Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |||||||||||||
Academische herdenkingsrede van prof. ScharpeMonseigneur, Mevrouw, Dames en Heeren,
Een maand geleden trok de academische rouwstoet der plechtige begrafenisdagen naar het kleine dorp en het huis waar het edel hart van Scharpé verrassend-schielijk was stilgevallen. Te Betecom ontbrak het niet aan volk noch leed noch rouwbeklag; aan de offerande in de dorpskerk kwam geen einde, en op het kerkhof werd door een laatste-jaars-Germanist met tranen in de oogen vaarwel gezegd: ‘Dag Professor!’ Vandaag komt de Universiteit, die hem koninklijk ter rustplaats geleidde, in een laatste rouwzitting bijeen, om collegiaal en piëteitsvol het leven en het werk te herdenken van hem die er 37 jaar het ambt van hoogleeraar bij bekleedde. Ik ontveins me niet, en kan den indruk niet afzetten, dat anderen - beter, langer, intiemer met Prof. Scharpé bekend - meer doeltreffend het verklarende woord over hem zouden spreken. Er schuilt geen conventie in dit schijnbaargemeenplaatselijke gezegde, maar waarheid zonder meer. Vóór ik de mij opgedragen taak zoo goed en zoo kwaad ik kan volbreng, wil ik het waarom van mijn twijfel duidelijk maken. Overleden Collegas die we vroeger huldigden, hebben in een reeks boeken of artikels de vrucht vastgelegd van hun geestesinspanning, levenslang gericht naar éénzelfde doelstelling, stap voor stap benaderd. Men kan aan de hand van hun nagelaten werken alleen, den groei en de vruchtbaarheid van hun levenstaak nagaan en dan ook toelichten. Niet aldus met Scharpé. | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
Zijn schriften - hoe waardevol ook - leveren niet het volledige beeld van zijn leven en bedrijvigheid. Zij dragen de sporen van zijn scherpen, rijken, preciesen en tevens kunstzinnigen geest, maar ook van het beweeglijke in zijn denken en het impulsieve in zijn werkzaamheid. Door honderdvoudige belangstelling geprikkeld, en opgaande in het woelige leven van zijn volk, vond hij nooit de gewenschte beheersching noch de noodige rust waarin groote inspanningen van den geest tot volle rijpheid groeien. Wil men dezen man in zijn laatste wezenheid vatten, zoo moet men doordringen tot de impulsen van een edel en rechtvaardig, roerig en toegewijd hart, en zelfs tot het rumoer en den druk van de tijdsomstandigheden waarin het klopte: want in dezen molen werd het jachtig-bewogen leven van Lodewijk Scharpé ten slotte afgedraaid. Dit alles nu te zien en te teekenen zooals het was - en dit is de biograaf aan de waarheid verschuldigd - is bij uitstek de taak weggelegd voor diengene onder zijn vrienden die het langst en het innigst met hem vertrouwd was, en in deze dichte nabijheid, spiedend en radend en liefdevol, de rijke en eigendommelijke wereld doorschouwde waarin Scharpé eerlijk-daverend ten onder ging... en hierbij stormen van liefde en dankbaarheid wekte.
***
Lodewijk Scharpé werd te Tielt geboren op 24 Oktober 1869. Zijn vader was accijnsbediende vóór hij definitief ontvanger werd van belastingen. Wat meebracht dat het gezin meermaals verhuisde, en dat Lodewijk achtereenvolgens studeerde op de lagere school te Tielt, de middelbare school te Nieuwpoort en het Atheneum te Brugge. Er valt wellicht een vroege wispelturigheid te speuren in | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
het feit dat de jongen te Nieuwpoort het schoolgaan opgeeft, thuisblijft om schilder te worden, en even later de onderwijzersbaan opgaat om na een tijdje weer de humaniora voort te zetten; doch het merkwaardige is veeleer dat deze zeer begaafde, spijt alle onregelmatigheid, in 1890 laureaat wordt van de Rhetorica in het Athenaeum te Brugge. Hij kaapt er niet alleen al de klasprijzen weg, maar ook een aantal diploma's in de intercollegiale wedstrijden, bij zoover dat de studieprefect Aloïs Nelis een jaar later in zijn ambtelijke rede vóór de laureaten van het middelbaar onderwijs, Medard Scharpé nog herinnert aan het succes, één jaar te voren, van zijn broeder: ‘les traces brillantes’ - meldt het verslag - ‘de son frère Louis’. Het spreekt van zelf dat de weg voortaan leidde naar de hoogeschool. We zien dan ook den 21-jarigen student naar Gent trekken waar van 1890-1894 de Professoren Vercouillie, Logeman, Bley, Frederick en de la Vallée Poussin den germanist in hem zullen vormen. Scharpé zal zijn leeraars niet gauw vergeten; hij zal ze zelfs op gevorderden leeftijd nog gedenken. In 1927 laat hij ter eere van Vercouillie in het jubileum-album een merkwaardige bijdrage verschijnen: het Esopet-vraagstuk; in de laatste alinea van zijn studie wijst hij er op, dat deze late vrucht gerijpt is uit een plan opgevat tijdens zijn hoogstudentenleven, en dat hij bij het uitwerken ervan ‘met dankbaar gemoed voortdurend zijn oud-professors herdacht’. Ik kan niet zonder meer voorbijgaan aan de vroege artikels welke de hoogstudent in Het Belfort van 1891, 1893 en 1894, en in Biekorf van 1893 plaatste. Ik zou zelfs de meest kenschetsende uit de serie, ietwat nader willen onderzoeken, en er zoo mogelijk enkele grondtrekken van den lateren Scharpé in nagaan. Te dien einde wezen de vijf volgende uitgekozen: Vondels eerstelingen, Vondels Pascha, Anthonis de Rovere: twee onuitgegeven gedichten, Hans Sachs, Guido Gezelle. Vooreerst moet worden opgemerkt dat, van de drie werkgebieden waarop Scharpé als vorscher bedrijvig zal worden, | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
