Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
De nieuwe bouwGa naar voetnoot(1)Toen men 1620 schreef, in de volle Lente, liet Sr. Balthasar Moretus den eersten steen leggen van den nieuwen bouw, waarmede hij de Plantijnsche huizing wilde uitbreiden en verfraaien. Het was een frissche, blijde namiddag. De zon spreidde feestglanzen op het binnenplein. Uit een paar dakvensters speelden wimpels met het Bourgondisch kruis op de zachte bewegingen van den wind. Gierzwaluwen brachten hoog in de ruimte de vreugde van hun duikelvlucht en hun prikkelend geluid. In de drukkerij was alle werk stil gelegd. De persen rustten als op den dag des Heeren. Bij de versche uitgravingen voor de nieuwe metserije wachtten al de gezellen, vrije en onvrije, smouters en leerjongens, zetters en drukkers, lettergieters en binders, vergaarders en winkelknechts, en vooraan, met het besef van hun meerderheid, de vroede proeflezers. Zij verdrongen elkander met nieuwsgierige gezichten rondom de metsers en timmerlieden. Meester Pauwel Dirckx en de figuursnijder Hans van Mildert, ‘den Duytsch’, wezen beiden op de uitgevouwen plattegronden en teekeningen de sierlijkheid aan van hetgeen zij hier gingen oprichten. Een gaanderij met zuilen en bogen; verdiepingen met hooge kruisramen; slanke puntgeveltjes op het dak; een bevallig wenteltrapje onder de gaanderij; een groote armpomp met bronzen leeuwenkop als spuwer; en hier en daar gebeiteld witsteenen loofwerk en borstbeelden: een voornaam geheel, dat met zijn harmonisch, stil lijnenspel bijzonder behaaglijk aandeed. - En als wij hier den mei op het dak zullen steken, verzekerde Van Mildert, dan wordt de huizing van Sr. Moretus, | |
[pagina 538]
| |
naast die van Sr. Rubens, die wij thans voltooien, een nieuw sieraad voor deze stad. De aandacht werd plots van de teekeningen afgeleid door de aankomst van Sr. Balthazar en zijn gevolg. Als de ware meester stapte hij voorop. Met een tikje behaagzucht hield hij den verlamden rechterarm onder de sierlijke vouwen van zijn zwarten mantel geborgen. De linkerhand steunde op een hoogen gaanstok met zilveren knop, - een heerschersstaf. Zijn schrander open gelaat werd opgehelderd door de blankheid van de versch geplooide linnen kraag, die hem om den hals lag. Hij groette het wachtende gezelschap met een glimlach, die in zijn baard en snor verloren ging, maar vriendelijk uit zijn klare, goed-grijze oogen blonk. Hem volgden de weduwe van zijn broer Jan, Mademoiselle Maria de Sweert, en Sr. Jan van Meurs, met wie beiden hij te dien tijde de zaken in compagnie dreef. De nog jonge vrouw leidde haar kleinen Balthasar, een knaap, van hoogstens vijf jaren, bij de eene hand, terwijl Maaiken van Ginderdoren hem bij de andere hield. De kleine zag er uit als een sinjeur in miniatuur met wijde hozen, mantel, breedgeranden hoed en verdere groote-menschen-kleeren in klein formaat. Moeder, statig in haar donker, sleepend gewaad, was fier over haar jongen. Een stille lacht glansde op haar aangezicht. Al even blijde als de moeder zelf scheen het bloeiende Maaiken. Zij was de dochter van een van Sr. Balthasar's trouwste huisvrienden. Haar blijde, opgewekte jeugd had den meester der drukkerij geheel ingenomen, zoodat ze bij hem en ook bij zijn schoonzuster, Mademoiselle de Sweert, bij wie hij ze had binnengeleid, als een kind des huizes was. Sr. Balthazar zelf had beslist, dat Maaiken vandaag ook van de partij zou zijn. In de weelderige ontluiking van haar zeventien jaren, trok zij onwillekeurig aller aandacht. Haar klare, blauwe amandeloogen, in haar fijn, donzig-leliën- en rozengelaat, hadden vriendelijke blikken als streelingen. Wanneer ze met haar | |
[pagina 539]
| |
kleine hand de losse blonde haartjes, die in den gouden schijn der zon lichtjes om haar aangezicht speelden, even weer effen streek, deed ze dit met een onuitsprekelijke gratie. Zij was de jeugd die verovert en ontroert. Sr. Balthasar bekeek haar herhaaldelijk met welbehagen. Wanneer zij hem dan met een lachje van verstandhouding haar vreugde te kennen gaf om haar aanwezigheid op de plechtigheid, verzachtte zich zijn heerschersvoornaamheid tot een vriendelijke vertrouwelijkheid. Buiten den kleinen Balthasar, waren daar nog de twee andere kinderen van Mademoiselle de Sweert: haar oudste dochtertje, Maria, een glunderend meisje van acht, en Jan, haar oudste zoontje, een bleeke tengere jongen van tien. Ze volgden hand in hand, deftig als twee jonge menschjes van kwaliteit. Door allen werden moeder en kinderen met eerbiedige genegenheid verwelkomd, doch de jongste knaap bleek vooral in de gunst te staan. Een paar gasten riepen: - De