenoote van den goeverneur; ze verving voor het eerst haar mooie vroolijke Mama, ze trad voor het eerst op als officieele persoonlijkheid, ze was ‘Mademoiselle, la fille du commandant.’
Ze had een massa chocolade en sigaretten; twee ordonnansen van Papa vergezelden haar en gaven telkens nieuwen voorraad aan. Ze mocht geen enkelen zwaargewonde overslaan, moest zich over iederen lijder heenbuigen en tegen elk een vriendelijk woordje zeggen.
Ze werd wee en duizelig van de akeligheid, ze werd flauw en misselijk van den reuk, maar ze hield het vol dagen lang, met een vriendelijken glimlach en een opgewekte stem, juist zooals Mama zou gedaan hebben, en intusschen liepen de tranen over haar wangen, want het was vreeselijk zooveel pijn als de arme mannen moesten lijden, die op draagberries langs haar werden gevoerd.
Eigenlijk was het onwijs te denken, dat ze elkaar eerst zooveel leed hadden aangedaan, en nu lagen ze in de wachtkamers, die als ambulance waren ingericht, en waar niemand binnen mocht gaan zonder verlof, doch waar Nina vrij in en uit mocht loopen, nu lagen ze daar op banken en matrassen kris en kras door elkaar, de Duitschers en de Franschen. Een Franschman zonder been zette een Duitscher, die zich niet kon bewegen rechtop omdat hij moest overgeven, en een Duitscher met één arm reikte een pak chocolade naar een Franschman met een verband over de oogen, die voortdurend over zijn maag streek omdat hij honger had.
Waarom deden ze elkaar eerst zoo'n pijn als ze toch eigenlijk wel goede maatjes wilden wezen?
Alleen de Algerijnen waren wild: die balden hun vuisten en scholden in hun koeterwaalsch tegen de Duitschers, en deze spuwden naar hen al waren ze bijna te ziek om hun hoofd om te draaien. Eens toen Nina tusschen de kermis- | |
| |
bedden doorliep kreeg ze bij ongeluk de dreigende vuist van een Marokkaan, zoo bruin als kaneel, onder haar neus en de Duitscher aan de andere zijde spuwde eveneens bij ongeluk op haar jurk. Onmiddellijk grepen toen de woestelingen ieder een hand van Nina en kusten die, en Nina vermaande beiden niet meer te kibbelen, want hier waren ze in België en hier was het uit met haat en nijd.
Dan zijn de dagen gekomen, dat de dartele kabbelende Maas rood was van bloed, menschenbloed. De dagen, dat de sluizen bij Dave niet open konden, omdat de lijken er tegen opgestapeld lagen, de dagen dat men tusschen Fooz en Wépion tegenover het kasteel van den Spaanschen gezant Fernando Nunez diepe kuilen groef, waar de dooden naast en boven elkander werden gelegd, in vele rijen, en dan met kalk overdekt. Elk van die soldaten had thuis een moeder, of een vrouw, of misschien een dochtertje zooals Nina, dat iederen dag zou bidden en hopen op een behouden terugkeer.
Ook dit heeft Nina gezien met verschrikte oogen, en nu weet ze dat ze nooit meer zoo echt van harte vroolijk kan wezen en gelukkig als vroeger, dat ze zelfs na Mama's dood, ondanks haar groot verdriet, een ander meisje was als nu.
Op zekeren dag stond zij weer op het perron, het was na den slag bij Sedan.
Ze was feestelijk in 't nieuw gestoken, prachtige lichte kleeren, en ze had een hoed op met een witte struisveer. Ze stond wederom op de eerste rij tusschen al de deftige dames, naast de vrouw van den goeverneur, vóór de vrouwen van hoofdofficieren en hoogwaardigheidsbekleeders, van stadsnotabelen en edellieden uit den omtrek. Er kwamen nu geen gewonden aan en toch leek het nog veel droeviger, Nina was bang dat ze iets verkeerd zou doen.
Het was op den dag nadat Napoleon, de keizer van Frankrijk zijn sabel overreikte en zich gevangen had gegeven.
Nu werd hij naar Wilhelmshöhe gevoerd; per trein kwam de stoet het station van Namen binnen, een prachtige stoet en men hoorde altijd weer drie namen gonzen: Napoleon, Bismarck, von Moltke. De keizer in uniform bleef voor het raampje staan, hij glimlachte even weemoedig tegen den
| |
| |
graaf en de gravin van Vlaanderen op het perron, die de heele ontvangst niets prettig schenen te vinden, evenmin als Nina.
De anderen stapten allen uit, ook de witte huzaren en de gevangen Fransche officieren. De Duitschers leken erg zelfingenomen, de Franschen waren veel kleiner en ook lang niet zoo mooi, Nina begreep bij den eersten oogopslag dat ze het onmogelijk konden winnen.
Goeverneur de Baillet was daar ook met vele hoofdofficieren, en dan natuurlijk als een der voornaamsten: Papa.
De week daarop moest zij bij den goeverneur op bezoek komen om met den jongen Franschen Prins te spelen. Hij was mager, bleek en gekleed als een volwassen man met een nauwsluitend zwart jasje, en een lichtgrijzen langen broek, die nauw om de enkels sloot. Hij zag er slecht uit, net of hij in langen tijd niet genoeg te eten had gekregen, maar misschien had hij verdriet omdat zijn vader gevangen zat en verlangde hij naar zijn moeder, net als Nina naar Mama.
De dames en jonge meisjes maakten veel werk van hem, ze omringden hem voortdurend en wilden hem van alles en nog wat laten vertellen. Hij antwoordde beleefd, doch met een zekere terughouding. Zoodra hij er kans toe zag ging hij naar Nina, die met een ander klein meisje in een hoekje was blijven staan.
- Ik vind je erg aardig, zei de Prins, maar waarom kijk je zoo verdrietig?
- Als jij later keizer wordt, moet je geen oorlog maken, antwoordde Nina. Het is veel te akelig, ik droom er nog elken nacht van. Je had de Maas eens moeten zien, heelemaal rood van bloed, en al die arme menschen, die hier met kapotte armen en beenen zijn aangekomen.
- Ik heb niets dan akeligheid gezien, de laatste maanden, antwoordde de Prins fluisterend. En keizer zal ik wel nooit worden, wees maar gerust.
Ze hadden den geheelen middag prettig gespeeld en toen het rijtuig voorkwam om ‘Mademoiselle, la fille du commandant’ naar huis te brengen ging de Prins mede tot op de
| |
| |
stoep, ofschoon dit de goeverneursvrouw niet scheen te bevallen.
- Als ik groot ben kom ik terug om je te halen, Nina-Ninon-Ninette, is dat goed?
- Ja, dat is goed. Maar misschien word je in dien tusschentijd wel keizer.
- Ik zei je immers al, dat daar weinig kans toe bestaat, maar als ik keizer ben, dan word jij de keizerin.
- En kunnen wij er dan samen voor zorgen, dat het nooit meer ergens oorlog wordt?
- Misschien wel. In elk geval moet je me beloven, dat je niet met een ander zult trouwen eer ik terug ben geweest.
Ze knikte wederom.
- Goed, ik beloof het.
Toen het rijtuig wegreed en Nina nog eens omkeek stond de schrale bleeke jongen in de poort en wuifde met zijn zijden zakdoek. Het leek wel of hij schreide......
De deur werd geopend en de vale stem der huishoudster sprak:
- Nina, je moet opstaan, anders kom je te laat op school.
(Wordt voortgezet)
Juli-Aug.
stephanie claes-veller.
|
|