er reeds twee in de jeugdperiode ontgonnen zijn: de Middelnederlandsche tekstuitgaven met de aansluitende tekstkritiek, en de literaire geschiedenis. De Phonetica komt eerst later aan de beurt. Wat de keus zelf betreft van de onderwerpen in de twee eerste domeinen zoo vroeg reeds aangesneden, zij verraadt allereerst een gezonde bescheidenheid van geest, een verstandelijke weetgierigheid en houding aan den jongen leeftijd aangepast en tot een kring van nabijliggende voorwerpen beperkt; vervolgens een philologisch-literaire oriënteering naar Vlaamsche, meer bepaald West-Vlaamsche, ja Brugsche schrijvers en documenten; ten slotte een voorliefde voor het volksche in de literatuur. De student die vooralsnog Vondels eerstelingen en Vondels eerste drama onderzoekt en te bemeesteren tracht, zal steeds onderwerpen verkiezen - ik zeg niet plannen beramen - die hij werkelijk aankan, persoonlijk vat en verstaat, met allereigenste geesteslicht kan doorzien. De overige laat hij varen. Bemachtigt hij een stof, dan zal hij er zeer hoog boven staan, en begrijpend monkelen. Kan hij dat niet, hij zal ze liever links laten liggen dan dat hij zou gebaren en doen alsof hij begreep. Scharpé is altijd intellectueel-eerlijk geweest zonder meer. De jeugdige Gezelle en de Rovere-artikels? Zijn ze niet onmiskenbaar voorboden van de studiën en tekstkritische uitgaven van bepaald-Brugsche Rederijkers, en van de geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde sedert 1830 Hij, ten slotte die ter gelegenheid van Hans Sachs' 300e verjaring, den volkschen Meistersinger van Nürenberg ter hand neemt, zal eenerzijds levenslang fel en voelbaar door de omstandigheden geprikkeld worden om naar de pen te grijpen - de gelegenheid en de impuls van 't oogenblik zullen steeds Scharpé's verstand aan 't werk stellen en in het voetspoor van het hart brengen - anderzijds zal Scharpé die als student het volksche en huiselijke in den Meistersinger liefkoost en benadrukt, ook later in zijn beperkten rondblik in de wereldletterkunde blijven stilstaan en genoegelijk monkelen op de boerennovellisten en volksvertellers die heeten | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
Jeremias Gotthelf en Gotfried Keller, Reuter en Brinkmann. In deze lijn ligt zijn meesterlijk vertalingswerk uit de aanverwante smakelijke Plat-Duitsche Letterkunde met haar heerlijken volkstrantGa naar voetnoot(1). Maar, naast de keus van het onderwerp, blijft nog de manier van behandelen te beschouwen over. Het trof me dat Scharpé's allereerste literaire studie die ons bekend is, inzet met een protest tegen wat hem voorkomt als een verongelijking. Het gaat om de weerlegging van een in zijn oogen onrechtvaardig oordeel van Brandt over de jeugdverzen van Vondel. Ik stip het feit aan zonder het te beklemtonen. Het is me evenwel opgevallen dat menig artikel van zijn hand doorspekt is met intellectueele terechtwijzingen en verontwaardigde pleidooien voor het goede recht van hen die het slachtoffer werden van onbillijke philologische of literaire rechters. Scharpé zal steeds in opstand komen tegen àl te strenge vonnissen, en zal steeds slachtoffers beschermen. Zijn gaaf karakter zoo scherp op recht gespitstGa naar voetnoot(2), teekent zich ook hier af in den toon van zijn literair-philologische kritiek. Is deze kritiek zelf van waarde? In het derde jaar van de germanistiek te Gent was zijn philologische zin wellicht nog niet tot volle rijpheid gekomen, maar toch vinden we reeds in de De Rovere-uitgaaf een nauwkeurige opgaaf en beschrijving van bronnen, en een verzorgde collatie van teksten. (Belfort 1893, nr 9 en nr 11.) In het nummer van zijn eigen collectie heeft Scharpé naderhand nog enkele kleine verbeteringen bijgepend. Later zal hij de door allen erkende uiterste nauwkeurigheid aan den dag leggen in zijn tekstuitgaven van de Rederijkers, en hierbij ook van een gezonden kritischen zin gebruik maken die het evenwicht zal brengen tusschen een diplomatisch | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
afdrukken zonder meer en een overkritisch byzantinisme. De literair-historische en literair-aesthetische zin zijn vroeg levendig en fijn naspeurend in hem wakker. Men leze dit jeugdartikel over Gezelle. Men zie hem de atmosfeer en de West-Vlaamsche veldnatuur herscheppen waarin de West-Vlaamsche dichter gegroeid is. Men zie hem tasten naar het wezen waaruit zijn poëzie is opgebloeid. Men ga vooral Scharpé's proeven en toetsen van een vers na, en men merke de scherpe karakteriseering op die bij dit onderzoek aansluit. Deze hoogstudent kijkt met persoonlijken blik op de manier waarop Gezeik woorden groepeert, en ontwart de draden van zijn taalweefsel; in 't bizonder stelt hij vast dat deze dichter ‘dikwijls minder bekommerd is om de nauwkeurige beteekenis zijner woorden dan wel om hun klank, veel minder om de juistheid van zijn beelden dan wel om den indruk dien zij teweegbrengen’. ‘Nauwelijks geschetste beelden, onuitgewerkte vergelijkingen, eenige klanken zonder bepaalden zin: dat brengen de rijmreken en ze doen droomen: Door ongebaan-
de sneeuw te gaan,
hoe lustig is 't
hoe leutig!’
