| |
| |
| |
De stad
(Tweede versie)
Eerste bedrijf
Avond. De tuinen van Besme op een hoogte vanwaar men de Stad ontwaart.
LAMBERT DE BESME, gezeten; AVARE, staat recht.
Twee mannen komen op langs de tegenovergestelde uiteinden der dreef, en, na elkaar ontmoet te hebben, verwijderen zij zich langs verschillende zijden.
Ze scheiden. Als schering en inslag
Heeft belang. Van niets is de beweging in een bepaald gebied
Overgelaten aan het toeval, noch der menschen stap.
Ik volg hem met een even aandachtig oog als de geleerde in een draaikolk de zwenking der stofjes bestudeert.
(Hij zwijgt en beschouwt de stad.)
Trachtend bij elkaar te komen, slagen ze er niet in;
Hoe meer ze elkander naderen, hoe sneller de beweging wordt.
Dusdanig is deze beweging die in de steden is.
De eenzaamheid maakte u filosoof.
Werd er een ministerie gevormd?
| |
| |
Lambert, gij weet dat vragen mij vervelen.
Niemand wil. Ziedaar het vreemd geval.
Ze zullen er wel moeten toe besluiten
(Stilte.)
Lambert de Besme terug te roepen. Alleen nog dàt is mogelijk.
(Komen op een man die een klein kinderwagentje voortduwt, een vrouw met een kind op den arm en een jonge knaap die gaat met slingerende armen.)
Wat voor lui zijn die daar?
Die wandelen, en volgen de dreef die den vorm heeft van een 8.
Ze zullen keeren langs denzelfden weg.
Deze kranke schaduwen voegen bij onze duisternissen één moment
- Kijk! De Stad maakt licht! Luister!
Wat voetgeschuifel is er hier! Alles beweegt, alle licht werd aangestoken!
De stede schittert van nagemaakt licht.
(Men ziet de bolwerken van de Stad.)
(hartstochtelijk)
O, mocht ik leven, lang genoeg om dit licht gedoofd te zien!
(Stilte.)
(zachter)
Lang genoeg om dit licht gedoofd te zien.
O verveling! o verveling!
Dit is het uur waar in de straten het gedrang der menschen woelt, bleek van gelaat en zwart gekleed;
| |
| |
En aan den hemel verschijnt de wriemeling der sterren.
't Volstaat dat we hier gezeten zijn,
En de stad der menschen aan onze voeten dienen ons tot schouwspel.
Dat de waarachtige nacht me zij gegeven!
O wind op mijn gelaat! o adem der astrale woestijn!
Ik hoor blaten! de stem van het ooilam, verachtelijk voor 't hart van het trotsche dier.
Want de menschen zijn hier bij kudden verzameld als schapen stuk bij stuk
In de stallen van het slachthuis.
(En het oord heeft zijn pleinen en zijn straten en zijn kwartieren.
Maar van buiten ziet men slechts een muur zonder vensters
En men hoort kreten en beken bloed zijplen hier en daar uit de gaten.)
In 's hemels naam, riekt ge? Het riekt naar de slachtbank en naar drek.
En het oord braakt een dwarreling uit van zwarten rook
Als een kuil waar men vet met stukken wol verbrandt.
Mijn rust is de uwe niet.
| |
| |
Ik ben niet iemand vermoeid als gij, Lambert.
Als de harde en ronde eikel die men tusschen twee steenen heeft geplant.
En ik zal ze verwijderen, en mijn arm diep in de aarde duwen.
(Stilte.)
Ik geniet van een zoo schoonen avond.
Tot niets dient u de zomer meer.
Voor de jonge lieden is de wereld slechts de echo van den strijd en het koor der komedie.
Maar de oudere mensch alleen wordt toegelaten tot de laatste geheimen,
De volstrektheid reeds deelachtig van den dood dien hij ziet te gemoet.
Ziehier voor mij het uur der uiterste verpoozing;
Laat mij genieten van deze plecht'ge ontheffing waar ik ben.
Men zegt dat gij zult huwen
Met dit meisje dat gij hebt opgevoed, met Lâla.
