Wanneer onze oogen open gaan
(Fragment)
Toen ik nog een kind was, werden de oogenblikken tusschen waak en slaap, - die ik in de alkoof doorbracht in een afgesloten hoek der kamer mijner ouders - buitengewoon van voorstellingen. Ik zag vreemde en schoone dingen in de duisternis. Maar het wonderbaarste las ik af van den binnenkant mijner om slaap te vinden toegevouwen oogscheelen: aldoor wisselende kaleïdoskoop-gezichten van de weelderijkste kleuren, kristallen paleizen, lichtgrotten, ruischende kaskaden van edelsteenen, katedraalrozen van wemelende schittering. Ik noem het nu o.m. katedraalrozen, omdat op later leeftijd, Bourges, Chartres en de Sainte Chapelle ontdekkend, ik er mijn verste jeugdvizioenen in verwerkelijkt vond. Toen waren het, blijkbaar, louter gewaarwordingen van licht en kleur die mij, onbewust, boeiden en die ik geleerd had te verhevigen en te bestendigen door het heimelijk wrijven mijner toeë oogen, zóó dat nieuwe gezichten verschenen, verhelderd en in aldoor wisselende kleurharmonieën: hoog zich-opbouwende kleur- en lichttrechters, waarvan de wanden dropen van spattende vonken en zich toespitsten, geleidelijk, in onbereikbaren afstand, rond een uit duizend facetten lichtflitsende star. Wanneer ik later de beschrijving las ven de Hemelsche Roos in de Divina Comedia van Dante, of de regenboog-kleurige grotten te zien kreeg die zich verdiepen in het blauw van primitieve italiaansche schilderijen om de negen kooren van de engelen te verbeelden rond den troon van God, dan heb ik telkens moeten terugdenken aan wat ik zag in mijne kinderjaren, in de donkere alkoof, waar moeder mij te slapen had gelegd en met een slagje van hare fijne vingeren mij nacht had gewenscht. Wanneer ik nu nog hoor van den ‘zevenden hemel’ waartoe Paulus verrukt is