Met andere woorden: Gezelle's impressionisme. Van Vermeylen in 1896 tot Lissens in 1934 zal zich een heek kritiek in dien zin ontwikkelen. Maar heeft Scharpé niet al vroeg - men schreef trouwens nog maar 1894 - dezen kant van Gezelle nadrukkelijk aangewezen? En verder nog zijn ‘gemoedelijke, kinderlijke en vaak guitige bonhomie’ die, vóór het Scharpé-artikel nauwelijks werd aan geroerd? Twintig jaar later, nadat in Noord en Zuid de oogen op den Priester-Dichter zijn opengegaan, zal hij weer den humoristischen kant van Gezelle benadrukken in een oorspronkelijke studie over Gezelle als spokerGa naar voetnoot(1), waarbij ‘een heek reeks gelegenheidsverzen uit de jaren '60 | |||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||
tot '65, volkomen in den doodboek geraakt’ zullen opgehaald worden ‘in weerwil van hun belang voor de kennis van 's dichters ontwikkeling en geaardheid’. In deze studie komt vooral Scharpé's eigen drang naar luimige volkschheid tot uiting: ik ga er echter niet op in, omdat ik nog even verder de aandacht wil vragen voor zijn vroeg-nauwkeurig literairen zin. Men herleze zijn allereerste artikel over Vondels eerstelingen. Men zie hoe scherp zijn geest zoekt en zelfs pijnt om de laatste beteekenis en ook de fijnste schakeering uit een gedicht te halen. Het is er hem om te doen het denkbeeld dat in een omzwachteld en verwrongen vers verscholen ligt, van al het overtollige te ontdoen en bloot te maken. Daartoe aarzelt hij niet regel na regel de ‘verzen los te rijgen uit hun hobbelige maat en ze uit hun plooi te halen’. Hij laat de rijmen varen, omschrijft de gedachte met pijnlijke nauwkeurigheid in prozaïschen vorm. Hij wil het geheimzinnig-gegroeide taal-en-stijlweefsel in den voorhanden tekst ten volle begrijpen. Scharpé gaat hier reeds zooals hij het later altijd voort doen zal, naar de kern, en vindt er zijn plezier in het groeiproces dat zich organisch uit deze kern ontwikkelt te volgen. In dit verband moge ik even verwijzen naar zijn kort maar meesterlijk-raak artikel over de Verriesten in het Jaarboek der algemeene studentenvereeniging te Gent, 1909, verschenen. Nergens misschien voelt men meer zijn vaardigheid aan om stijl en schrijftrant bij een auteur te herleiden tot elementaire wezenskernen, als in een handvol regels aldaar over het overvloedig gebruik van de woorden ‘schoon’ en ‘leven’ bij Hugo Verriest, en over de zielkundige beteekenis van deze schijnbaar eentonige herhalingen, met des schrijvers natuur en gebaar en stemgang verbonden en vergroeid. Hieraan kan passend aangeknoopt worden wat Scharpé levenslang dacht en ook betrachtte in zake stijlvorming en taalopvoeding. Alles moet natuurlijk zijn en levend: weg met allen zweem van gemaaktheid, en van buiten-opgelegden dwang. Aldus geen bloote overname van de ietwat stijve vormen van het Noord-nederlandsch, maar uit het eigene | |||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||
en mond-aangepaste dialect naar het meer ontwikkelde, verfijnde en gezuiverde der beschaafde taal. Een uit de bron gepuurd en levend-frisch taal-eigen: daar komt het voor Scharpé op aan. Vandaar dat de taal die hijzelf schreef tevens sappig-rijk en gefilterd-zuiver is; zij mag wel een mirakel heeten van eigen-gestempelde kieskeurigheidGa naar voetnoot(1). Hij die aan dit streven bij Scharpé naar een gezond-organisch-gegroeid taaleigen geen belang zou hechten om den geheelen mensch in hem te verstaan, zou het mijns inziens heelemaal verkeerd voorhebben. In feite staan we vóór een karakteristieke uiting van een zijn leven doorloopende inspanning om trouw te zijn aan eigen aard en natuur, vóór een worstelen om in en door het eigenste van zijn taal de Dietsche wezenheid in zich muurvast te vestigen, en ze uit te drukken. Het gaat niet om versiering, maar om kultuur.
***
De hoogstudent die in een eerste reeks artikels den aanleg en enkele grondneigingen van zijn geest, van zijn karakter en gemoed verraden had, zal niet meer van richting veranderen, maar wel op verrassende wijze vertakken en versprietelen. In 1894 haalt hij met onderscheiding den doctorstitel in de Germaansche philologie, op een dissertatie over De waerachtige fabulen der dieren van den Brugschen Rederijker De Dene. Deze studie zal ontwikkeld worden in een artikel voor de Leuvensche Bijdragen van 1900, onder titel Van De Dene tot Vondel: d.i. over het ontstaan van De Dene's werk dat in 1567 te Brugge verscheen, en zijn verhouding tot Vondel's Vorstelijke Warande. In den loop van de behandeling maken we kennis met een reeks Latijnsche prozafabelen uit den humanistentijd, met De Dene's verhouding tot | |||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||
de Fransche bronnen (Haudent en Corrozet), met de vertalingen en bewerkingen van het boek (Perret, Esbatement moral des animaux, Desprez) en met een serie fabelbundels waar deze vertalingen aanleiding toe gaven: Smyters Esopusfabelen 1612, Vande Venne's Woudt van Wonderliche Sinnefabulen der dieren 1617, Vondel's Vorsteliicke Warande der dieren van hetzelfde jaar. Scharpé bewijst dat Vondel zijn model regel voor regel navolgt, zonder een zweem van oorspronkelijkheid. Het werk sluit met een vier bladzijden lange bijlage waar schrijvers en fabelen zeer nauwkeurig worden gerangschikt. Het vraagstuk is piekfijn in het klare getrokken; de behandeling tot in de puntjes verzorgd. Met een studiebeurs gaat de jonge doctor even reizen in het buitenland. Hij trekt naar Parijs, Strassburg en Leiden, en wordt na zijn terugkeer beambte in de bibliotheek der statistieken bij het ministerie voor binnenlandsche zaken te Brussel. In zijn vrije uren gaat hij de handschriften nasnuffelen in de Koninklijke Bibliotheek, en op zijn vrije dagen in het stadsarchief te Brugge. Hem boezemt nu de geheele Nederlandsche Volksliteratuur belang in: de dierenverhalen, de oude mis-, getijden- en gebedenboeken, de spreukgedichten, de lof- en liefdeliederen, enz. Mone's Uebersicht der Niederländischen Volksliteratur is hem hierbij zeer behulpzaam. Herhaaldelijk vertelt hij ons dat ‘al bladerend in Mone's' Uebersicht,’ dit en dat plan in zijn geest opduikt. Dat is Scharpé. Met onderbrekingen en afwijkingen pioniert hij toch voort in de eigenlijke volkskunst, in de oudste monumenten onzer taal en in het rederijkerstijdperk, en legt de vrucht van zijn bevindingen vast in een nieuwe reeks artikels voor Het Belfort 1895-96, voor Biekorf 1897-98 en voor den 1sten jaargang der Leuvensche Bijdragen. Ik som er slechts een vijftal op: Edward De Dene, Middelnederlandsche handschriften in Engeland, Oude gebe denboeken, Van de wijze en de vroede | |||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||