Onverwinnelijke teederheid! Even zooals de zomer met voortreffelijkheid
Noopt iedere bloem tot vrucht (de appel die zwelt in de uitzetting van het inwendig sap)
Zoo, telkens dat hij in de Tweelingen staat, in den schoot der menigten
Teelt hij een nieuwen oogst van gedachten en verlangens
En zooals hij in u de bewegingen voedt van deze bittere en onstuimige luim,
Zoo gaat voor mij in de contemplatie van het einde en de beschikking over een plechtig dilemna
De teederheid waarmee hij mij doordringt boven allen vreê.
| |
| |
En dit is dus deze machtige staatsman, Lambert de Besmes? dit is deze gebieder der menschen, dit is deze herder der steden?
Twee mooie oogen verlichten mijn leven! Ik zie naar mij gekeerd twee oogen teer en klaar.
Twee oogen vol vreugde en liefde verlokken mij met een belofte die ik niet ontwarren kan. - En voor wat ik was, luister.
Het is bezwaarlijker de menschen te leiden door de overreding dan door het staal.
De menigte beploegen en haar met woorden bezaaien is een akkerbouw aan zweet en ontgoochelingen rijk; 'k ben moe er van.
Een ijdel vermogen werd mij gegeven, met de liefde voor orde en wet:
't Begrip van den mensch en deze blik die doordringt tot in 't klokhuis en met één slag
Den vorm der geesten met dien der ooren ziet.
Vlak bij haar voedsel leeft de maatschappij der menschen door den dierlijken buik
En het hoofd dat denkt is voor haar een weelde en de hand in vingeren gedeeld.
Ik zeg het opnieuw: Wees rustig!
De vrede is niet in de rust. Niet de rust is 't die ik wensch.
Mijn vader was een magistraat, een roode man met zwarten baard, zooals Schoppenheer.
En hij nam mijn moeder met geweld en handhaafde haar in den regel en den schrik
En ik, ik ben zijn zoon en ik ga waar men behoort te gaan met een handlangerstoewijding
En het bloed foltert mij ook.
Want opeens terwijl ik bezig ben met mijn nietsdoenerij
Zie ik pioenen in een koperen teil, met hun kleur in het water;
| |
| |
En ik hoor een vrouwenkreet en hevig krimpt mijn hart ineen als een wiel dat men, wijl 't wordt besproeid, omhoepelt;
Of ik riek een geur van rookend vleesch!
Of de zomer maalt in mijn geest zich af, alsof ik vanuit het salon tusschen de blinden de bladeren zag.
(Hij toont de vóór hen uitgespreide stad. Alle lichten zijn aangestoken. - Stilte.)
Dat beweegt! dat leeft! Deze lange strepen licht
Heinde en ver geven de kanalen aan waar de menschelijke stof door vliet. Dat spreekt!
Ze krioelen ondereen, zielen en ledematen, en vermengen hun adem en hun vuil.
(Hij heft zijn vuist boven zijn hoofd. - In het centrum der stad ziet met vlammen die zich stilaan uitbreiden tot een grooten brand.)
Waar leeft gij? en wat bazelt gij mij van ministeries?
Deze branden, hebt gij er niets van gehoord? Het vuur breekt uit alom, en wie 't aanstak weet men niet.
Nu eens is 't een fabriek, of een magazijn, of schouwburgen, of een lyceum,
Of een ministerie met zijn vijf verdiepingen stampvol papieren dat opgaat in de vlam!
't Vat vuur opeens van den grond tot de vorst en het dak springt en braakt vlammen als een krater.
En hier en daar ziet men des nachts het vuur dat in de kelders ronkt.
| |
| |
Het is het Paleis van Justitie.
Alles Staat in vlam! Het brandt wonderbaarlijk. 't Bolt op! Het laait als een oude strooizak.
Het vuur heeft alles aangegrepen.
Hei sa! trouwt nu maar! Ziehier 't moment om te trouwen en een nieuw hemd te koopen.
Mij dunkt dat ge vroolijk zijt.
Nog! Nog! O wat schittert dit vuur en wat schijnt het mij geel in den nacht!
Gij zult het niet blusschen, brave lui!
Zijt gij verheugd dit te zien?
