Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 547] [p. 547] Zwerver De schoenen bespijkerd, den stok beslagen, Een propvollen zak op den rug; - Het is niet veel, als dat alles moet heeten! Maar daarom draaft hij niet vlug. Hij draaft sinds van morgen vroeg, en sinds maanden; Veertig kilometer per dag. - Kan hij niet vroolijker kijken, die vlegel, Die 'n halve wereld zag? Hij kijkt niet vroolijk. Hij leerde de menschen Doorzien in hun luttele ziel. Al mooi, zoo er nu en dan eens wat broklend Voor hem van hun tafel viel, En een boer die hem per slot in het hooi liet kruipen: Bij regen een welkom verblijf. De meesten schuiven den grendel voor 't deurluik: ‘De vent heeft geen hemd aan zijn lijf.’ De menschen zijn bang voor den eenzamen doler. Je hoorde van brand in een schuur, Van dieven en inbraak bij middag en donker; Zoo pas nog een vreemd avontuur, Een vrouw overkomen, op weg naar haar woning; Blij toe, zoo je zonder scheur Of schram ontkomt aan die ploertige kinkels! ‘Wij geven niet aan de deur.’ O kostbare deugd van het zuinig bewaren! Stel je voor, je gaf er 's verkeerd Aan een die niet vlak-af de waarheid vertelde, Of 't liegen goed heeft geleerd. [pagina 548] [p. 548] Aan een die zoo zuiver niet meer op den graad is, - Al viel die van honger om. Daar zou je nog vriendelijk en goed voor geweest zijn! Maar kom! - mijn waarde, - maar kom! Mijn wilde jongen, kom bij me zitten. Waar at je je laatste brood? Waar had je voor 's nachts je laatsten stroozak? Vertel me: is je voorraad nog groot? Met al de rest heb ik niets te maken, Ook met je papieren niet. Je voeten niet wond? Niet doorgeloopen? Want dat is zwervers-verdriet. En nu je keel 's ter dege gesmeerd, en Voor eerst je honger gestild, Dan mag je me duizend dingen vertellen; Alles wat je maar wilt. Wat je rondom in de wereld gezien hebt En wat je zooal hebt gedacht, Als je eenzaam stondt in den donkeren regen Zonder brood of 'n bed voor den nacht. En ik zal stilletjes naar je luisteren, Met de aandacht die kleinen past Als 't wetende woord van de ingewijden Hun suizende ooren verrast: Want mij is het nimmer nog overkomen Dat 'k hongrend zat op een steen En met geen koperen cent op de ribben Om den dood niet wist: waarheen. Wanneer je van binnen maar warm bent, mijn jongen, Vergeet je 't geleden leed En zie je vol trots in de stralende verte, Waardoor je leven vergleed, - En vier je 't geluk van je gouden vrijheid In knettrende woorden uit, Waarvan de diepere zin ons vreemd blijft; Maar 'k hoor him gevleugeld geluid. [pagina 549] [p. 549] Schreeuw dat in het oor onzer vette proleten, In 't geloof aan hun wijsheid verstard. De klank van je stem en de wind van je woorden Doorsiddert mijn herfst-moe hart. 't Is 't vér gegons van mijn eigen lente, Van mijn eigen vreugd en pijn, Toen ik alles en alles had willen geven Om alleen maar vrij te zijn. - Ransel en stok weer opgenomen; De zolen knarsen in 't grind. Weer zoekt hij de zon op de wijde wegen En 't avontuur van den wind, Met een lach om 't benepen geluk der honkvasten En de ijdelheid van hun waan. - Neem mij mee, neem mij mee, mijn wilde jongen, Eer de zon is ondergegaan. Jij bent mijn van-immer-gedroomde leven, Jij bent mijn levensbegeer. - Als mijn oude hart zijn mijn voeten versleten En de dagen nemen geen keer. Zoo ga je weerom je weg, en eenzaam. Je lacht wel een beetje om mij? Aan jou hand kwam de eigen jeugd me weer tegen, - En ze ging weer met jou voorbij. felix rutten. Vorige Volgende