maagden. Eene rijmspreuk, Uit een Handschrift der stadsboeken te Brugge. Ondertusschen is hij in 1897 in den echt getreden met de edelgeaarde Juffrouw Legein uit Brugge, die hem een huis vol blijde kinderen zal schenken, en steeds een voorbeeld van kristene, zorgzame, begrijpende echtgenoote en moeder zal zijn. Maar de tijd nadert waarop hij te Leuven aankomt. De aandacht van de universitaire wereld was sinds een tijdje op hem gevestigd, en zijn oud-Professor de la Vallée Poussin stelt zich tot taak den jongen doctor te lanceeren, die destijds zijn eerste student was in het college voor Sanskriet. Inderdaad, reeds in 1894 had hij den pas-afgestudeerden germanist binnengeleid in het troisième Congrès scientifique international des catholiques en hem er laten optreden met Un Villon Flamand, een bewerking van de stof voor de doctoraatsthesis over De Dene. Deze in 't Fransch gestelde studie is in 1895 verschenen in de verslagen van het Congres: Sixième section: Philologie, en behoort samen met het artikel van 1903 over Le chanoine Servatius Daems in de Revue bibliographique belge, tot de zeldzame Fransche schriften van Prof. Scharpé. Thans maakt deze zelfde de la Vallée Poussin den belovenden germanist bekend aan den Leuvenschen Prof. Colinet, en bereidt aldus het feit voor dat hij in 1898 als buitengewoon hoogleeraar aan de Leuvensche Universiteit binnengeloodst wordt. Hier was immers sedert 1894 als gevolg van de toelatingswet van 10 April 1890, een afdeeling voor Germaansche Philologie ingericht. In de Oktoberrede van 1898 kondigt de Rector Mgr. Hebbelynck aan dat de hoogschool ‘a fait une acquisition précieuse en la personne de M. Louis Scharpé’ en dat hem naast de duitsche Philologie ook nog de uitleg van Middeleeuwsche Nederlandsche schrijvers en de historische spraakkunst van het Nederlandsch als leeropdracht wordt toevertrouwd. In 1902 wordt Scharpé secretaris van de faculteit en ge- | |||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||
woon hoogleeraar. Na den dood van Prof. Alberdingk Thym in 1904 wordt hem het germaansch gedeelte van de geschiedenis der Moderne Letterkunde in het doctoraat, en het Gotisch van Prof. Colinet in de kandidatuur toebedeeld. Eveneens de doctorale cursus in de vergelijkende spraakkunst en inzonderheid de vergelijkende spraakkunst der germaansche talen. In 1905 komt daar nog de uitleg bij van Duitsche schrijvers in de Kandidatuur, en in 1912, de theoretische zijde van de PhoneticaGa naar voetnoot(1). Door wisseling echter en overneming van leeropdracht respectievelijk in 1912, 1919, 1921 en 1933, waarbij achtereenvoegens Prof. Bang, Prof. Van de Wijer, Prof. Boon en ikzelf betrokken waren, werd deze al te zware taak geleidelijk verlicht.... en uitgepluimd. Een woord over Scharpé's professoraat. Er stak in dezen man een ingeboren drang naar wetenschappelijk zoeken en begrijpen, een prikkelende weetgierigheid en belangstelling die zich uitstrekte over een wijd veld van kennis, en die hem levenslang bijgebleven is. Scharpé was tot aan den dood toe een belangloos vorschende en kritische geest. Daar sluit het feit bij aan dat hij tot op het laatste oogenblik zijn verstand met altijd nieuwe stof verrijkte, het laatste boek en de jongste oplossing van een probleem wilde kennen, en met het eigenste licht van zijn geest trachtte in te diepen en te controleerenGa naar voetnoot(2). Zijn geest was echter te beweeglijk om de opgedane kennis en het gewonnen inzicht voort te geven in een afgepasten en geordenden cursus. De stof voor de lessen was wel voorbereid, doch niet zoozeer de les zelf. Het gevolg was dat de beschouwing en de uitleg vaak vergleden, en dat de Professor mede wegvlood in een zee van uitweidingen, waar naar men zegt, slechts de zeer begaafden konden op meevaren. De waarheid schijnt te | |||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||
zijn dat Scharpé de noodige zelfbeheersching miste waardoor de Professor zijn stof tot in de raderwerken van den geest van zijn toehoorders indwingt, en induwt, methodisch en zeker. Hij drukte nooit, bracht zijn stof nooit aan in puntjes en indeelingen, maar verzeilde steeds in het oneindige van haar behandelingsmogelijkheden: wat lang niet bij allen even opvoedend werkte. Het blijft echter waar dat, zoo hem deze laatste kracht van den Professor ontbrak, de eerste hem ruimschoots was toebedeeld. Zijn spelend inzicht en doorzicht in een stof, de kritische geest en de afgewogen preciesheid van zijn aanmerkingen, prikkelden het verstand van enkele zeer begaafden, en lokten af en toe de fijnste spelingen van den geest uit bij de meest origineelen. Er moet bijgevoegd worden dat een aantal onder zijn meest schitterende studenten mede onder zijn invloed en aanwijziging materiaal opzochten dat hij liggen wist - Scharpé ging hierbij uit van de centrale bekommernis: wat is in Vlaanderen nog te doen op philologisch-literair terrein, en door wien kan dit en dat vraagstuk best ter hand genomen worden? - en ook materiaal verwerkten tot boeken en schriften van blijvende waarde. In dit verband dient volledigheidshalve erop gewezen dat deze man bewust en uitdrukkelijk het professoraat inschakelde in zijn algemeene levensrichting van dienende hulpvaardigheid aan zijn volk. Op een klein blad papier dat in den zak van zijn ondervest stak en dat eerst na zijn dood gevonden werd, staan onder het opschrift: ‘Rol van den Professor’, volgende woorden te lezen: ‘Vakkennis mededeelen: Karaktermenschen vormen die voorlichters en voortrekkers kunnen zijn’. Het zal niet misplaatst zijn hier in te schakelen wat Prof. Baur - een van Scharpé's schitterendste leerlingen - reeds in het Standaard-artikel van 6 Mei ll. noteerde, nl. dat de Leuvensche Professor ‘veel meer glorieerde in het werk van zijn leerlingen dan in het zijne, en dat hij hun publicaties steeds met zijn waardeerend woord kwam steunen’. In deze lijn ligt ook al de hulp - moreele en stoffelijke hulp - door Scharpé levenslang verleend aan een ontelbare | |||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||