Derwijze dat mijn haar te berge rijst en dat het speeksel mij den mond ontspringt!
Jonge man, wat voor mensch zijt ge?
Ik ben de mensch van de verwondering.
Zekeren avond dat ik bij vrienden was en iemand dood, dien wij beminden,
Voelde ik opeens terwijl mannen en vrouwen kakelden,
Dat ik niet langer meer bij hen was en in het opwellen der verachting leende ik het oor en knarste ik zacht de tanden,
| |
| |
Bedenkend dat ik met deze lui gevangen was en de lust bekroop mij dit leugenoord aan de vier hoeken in brand te steken:
Opdat ik alleen zou zijn.
Ik zal het doen, want ik draag een kracht in mij, gelijk aan liefde's onverzettelijkheid.
Kijk naar de Stad der menschen! Zij bouwen steenen huizen
En ze brengen er kamers aan en verdiepingen en trappen, en ze zetten een dak erop
En beneên maken zij een deur; en de werkman doet er een slot aan en de meester heeft den sleutel ervan op zak.
Ik heb een rijk man gekend die zich aldus een huis liet bouwen, en, 's avonds, wijl hij even zich terugtrok,
Crepeerde hij op het gemak.
Ze zullen allen sterven, en de dood heeft onder hen geen naam.
Maar ik, ik zal haar onthullen en haar vestigen in glorie,
En ik zal een licht plaatsen voor haar deur die is als de opening eener stad.
En ze zullen niet één voor één den dorpel overschrijden, maar beneên zullen ze wegsmelten gelijk sneeuw; zooals bladeren, zooals vogelzwermen zijgen ze allen te saam eens plotsing neer.
Corrupt zal ik dees woonsteê maken
En zooals een feestcommissaris verschijnt die 't volk verjaagt voordat de plechtigheid begint,
Zal 'k uit het oord het menschlijk ras doen wijken.
Het uur is daar! En dies ben ik van vreugde, vóór dit vuur, vervoerd,
Als een wiens oog den nacht doorpeilt en er een licht verschijnen ziet.
(Af. Pauze.)
(verschijnt voor Lambert)
(Stilte.)
| |
| |
Telken male dat, mijn oogen tegemoet, gij in de plaats treedt van uw beeld;
Zooals de gevangene, in den schoot der aarde,
Bij dit verdoofd tromgeroffel niet weet of het van boven komt of van beneên
Of zooals de grijsaard die, gezeten in de verlaten kamer, hoort
Den zucht der deur die zich opent op den nacht.
Maar zal ik u verklaren, o zeer schoon meisje, dit
Wat ik gevoel wanneer ik u zie?
Ik weet het niet. Een plotse treurnis.
Maar zoo vol genot dat men vooreerst niet ziet dat zij is omgeslagen in deze geheime vroolijkheid.
Iets sterkers dan de vergetelheid, iets zwakkers dan de slaap.
Een jubel, levendig en nieuw, de bitterheid en de verwondering
Der vreeselijke dagen van voorheen.
Een volmaakte leniging, het ontstaan van diepe verlangens.
Niets hards nochtans, of gedwongens; een teeder en nederig gevoel
Dat troost en dat doordringt, een mysterieuze lafenis.
Het is waarschijnlijk, o mijn aangenomen vader,, dat gij mij bemint!
Mij best. 't Kind moet een naam hebben.
O fee Lâla, dochter van het zaad der varens
| |
| |
Ziedaar een vraag waaraan ge mij kwalijk hebt gewend.
Want, zooals in de fabel van den Ouderling en de witte Kat, sinds den dag waar gij, kleine violiste, mij wekken kwaamt uit dezen somberen namiddagslaap,
Ben ik niet meer de meester, en gij bekreunt u weinig om wat ik wil, noch om te verklaren wat gij wilt van mij.
Maar uw glimlach verlichtte heel het huis,
Van den eenigen spiegel tot het kopergerei der keuken, tot het glaswerk van de eetkamer.
En ik, harde mensch, gewoon aan het akelig viriel gelaat, wanneer de hand het grijpt bij den baard,
Ik verrukte mij over dit kleine kind dat mij gegeven werd
En, de oogen op uw rein aangezicht, wanneer deze valsche lippen zich openden,
Moest ik gehoorzamen, niet wetend wat gij mij geboodt.
