Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
Pastoor BonusGa naar voetnoot(1)‘Indien iemand honderd schapen heeft en een daarvan verdwaald is...’ En 't was weer eens bamistijd, een grauwe nattige dag in de allerheiligenmaand, en toen Pastoor Campens in den laten achternoen thuis kwam van den Keyberg, en zijn mantel aan den kapstok hing, hoorde hij achter zich iets in de brievenbus vallen. Hij luisterde daarna nog een oogenblik naar den wegstompenden stap van Sooike den facteur, buiten langs de gevels. Dan keek hij naar de bus, met telkens dezelfde gewaarwording als hij dat schuiven hoorde van het papier door de smalle gleuf en het terugslaan van het ijzeren klepke: dat er iemand, onzichtbaar, dicht bij hem was. Pastoor Campens kreeg niet veel brieven. 's Morgens kwam de gazet, met een paar druksels van wijnhandelaars, kaarsenfabrikanten, leveranciers van allerlei kerkelijke dingen, en nu en dan iets van 't bisdom. Bijna nooit een brief. Wie zou er ook brieven schrijven aan Pastoor Campens? Nu nam hij den brief uit de bus, en nog voor hij het adres bekeek wist hij het: dat kwam van Broere, uit Brussel. Hij stapte weer door de grauw donkere gang, stak de lamp aan, liet zich met een zucht neervallen in zijn ouden zetel, en las dan wat zijn vriend uit de stad hem schreef. En toen hij het gelezen had liet hij zijn handen op zijn knieën rusten, keek peinzend naar den muur met zijn kop tegen de zetelleuning, en over zijn gezicht kwam een droevige, vermoeide trek. Dan schudde hij het hoofd, zoo voor zijn eigen, en zegde hardop: ‘Arm schaap... dat moest er van komen.’ Hij stond recht, bleef weer even staan kijken, peinzend, trok | |
[pagina 620]
| |
in de gang zijn natten mantel terug aan, zette zijn natten hoed weer op, en was buiten. Een triestige donkere avond hing over het dorp. Het motregende. Door de natte bedompte ruiten floerste hier en daar wat rood mat licht uit de huizengevels. Van de daken en de boomen lekten dikke waterdroppels die neerpletsten op den grond. Door het dorp klonk heel eenig de hamerslag op het aambeeld van Roes den smid. Niets anders, en daar was geen mensch op straat. Dens Verhaege zat te werken aan een paar zware boerenschoenen, op zijn laag stoelke voor het raam. Het licht van de lamp, waarover een groen scherm hing, viel op zijn handen en op zijn werk. Polleke zat op den vloer naast hem een schoen te blinken. Daar hing over die twee menschen, en over die armoeïge kamer, iets verlatens, en triestigs lijk het weer buiten. - ‘Goeien avond, alle twee.’ - ‘Goeien avond, mijnheer Pastoor.’ Ze waren er aan gewend dat Pastoor Campens zoo onverwacht binnenkwam. Maar dezen avond schokte er in Dens Verhaege, toen hij de stem van mijnheer Pastoor hoorde, iets op dat hem over zijn bril angstig deed omhoog kijken. Zijn bitter gewond leven stond klaar als de dag ineens voor hem. Niets was vergeten, niets was door de jaren verstompt of verzacht, - daar stond het naast hem in de kamer... Nora zijn vrouw, en zijn verlatenheid, en zijn verdriet, of het gisteren gebeurd was. Was het zijn eigen hart dat het hem zegde, of was het de klank van dien avondgroet?... Hij blikte een enkelen stond in de ontwijkende oogen van Pastoor Campens, en toen wist Dens Verhaege, dat nu het einde gekomen was. Mijnheer Pastoor zette zich neer, legde de handen op de knieën, en keek naar Dens. Hij streelde even over den verwarden haarkop van Polleke en vroeg hem iets uit de school. - ‘'t Is maar een zuur weer, mijnheer Pastoor,’ zei Dens. Het kostte hem moeite die woorden door zijn keel te krijgen, en Pastoor Campens zag dat zijn handen beefden over zijn werk. | |
[pagina 621]
| |