reeks van jonge letterkundigen, schilders, beeldhouwers, werkers in het brandglas, en andere kunstenaars, te lang en ook te kiesch om te vernoemen. Scharpé's geestelijk vaderschap tegenover al de begaafden van Vlaanderen die ooit in zijn sfeer van beïnvloeding kwamen te staan, is wel de hoogste en meest onsterfelijke uiting van zijn professoraat in den breeden zin. Blijven we echter bij het professoraat te Leuven, in de engere beteekenis van het woord. Men staat verbaasd over de vele, en meer nog over de uiteenloopende bedrijvigheid door Scharpé aan den dag gelegd in zijn 20 eerste jaren docentschap. Ik onderscheid een hoofdzakelijk-philologische werkzaamheid van het begin tot ongeveer 1906, dan een overwegend-historisch-literair-gerichte, die eindigt met het verschijnen van de Coopman-Scharpé-geschiedenis van 1910. Van toen af tot aan den vooravond van den oorlog gaat de grootste bedrijvigheid op in een nieuw initiatief, t.w. de stichting van het nederlandsch wetenschappelijk koloniaal Tijdschrift ‘Onze Kongo’ en in een voor hem nieuwen tak van Wetenschap: de Phonetica. Dan komt de oorlog en de alles-overwegende inval van de Duitschers. Scharpé zal er onder veel leed en nood in den dienst staan van de armen te Leuven. Ik vat in een notendop samen wat mij als essentieel voorkomt in dit viervoudig werkgebied, en laat willens nillens het meer bijkomstige varen. De bizonderste philologische publicaties uit den eersten tijd van het professoraat zijn:
| |||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||
Dit laatste als tweede nummer van de door Scharpé zooeven gestichte en geleide Leuvensche Tekstuitgaven. Een kleine toelichting bij de eerste publicatie van deze serie blijkt noodig. De Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden had bij monde van Dr. J.W. Muller, Scharpé aangezocht tot medewerking aan de uitgaaf van de spelen van den Rederijker Cornelis Everaert. Het was niet meer dan natuurlijk dat de Leuvensche professor, reeds een tijdlang bezig met de studie van de Westvlaamsche Rederijkers, dit verzoek ontving. Hij kende de gangbare soorten van dramatische poëzie uit dien tijd, en wist bovendien weg met de 16e eeuwsche rederijkerstaal, in 't bizonder met de Brugsch-getinte van Everaert. Hij was in zijn vaarwater en viel aan 't werk. De eerste en tweede aflevering van 1898 en 1900 vlotten goed - deze behelsden den tekst zelf - maar de laatste met inleiding en aanteekeningen, bleef uit tot 1920. Hoe zoo? Scharpé had wel veel materiaal over Brugsche Rederijkers verzameld, en altijd meer en meer, maar geraakte niet klaar met de samenvatting. Jaren verliepen, gevuld met duizendvoudig ander werk, tot de oorlog uitbrak en zijn plan in duigen sloeg. Na den oorlog nam Muller zelf althans het leeuwenaandeel van de derde aflevering op zich, zooals blijkt uit het 4e hoofdstuk van de inleiding, en een nota aangebracht op bl. LVII brengt de verklaring. Wat den tekst zelf betreft, hij is belangrijk omdat hij een echt tafereel ophangt van den toestand in de Nederlanden, en inzonderheid in Vlaanderen, onder Keizer Karel. En dat een uitgaaf noodig was, blijkt uit de volgende prospectus-nota: van het éénig handschrift met zijn 35 tooneelstukken, berustend ter Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waren slechts zes stukken geheel, en drie gedeeltelijk in verschillende tijdschriften en verzamelwerken, en dan nog zeer onnauwkeurig uitgegeven. De uitgaaf Müller-Scharpé blijkt een welgekomen en definitieve uitgaaf te zijn. Belangrijker is echter in zekeren zin de kleine, maar zeer | |||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||
verzorgde studie van de Handschriften van Veldeke's Servatius in 1899. De Bormans-uitgaaf, spijts de verzekering van haar auteur: dat ze geleverd werd volgens het handschrift ‘sans y changer une lettre, sinon de temps en temps une majuscule’ kwam aan den scherpzinnigen Scharpé verdacht voor. Onder het groot verlof 1898, even vóór den aanvang van zijn professoraat, was hij naar Leipzig en München gereisd om de oudere fragmenten in de stedelijke archieven bewaard te gaan onderzoeken, en deze met de uitgaaf Bormans te vergelijken. Tot de beschaming van dezen laatste, geeft hij de vrucht van deze collatie in zijn merkwaardige, ik meen wel blijvende studie. Ik ga de andere even opgesomde, diplomatisch en tekstkritisch trouwens onberispelijke uitgaven voorbij - alleen opmerkend dat de lijn van de overwegende belangstelling in West-Vlaamsche documenten doorgaat - om de aandacht te vestigen op het fijnste wellicht dat Scharpé gepresteerd heeft in zake philologie, t.w. het vliemscherpe onderzoek van ‘De roode roos’ van 1899, en de zeer laat-gerijpte philologische studie van 1927 over de Esopet-genealogie. Te Bergen waren door Van den Daele en Van Veerdeghem in 1899 voor het eerst drie Zinne- en andere spelen uitgegeven naar het Hasseltsch handschrift, onder den titel ‘De roode roos’. Scharpé snuffelt het boek door en riekt lont. Hij vraagt het handschrift ter inzage aan den rijksarchivaris te Hasselt, den Heer Van Neuss, en tuurt er in met den fijnsten speurzin. De vrucht van zijn onderzoekend vergelijken geeft hij weer in ‘Dietsche Warande en Belfort’, 1900, waarin hij punt voor punt bewijst dat de uitgevers slecht gelezen hebben. Zij hebben het geval Bormans in de uitgaaf van de Servatius-legende herhaald, en ‘zijn knepen overgenomen’. Het merkwaardige is niet dat Sharpé dit voorbeeldig-nauwkeurig nawijst, maar dat deze ontkleeding tot op de huid gebeurt zonder een zweem van vitterij en met een sereenen spijt omdat ‘de uitgevers zooveel valsche scherpzinnigheid te kwiste hebben gegooid’. Verrassend mag ook | |||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||