O Lâla, stellen wij ons, believe 't u, op dit punt akkoord; verzekeren wij ons dat we altijd te zamen zullen wonen in ons huis,
En laten we overeenkomen dat wij, volgens 't gebruik der anderen, man en vrouw zullen zijn.
't Is waar, o mijn pleegvader, dat ik geen ander zou kunnen lieven dan u.
Want wie heeft mij opgenomen? en sinds die enkele maal dat het u gegeven was door mij omhelsd te worden, tusschen mijn viool en den strijkstok, door.
(En het is de viool die mij het hoofd doet buigen, wanneer ik lachen wil, en vast geen trouwloosheid),
Wie heeft mij opgevoed, wie gaf mij te eten? Het voegt mij dus u lief te hebben.
Kom met mij! Door een huwelijk, geheimzinnig als dit van cello en orgel, door een kunstig ontwikkeld akkoord,
Heb ik destijds deze meening gehad dat het geluk mogelijk was tusschen een man en een vrouw.
Laten wij op staanden voet dit groote en oude huis bewonen
| |
| |
Dat ik ken op de helling der vallei tusschen den olm en de lork;
Steeds geliefkoosd door de zachtste zon, zijn zijn muren droog en sterk zooals de rots.
Het ware van binnen het mysterie, iets dat is diep en rijp,
En in de gangen vol van een getemperd licht en de kamer
Zoudt gij een zachten geur van was en rozen ruiken.
Rechts, achter de kastanjelaars, zou de hoeve zijn
Met haar beesten en haar gerief, en de koestallen, en de melkerij, en de bergplaatsen vol hooi en strooi, zolders en schuren.
Rechts is er een groote tuin met alle soorten palnten en zeldzame boomen
Waarvan wij elkander aard en eigenschappen zouden verklaren
En de gansche schepping om ons heen.
Misprijs mij niet, omdat mijn jeugd een einde nam.
De man, wanneer hij jong is, is enkel hardheid, zelfzucht, wulpsche brutaliteit, de bittere gisting van den jongen wijn.
De goedheid alleen is een rijkdom, o Lâla, en zoo gij mij lief hebt, zal ik mijn hart u openen dat als dit van een vader is.
En ik zal u den honig geven met zijn raat, o mijn dochter.
Aldus zal ons verheven huwelijk zijn als dit van Zeus en van de Nimf.
Neen. Ik wil dat ge hier blijft, rechtop in den strijd.
Stemt gij er eindelijk in toe, van mij iets te willen?
Men zegt, dat deze lieden u van avond komen halen.
Ik wil voor hen laten blijken welke vrouw zich hun meester heeft gekozen.
(Pauze.)
| |
| |
Ik heb je dezen laatsten herfst gezien, kind! en er was aarde op je wangen. Ik heb je aangezicht gezien tusschen rijpe appelen, groene en roode.
Kom, dat ik met je slaap en je omvatte gedurende de lengte van den nacht.
Wilt gij mij waarlijk huwen?
Ik ben bijna oud, en ik weet, dat gij mij niet beminnen kunt.
Wat ben ik niet een man uit het volk, want zij leven eenvoudig met vriendschap naast elkaar.
De ooi heeft haar wol en haar melk en de aarde brengt het gras voort met het zaad.
Maar ook de ram is vruchtbaar, en aan wie zal hij te eten geven, als een spijze die men deelt in de duisternis, totdat men de tanden raakt.
En ik, ik blijf onvruchtbaar; laat mij niet vergaan.
Ik heb geen vrouw en zal geen kinderen hebben.
Levend was ik 't stof, en, dood, deze aard deelachtig.
Ik moet u bekennen, vriend, dat ik veel van u houd.
Huw mij, en ik zal uw vrouw zijn, want ik kan niemand anders liefhebben dan u.
En gij zult niet treurig zijn, want ik ben met u voor altijd.
Intusschen, laten wij koekjes gaan werpen naar de karpels in den vijver der Pleïaden.
(Beiden af.)
paul claudel
Uit het Fransch vertaald door Urbain van de Voorde.
|
|