De erfenis
Zij kwamen en namen het land. Zij stalden hun paarden,
zij begrensden met één enkelen blik hun nieuw gebied.
De mannen wrochten, de vrouwen baarden,
er was niet één onder hen, die het leven verried.
De wildernis door wind en water gehavend,
het bosch en moeras werden een vruchtbaar veld.
De dagen, de jaren vergingen, morgen en avond,
men viel op het werk, toen de tijd was volteld.
Een ander stond op, zij werkten en zwegen,
zij deden hun zin, zij schikten hun wegen,
de eeuwen verliepen, doch hun bruisende bloed
sloeg telkens weer over, hun kracht en him moed
verstilden tot deernis en liefde voor haar, voor de vrouw,
die hun kinderen baren en liefhebben wou.
Nu liggen zij stil en gerust in hun aarde gedolven,
en ik nam hun alaam, ik kreeg het gebied,
ik erfde het bloed; voor mij is het golven,
het rijzen en dalen van land en van groen
tot waar dat mijn blik geen kleuren meer ziet;
voor mij is het stormen, de jeugd en het vuur,
de rijzende zon, het koren dat groeit -
zoolang als ik leef, zoolang als ik duur,
tot dat voor het laatst de hazelaar bloeit.
Tot dat wat ik kreeg mij weer wordt ontnomen,
en mijn hart door de dood wordt beklemd,
dan zal hij er zijn, dan zal hij wel komen,
wiens helmende lach mijn snik overstemt,
dan erft hij van eeuwen de smart en de toover,
zij worden zijn vreugde, zij worden zijn straf,
te zaam met het recht, om onder het herfstelijk loover
te vermolmen tot aarde in 't gemeenzame graf.
|
|