heeten dat dit klein meesterstukje van philologisch-nauwgezette ontleding begraven ligt in de ongelezen nummers van een hoofdzakelijk literair tijdschrift, en dan nog in de rubriek der Boekbespreking. Maar Scharpé is altijd verrassend. Ten bewijze: van 1906, na 't verschijnen van Lawet's Geestelijk Meyspel van 't Reyne Maexsele Ghezeit der Ziele, tot in 1927 zal hij bijna niet meer doen aan zuivere philologie. Het schijnt wel dat hij de positieve beoefening van dit vak nu overlaat aan zijn leerlingen; hij heeft de wetenschappelijke Leuvensche tekstuitgaven in 't leven geroepen: zij kunnen er gebruik van maken om zooals Baur aanmerkte ‘hun proefvlucht te doen’. Nog een enkele maal echter zal de bijna 60 jarige professor zijn oog op een kier zetten om de Esopet-Genealogie in 't klare te trekken, nl. in 1927 ter gelegenheid van den 70sten verjaardag van zijn oud-professor, Dr. J. Vercouillie. Zooals boven gezegd, het plan voor deze studie was geboren in den studententijd, en er zou wellicht niets van gekomen zijn zonder den prikkel van de Vercouillie-viering en de vraag naar een bijdrage voor het feestalbum. Vooreerst dient hier weer opgemerkt dat Scharpé's oude voorkeur - ik ging zeggen oude hartstocht - voor het volksche, het kinderlijk-eenvoudige en levendige - weer tot uiting komt in de keus van zijn onderwerep. Dierenvertellingen blijven hem bekoren tot het laatst. Maar het gaat hier hoofdzakelijk om het philologisch vraagstuk van de genealogie van den Esopet, in 1819 voor het eerst door Clignett, en naderhand nog twee maal door Prof. Te Winkel in 1881, en door Prof. De Cock, in 1906, uitgegeven naar het 14de eeuwsche handschrift dat nu te Leiden berust. De latijnsche bronnen van dezen Esopet zijn de Romulustekst in de versies van den Burneanus en van Stainhöwel, die evenwel wat de volgorde der fabelen betreft, vrijwel overeen komen: ‘Als men deze volgorde in den Esopet vergelijkt met die in de Romulus-bundels, dan stelt men vast dat de Esopet, ofschoon erg in de war, bewerkt is geworden, naar een verzameling waar de volgorde heelemaal klopte met die bij Stainhöwel. En nu rijst de vraag: zou het niet mogelijk | |||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||
zijn na te gaan hoe die verhaspeling mag ontstaan zijn?’ Prof. Scharpé wil op de eerste plaats deze vraag beantwoorden. Het is een echt plezier om na te gaan hoe hij twee groepen van fabelen en twee verschillende auteurs ontdekt in onzen eigen Esopet, hoe fijn hij hiertoe afstemt op den Seit - dichter die tevens ook de man is van de vertelling in den praeterit, en op den seegt - dichter, die met een dramatisch temperament toegerust, alles voor zijn oogen ziet gebeuren, hoe nauwgezet hij verder de verschillende geaardheid van de twee dichters nagaat in de neiging om al of niet de verhaaltjes symmetrisch in te deelen in ‘sneden’ van 2, 4 of 6 regels, of om ze onsymmetrisch, laten we zeggen ‘los’ te bouwen, enz. Voorwaar is hier een ‘stilforscher’ aan 't werk van allereerste gehalte, een gezonde en fijne zin om teksten te ontleden en aan te voelen. Het hoeft nauwelijks gezegd dat naast deze gave ook Scharpé's opbouwende vaardigheid tot uiting komt, vooral in de reconstrueerende samenstelling van het geheel, en in de restauratie-proef van de fabel van ‘de Hinde in den put’. Hij mocht terecht zich in zijn ouden dag verheugen over deze laat-gerijpte, maar dan ook vol-rijpe vrucht. Het is echter hoog tijd dat wij zijn zuiver-literaire bedrijvigheid van 1906-1910 gadeslaan. Zij was reeds voorafgegaan door een aantal kritieken van letterkundige werken, in bovengenoemde periodieken, en laatst nog in het in 1904 te Amsterdam gestichte tijdschrift ‘Lectuur’ onder het bestuur van Buissink, Dirkx, Moller, Schrijnen, De Veer, Vlaming en Scharpé zelf. Scharpé's literaire kritieken zijn altijd het lezen waard. Zij munten uit in het situeeren van het voorhanden werk, en in de oorspronkelijkheid van de beschouwing. Af en toe vergeten zij wellicht de zuiver-literaire waarde van een werk scherp en streng onder het oog te nemen; ze gaan eerder uit van een doorloopende bekommernis om aan te moedigen en te steunen, en om de volksverheffende beteekenis van een schrijver te benadrukken. Ook moet bij 't begin van deze literaire periode aangestipt worden, de in 1907 voor het St. Thomasgenootschap bewerkte Onzer Lieven Vrouwen Kruis- | |||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||