- ‘Dens, ik heb maar slecht nieuws, jong.’ - ‘Is 't waar, mijnheer Pastoor...’ Hij keek niet op, het was of hij Pastoor Campens niet in de oogen dierf zien, de woorden konden bekanst niet door zijn keel, en op zijn voorhoofd, onder den rand van zijn haar, blonken opeens dikke zweetdroppelen. - ‘Ja Dens, het gaat niet goed met Nora...’ - ‘Is ze dood, mijnheer Pastoor?...’ Hij blikte nu Pastoor Campens vlak in de oogen. - ‘Neê Dens, zoo wijd is 't nog niet.... Maar ze ligt te Brussel in 't gasthuis, een vriend van mij heeft daar voor gezorgd, en hij schrijft nu dat ze 't niet lang meer zal trekken.’ Dens Verhaege legde zijn schoen op den grond, nam zijn bril af, en blikte naar den groenen lampscherm. Zijn handen beefden niet meer, hij asemde een enkelen keer zeer diep. En dan kwam er langzaam over zijn gezicht een gelaten kalmte die daar in geen jaren geweest was. Omdat er in zijn hart opeens als een groote rust neerdaalde. Zoo zat hij daar, met een verloren blik starend in 't ijle. En wat Dens Verhaege dan peinsde, en wat hij zag met dien blik, God alleen wist het. - ‘Ik ga er morgen naartoe, mijnheer Pastoor... Ik wil niet dat ze alleen is als ze sterft.’ - ‘Neê Dens jong... en ik ga ook mee.’ Met hun drie, mijnheer Pastoor, Dens en Polleke, zaten ze den volgenden morgen in den trein en ze kwamen in de vroegte te Brussel al aan. Ze hadden weinig woorden met mekaar gesproken onderweg, en toen ze de groote poort van het gasthuis binnentrokken werd Dens ineens zoo wit als een lijk. Hij moest een tijdeke blijven zitten op de bank tegen den muur, een nonneke bracht hem een glas water, en het ging over. Ja, God alleen wist wat er in dat arme hart van Dens Verhaege toen is omgegaan. Ze trokken een breede trap op, en nog een trap op, en mijnheer Pastoor wist juist aan de nonnekens te zeggen in welke kamer ze zijn moesten. Daar hing overal in die gangen een weeïge benauwelijke reuk van medicijnen en van zieken, en zelfs mijnheer Pastoor werd er | |
[pagina 622]
| |
wat aardig van in zijn maag. Dan stiet een nonneke een deur open en ze waren er. Op het derde bed aan den rechterkant stak een vrouw heur magere witte hand op. Ze kon blijkbaar geen andere beweging meer doen. Ze zei niets anders dan: ‘Polleke!’ en de klank van haar heesche stem was iets als een doodsreutel en ook iets van een dier. De Zuster, die naast het bed stond, veegde met een witten doek heur gezicht af. De oogen in het bleeke uitgemergelde gelaat, stonden koortsig rood gericht op de binnenkomenden. Heel langzaam stapte Denis Verhaege, met Polleke aan zijn hand, op het bed toe. Hij nam haar magere hand in de zijne en zei stillekens: ‘Dag Nora... hier ben ik... en ons Polleke is ook hier.’ De kleine jongen blikte met een wit gezicht naar de vrouw die hij niet kende, hij nam de andere hand in zijn warme vingerkens en zei: ‘Dag moe...’ en begon te schreien. Dan is Dens Verhaege naast het bed van zijn vrouw gaan zitten met Polleke tegen zijn knie, en met de witte ontvleeschde hand in de zijne. Aan het voeteneind stond mijnheer Pastoor. Hij had opgewekt tegen haar gezegd: ‘Ge ziet wel, hé Nora, dat we afgekomen zijn...’ en haar de hand gedrukt. Meer niet. Zoo stond hij nu daar aan het voeteneind van het bed, en zijn kin beefde lichtekens. Hij keek naar het gezicht van de vrouw die te sterven lag. De vrouw die haar man verlaten had, en haar kleine kindje, toen het nog geen moederzorg ontberen kon, om de zwoele instincten van haar hart te volgen. De vrouw die zwaar gezondigd had, en die als een verloren wrak, door iedereen verlaten, met niemand naast zich dan een goedwillig vreemd nonneke, hier zou gestorven zijn op een arm hospitaalbed... als mijnheer Pastoor over haar niet gewaakt had. Voor deze vrouw toch had hij gebeden, iederen dag, van af het oogenblik dat zij was weggegaan. Want ze was een van de hem toevertrouwde schapen geweest, en mijnheer Pastoor wist dat hij eenmaal voor allen zou moeten rekenschap geven. Een milde, weemoedige vreugde kwam nu over zijn gemoed. En Pastoor Campens | |
[pagina 623]
| |