klachte die - naar verluidt - met succes werd uitgevoerd in de Predikheerenkapel ter stede. Maar de levensader van dezen tijd loopt door de vertalingen uit het Duitsch, en de geschiedenis van de Vlaamsche literatuur sedert '30 samen met Coopman bewerkt. De eerste vertalingenreeks gaat 2 jaar door en behelst vier boeken: twee van Hauff in 1906, en drie uit de Platduitsche schrijvers Schröder en Brinkman in 1907Ga naar voetnoot(1). Wat Scharpé in den op 25-jarigen leeftijd gestorven Wilhelm Hauff bekoorde, was het jonge en jeugdige van zijn romantische en tevens diepzinnige sprookjeswereld; waarom hij zich in Brinkman en Schröder evenals trouwens ook in Reuter en Groth verkneukelde, was om hun volle, gezonde gezellige volkschheid en eenvoud. Scharpé minde menschen van vleesch en bloed zooals voorgesteld in de ongekunstelde vertellingen van deze schrijvers. Men leze de 24 bladzij-lange-inleiding tot ‘Kasper-Oom en ik’, in de Davidsfonds-uitgaven van 1907 verschenen. Nergens, meen ik, komt Scharpé's eigenste aard bloot als daar, en in geen enkel schrift klopt zijn hart zoo vriendelijk als in deze bladzijden. Naar bekend, overtreft zijn vertaling al de vertalingen die in het hoogduitsch tot stand kwamen. Zijn helder-doorzichtig, eigen gestempeld huisvlaamsch, met de sappigheid die er uit druipt, verraadt het zuiverste taalgevoel en goud-echte stijleigenheid. Maar juist deze eigenschappen, bij hem zoo ontwikkeld, plaagden en prikkelden zijn onrustige letterkundige nauwgezetheid. In 1929 zal ‘Kasper-Oom’ een 2de uitgaaf beleven bij ‘Leeslust’ te Antwerpen, en we staan niet voor een 2den druk, maar voor een nagelnieuwe vertaling. Het zou zeer de moeite loonen, om den tekst van 1907 met dien van 1929 nauwkeurig te vergelijken, ten einde inzicht en doorzicht te krijgen in Scharpé's groeiende taalontwikkeling. Een onderzoek op enkele bladzijden bracht me ettelijke verrassingen. In den philologischen tijd had Scharpé reeds een uitge- | |||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||
breide studie gegeven van de Zuid-Nederlandsche Letterkunde sedert het jaar 1930, te weten in de Juni- en Julinummers van Neerlandia, 1904. Zij groeide uit tot het lijvige boekdeel dat in 1910 bij den Nederlandschen Boekhandel te Antwerpen het licht zag. De kwestie Coopman-Scharpé die er bij betrokken is, kan ik niet uitmaken. Wie 't wel beweren te weten, zooals Prof. Baur, verklaren dat de zwakste deelen van dit ietwat ongelijke boek op de rekening van Coopman, de sterkste op Scharpé's actief te brengen zijn. Best zoo. Wij zijn zeer geneigd het te gelooven, doch de stellige bewijzen ontbreken vooalsnog. Maar dan nog heeft Prof. Boon gelijk, waar hij laat opmerken dat grootere en kleinere schrijvers doorloopend te weinig onderscheiden worden. Scharpé zal wel in zijn bekommernis om alles te beschermen een te milde rechter geweest zijn. Komt daarbij dat tegenover den tijd van 1860-90, de eerste periode overmatig uitgebreid behandeld wordt: 33 bladzijden tegenover meer dan 300. Scharpé was echter het levendigst met heel zijn wezen gehecht aan de 40-50 jaren waarin, naar Vermeylen's woord ‘de vlaamsche letteren van de vlaamsche beweging niet af te scheiden zijn’. Hoe fijn kende hij dezen tijd, wat heeft hij er niet over verzameld voor het nageslacht, met vaderlijke, ik ging zeggen moederlijke bezorgdheid. En het blijft een feit, dat dit werk nogmaals pionierswerk was, en dat deze geschiedkundige uiteenzetting de eerste groote proef is tot synthese van dit tijdsgewricht. De volgende twee perioden uit de eerste 20 jaren professoraat kan ik bezwaarlijk behandelen: zij dragen noch den philologischen, noch den literairen stempel. Ik stip alleen aan dat Scharpé, in 1910 van koers veranderend, met Declercq en De Cock tot het oprichten van Onze Kongo besluit: een algemeen Nederlandsch Koloniaal tijdschrift met wetenschappelijke tendenz. In de ‘voorboodschap’ - stuk van historische beteekenis voor den vlaamschen strijd in Kongo, oordeelt Prof. Al. Janssens - door Scharpé geschreven, vernemen we het doel van deze stichting. Het gold ‘een band te smeden tusschen de Vlamingen die in Kongo werken en | |||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||
de Vlamingen die in het vaderland verblijven, en deze laatsten gansch het Kongogebied te leeren kennen zooals het is, land en volk, met zijn rijkdom en ellende, en wat het worden zal onder de dubbele werking en invloed van België's landsbestuur en katholieke zendelingen’. Reeds bij het doorbladeren van de verschenen jaargangen kan men vaststellen dat de staf der medewerkers kieskeurig was samengesteld, wat groote degelijkheid laat vermoeden voor het opstel. Zij die de geschiedenis van het tijdschrift hebben meegemaakt, herdenken met de hoogste waardeering de toewijding van Scharpé in al die jarenGa naar voetnoot(1) en wijzen er op, dat zijn initiatief menige navrucht heeft verwekt op koloniaal en missiologischwetenschappelijk gebied: allerlaatst nog het onlangs verschenen en door de pers zeer gewaardeerde werk van den Z.E.P. Bittremieux over de Mayombsche namen. Anderzijds begint midden in dezen tijd de phonetische studie, die zal uitloopen op de Nederlandsche uitspraakleer van 1912. Prof. Scharpé was partijganger van de acoustische methode, en stond eenigszins afwijzend tegenover de instrumenteele manier destijds door Prof. Colinet, naar de werken van den Parijschen professor Rousselot, te Leuven ingeburgerd. Ik ben wezenlijk onbevoegd om ook maar met één woord in dit meeningsgeschil tusschen te komen. De ‘Nederlandsche Uitspraakleer’ gold in haar tijd als het beste boek in het vak, en werd zelfs geheeten te zijn: een vroeg-Nederlandsch phonetisch meesterwerkje. De eerste die er geen genoegen meer mee nam was Scharpé zelf. Zoo komen we tot den oorlog met al zijn ellende, ook en niet het minst te Leuven, en met Scharpé er midden in als een engel van troost. De boeken moesten wijken onder den druk van den socialen nood van zijn volk; Scharpé voelde zich genoopt om dien te helpen lenigen. Na de dagen van den brand, van de gruwelmoorden en van de ontvoeringen waarin hij hielp te blusschen, dooden | |||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||