peinsde dat Onze Lieve Heer toch maar alleen wist wat er in de harten van de menschen omging en dat Hij alleen mocht oordeelen. En hij bad stillekens in de plaats van Dens Verhaege: ‘...en vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Want hij was niets anders dan een eenvoudige goede pastoor. Hij zei tegen Dens dat hij rond twee uur zou terugkomen, en hij liet hem alleen. Hij ging naar zijn vriend Broere, die daar ieverans Pastoor was. Ze waren alle twee even blij mekaar weer te zien, Broere en Camp, oude seminarie-vrienden, ze hadden zooveel te vertellen over vroeger en later, en over deze en gene, en over ieders parochie. 's Noenens aten ze samen, tegenovereen gezeten, en ze lachten wel eens met het een en 't ander. Maar Pastoor Campens was er niet bij met zijn hart. Toen hij alles vertelde van Dens Verhaege en zijn vriend bedankte omdat hij hem zoo trouw al die jaren op de hoogte gehouden had van de vrouw, merkte Broere wel dat Camp veel erger ontdaan was dan hij wilde laten zien. Hij las in zijn oogen dat zijn gedachten elders waren, dat hij soms maar half hoorde wat hij tegen hem zegde. Ach! Pastoor Campens kon die drie menschen, ginder in die witte triestige gasthuiskamer, niet uit zijn hoofd zetten. Daar zat hem een krop in de keel. Hij peinsde almaartoe dat, terwijl hij hier aan die gezellige tafel zat, ze misschien naar hem verlangden. Neê, hij zou maar liever gaan, hij moest in de eerste plaats toch bij zijn parochianen blijven... Dag Broere.... Tot later, hé.... tot ik nog eens kom.... 't is nu mijn tijd. Dens Verhaege en Polleke zaten in een wachtkamertje bij den ingang van het hospitaal. Nora was tegen den noen gestorven. Dens zat met zijn kop in de handen naar den grond te kijken. En dan gingen ze naar het station. Ze hebben naast mekaar in den trein gezeten tot thuis, en het eenige wat Dens heeft gezegd was: ‘Mijnheer Pastoor, ze heeft me gezeid dat gij heur nooit verlaten hebt...’ - ‘Och Dens jong,’ had mijnheer Pastoor geantwoord, | |
[pagina 624]
| |
‘dat moet een pastoor toch doen.’ Hij was getroffen geweest door de stem van Dens, zoo strak, zoo gespannen, en hij keek hem van tijd tot tijd bezorgd aan over zijn brevier. Dens was nog niet in 't klare met wat hem overkomen was. Daar lag iets ineengevallen en vernietigd in zijn hart, en dat was zijn jarenlang verdriet, dat was misschien een stil verborgen hoop geweest. Hij kon er niet over spreken vandaag, en keek star door de ruiten van den wagen waartegen de regendroppels naar beneên traanden. Het was donker toen ze thuis kwamen en het regende nog altijd door. Dens is in den hoek van den haard gaan zitten met den kop in de handen. Pastoor Campens wist niet wat zeggen of doen, en hij heeft dan maar voor Polleke een boterham gesneden. Toen het later werd deed hij den vermoeiden jongen naar bed. Hij gaf hem een kruiske toen hij onder de dekens lag en zegde: ‘Goed bidden, hé Polleke!’ Toen hij terug bij 't vuur kwam zitten zag hij de tranen over Dens zijn gezicht loopen. En Dens zei, met een dikke, zeere stem: - ‘Mijnheer Pastoor,.... ik heb verdriet.’ - ‘Is 't waar, Dens jong...’ - ‘Ja, ik heb groot verdriet... ze heeft och arme zoo veel afgezien, mijnheer Pastoor, en zoo slecht was ze niet... ze heeft het me allemaal verteld...’ En nu snikte Dens Verhaege, snikte over zijn bitter ontgoocheld leven, over zijn gewonde hart, over dat klein, klein beetje geluk waarop een arme mensch als Dens Verhaege toch ook mag recht hebben. Pastoor Campens zat voor hem, hij wist niet wat hij zou moeten zeggen tegen Dens, hij had al wel veel verdriet en ellende meegemaakt, maar zoo iets.... daar waren geen woorden voor. En Pastoor Campens schreide toen ook maar een beetje. En hij wist niets anders te zeggen dan, met zijn hand op Dens Verhaege zijn schouder: - ‘Dens.... Dens jong, mijnheer Pastoor is er toch ook nog...’
ernest claes. |
|