te begraven en zieken te verplegen, en waarin hij ook op heldhaftige wijze zichzelf als gijzelaar aanbood, kwamen de tijden van den honger en van de bedelarij. Het zal als een meesterstuk van liefdadigheid blijven gelden, wat deze volksman, in den zwartsten tijd van de miserie aan eigen lijve gevoeld, van licht en moed heeft aangestoken in de harten van de armen te Leuven. En niet alleen met deze hoogste aalmoes van de liefde en den troost, maar ook stoffelijk hielp hij aanhoudend de ellende verzachten. Hij stichtte met medehulp van edelmoedige zielen een niet ambtelijk, maar levend en liefdevol armenbestuur der stad. Hijzelf ging rond van huis tot huis, om zich met der oogen rekenschap te geven van den toestand, nam nota van de inkomsten en uitgaven van iedere familie, van den toestand der kinderen in ieder gezin, en legde een stel steekkaarten aan om orde en klaarheid in 't bestuur der uitdeeling te brengen. Hij heeft de bedelarij te Leuven afgeschaft: zoo heeft Mgr. Sencie mij verzekerd. Ik moet niet uitspreken wat eenieder, die katholiek of ook maar louter menschelijk oordeelt, denken en voelen en wenschen gaat voor het beeld van zoo'n uitmuntend goed en kristen mensch. In een andere orde van gedachten moet dit nog aangestipt. Toen Kardinaal Mercier, Mgr. Heylen en Mgr. Rutten in 1916 hun gezamenlijk requisitorium tegen Duitschland's gewelddaden hadden uitgevaardigd, kwamen te Leuven drie menschen bijeen om deze in 't fransch gestelde bisschoppelijke aanklacht tegen het onrecht te vertalen: Prof. Sencie, Pater Declerc, en Prof. Scharpé. Ik onderlijn dit feit omdat het Scharpé's onuitroeibaren zin voor rechtvaardigheid bevestigt, en zijn konsekwente houding onder den oorlog belicht. Met diezelfde konsekwentie nam hij het weer op, ditmaal voor het Vlaamsche recht, in de bewogen periode van den naoorlog. Al het rumoer van dezen tijd kwam samen in zijn germaansch-trouw hart, en vond er een echo in. Initiatieven allerhande werden ontwikkeld om den nood der pijnlijke | |||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||
omstandigheden waarin Vlaanderen verkeerde, te lenigen. Ik denk hierbij voornamelijk aan het Studiefonds ten voordeele van de kinderen der getroffen Vlamingen, door Scharpé in het leven geroepen, en tot op den vooravond van zijn dood door hem ondersteund. Deze inrichting strekt hem tot eer, en zal - zij het ook onder een gewijzigden vorm - blijven leven. Men overschouwe verder de episoden van den strijd om ons volksbestaan een halve eeuw ver in het verleden. Men zal zien dat Scharpé ze alle actief heeft meegemaakt van eerst tot laatst: niet alleen te Leuven, waar hij de vertrouwensman en de erkende Vader van de studenten was, maar in het geheele Vlaamsche land en op alle fronten. Ootmoedig en grootmoedig diende deze man ten koste van zijn eigen gemak en voordeel, de belangen van de gemeenschap, en liep in de hitte van den strijd meer dan een verwonding op, zonder ook maar een zweem van zelfverheffing en martelaarsklacht. Het mag hierbij wel wonder heeten dat de herinnering aan Scharpé niemand stemt tot bitterheid, noch zelfs tot treurnis. Zoo goed, zoo recht, zoo eerlijk, zoo onbaatzuchtig was hij, dat men hem gedenkt met een blijden monkellach op de lippen, en met een stuwing van kracht en liefde in het hart. Het levende Vlaanderen zal naar zijn hooge voorbeeld belangloos voortstrijden om het eigenwezen in zijn kinderen te te doen zegevieren. Niet vruchteloos werd dit jachtig leven speciaal na den oorlog in den molen van ons Volksbestaan afgedraaid. De bewogenheid der na-oorlogsche dagen werkte echter de bevordering van zijn wetenschappelijk werk niet in de hand. De vraagstukken die hem nu meest bekommerden waren die van de phonetiek, en dan nog wel met het oog op een grootsche en volstrekt moderne heruitgave van zijn Nederlandsche uitspraakleer. Stapels materiaal, boeken en platen werden verzameld en verwerkt in weer nieuwe stapels schrijboeken en nota's en fragmenten. De scrupuleus-nagaande geest van Scharpé was echter altijd voort onvoldaan, en bracht mee dat het werk niet naar wensch verliep noch vlotte. | |||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||
Mede-oorzaak van deze vertraging was een gebeurtenis van diep-treurig karakter. In 1922 onsliep in den Heer de vrouw die 25 jaar lang in echtelijken trouw en moederlijke bezorgdheid het gezin had rechtgehouden. Hierdoor werd de overgevoelige, prikkelbare en in zaken van het dagelijksche leven zoo hulpelooze Scharpé in meer dan leed en smart gedompeld. Niemand zal over deze jaren het laatste woord zeggen, niemand er de volledige belichting van geven, maar de quasi-volstrekte rust van zijn pen tot 1927 laat veel pijnlijks vermoeden. Vier... vijf jaren verliepen... en toen kwaamt gij, Mevrouw, voorzichtig en teer een wonde heelen die bloedde. Blijve bedekt wat de kieschheid ontraadt te ontsluieren, maar zij gefluisterd dat een begrijpende en koesterende liefde, een oud-geworden man weer tot jongen bloei heeft gebracht. Er is lente in de lucht. De krachten komen los: de Zomer en de warmte van 1928 zijn in aantocht. En de ader der productiviteit gaat opnieuw aan het vlieten: Vanaf 1927 met de Esopet-studie, brengt ze weer in huiselijk-zuiver, krachtig Vlaamsch, de weelde van Gotthelf en Keller, van Hebbel en Ludwig, van Reuter en Brinckman onder ons volk. Scharpé is wederom Scharpé. Een stapel nieuwe boekjes, springlevende vertalingen, vluchtig en los, dartel en zorgeloos blij; een lange serie Heiligenlevens te Averbode, en de Opperreeder van het Davidsfonds verschijnen slag op slag. Grootvader Scharpé is 65 jaar geworden: zonen en dochters over alle gewesten verspreid, en 35 kleinkinderen komen spelen in de Betekomsche wei. Doch de dokter heeft voorzichtigheid geboden: er loert een doodsgevaar. Pas op. Gij gaat mee, Mevrouw, wakend en verzwijgend, onvermoeibaar mee overal: naar Brussel op het Ministerie, mee naar Gent ter Vlaamsche Academie, mee naar Leuven met den al zachter en milder gestemden deken van de Faculteit. En dan komt eindelijk zijn laatste boekje van de pers, met den symbolischen titel: Naar huis toe: hij draagt het u op en teekent uw voornaam op het schutsblad met den | |||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||
datum er bij: 1935, 4 Mei. Hij waarschuwt u nog even dit, zijn laatste werk, te lezen en voegt er leuk bij: ‘als gij dit boek gelezen hebt, zult ge den dood niet vreezen’, en vaart zelf geruischloos weg - wij hopen en bidden - naar Huis.
Leuven, 7 Juni 1935. Prof. p. sobry. |
|