kleine Balthasar vivat! - Crescat en floreat! voegde er een corrector bij. De anderen klapten in de handen bij wijze van instemming. De groote belangstelling van den dag ging inderdaad naar het kind, dat volgens den wil van Sr. Balthasar den eersten steen van den nieuwen bouw moest leggen. Toen Jan Moretus van deze wereld overleed, liet hij zijn vrouw, nog geen volle dertig, met haar kinderen alleen. De oudste, Jan, gaf wegens zijn zwakke gezondheid voortdurend onrust. Alleen op den jongen Balthazar, een flink, schrander kereltje, kon werkelijk gerekend worden als latere heer der oude drukkerij. Zijn peetoom Sr. Balthasar wist dat. Liefkozend en bezogd noemde hij hem gewoonlijk de unica spes typographiae Plantinianae, en door hem aan te wijzen als de officiant bij de plechtigheid van heden, die getuigen moest van zijn vast geloof in de toekomst en den bloei van de beroemde officina, bevestigde hij eens te meer wat hij voor den kleinen Balthasar verlangde. Sr. Balthasar was vrijgezel. Totnogtoe had de vrouw in | |
[pagina 540]
| |
zijn leven geen beslissende rol gespeeld. Elk gevoel van verteedering, dat zij in hem opwekte, had hij als het ware onbewust onderdrukt. Zijn halve verlamming was hem een beletsel om zich argeloos te kunnen overleveren aan de bekoring, die van haar uitging. Naarmate hij in jaren vorderde, scheen het hem steeds zekerder, dat hij ongehuwd zou blijven. Studie en arbeid vulden hoe langer hoe meer zijn dagen en werden geleidelijk de groote drift van zijn leven. De eenige vrouwelijke zachtheid, die hem genaakte, was die welke Maaiken van Ginderdoren hem onbewust had gebracht. Doch dat was iets heel bijzonders, vrij van alle verlangen. Dat meisje, nog een kind in zijn oogen, kon hem, die nu de vijf en veertig overschreden had, met haar onschuldigen kout boeien, met haar speelschheid bekoren, met haar frissche, eenvoudige bevalligheid verrukken, maar nog nooit had hij in haar de vrouw gezien. Zij behoorde als het ware tot het gezin, ten zelfden titel als de kinderen van wijlen zijn broer, en zij was hem zoo bijzonder lief juist omdat zij zoo van die kinderen hield en zich zoo goed met hen onderhouden kon. Thans begon hem sterker en sterker de bekommering te beheerschen om de toekomst der drukkerij, die hem als een familiepand was toevertrouwd en die hij reeds met zijn beste krachten had uitgebreid. Het was een soort van dynastische bezorgdheid, die hem vervulde. En daar hij ongehuwd zou blijven, was de uitverkoren erfprins zijn neefje Balthasar. - Zoo de Heere mijn peetzoon wil laten opwassen in Zijn vreeze, in deugd en wijsheid, maak ik hem eenmaal tot hoofd van onze Druckerye. Die woorden, die Sr. Balthasar meer dan eens herhaalde, waren voor Mademoiselle de Sweert in haar weduwlijk leed steeds een troost geweest. Nu gaf oom Balthasar haar met zijn hartelijk gebaar bij de eerste-steen-legging van dien nieuwen aanbouw, de zekerheid dat hij woord zou houden. Het gansche gezelschap, waarbij nog behoorden eenige geestelijken en eenige drukkers als Marten Nutius, Hendrik Aertssens, G. Wolschaten, H. Verdussen en anderen, had zich | |
[pagina 541]
| |
thans rondom de uitgravingen geschaard en Sr. Balthasar wendde zich tot zijn broeder, den Eerwaarden Canonicus van de O.L. Vrouwekerk, Melchior Moretus. - Lieve broeder Melchior, ik vraag u om Gods zegen af te smeeken over het werk, dat hier zal begonnen worden. De Canonicus trad vooruit, vouwde de handen en bad met luider stemme. - Heere, gelieve ons, uw ootmoedige en liefdevolle dienaren, te aanhooren. Vol vertrouwen bidden wij opdat Gij in uw almacht den bouw, die heden aangevangen wordt, voorspoedig zoudt laten optrekken en voltooien. Houdt in uw groote goedertierenheid het vernielende vuur en de stormen des Hemels er van verwijderd. Laat alles wat er later zal in gewrocht en voortgebracht worden gedijen tot grooter eere en glorie van de gansche Kerstenheid in wier dienst deze druckerye werd gesteld door haren doorluchtigen grondvester Christoffel Plantijn en waarin zij door zijn nakomelingen, het geslacht der Moretussen, zal behouden worden nu en in alle komende tijden. Allen baden innig mede in een zicht- en voelbare samenhoorigheid van meesters en knechts, verwanten en vrienden, van de gansche kleine gemeenschap, die hier vereenigd was. Dan zegende de Canonicus de uitgravingen met een wijd gebaar. Hij zegende ook den steen, die een metser hem aanbood en daarna aan den kleinen Balthasar overgaf. De knaap trok zich loffelijk uit den slag. Hij wipte, door het lenige Maaiken geholpen, in de hem aangewezen groeve, en bij middel van een met bonte linten versierde truweel, bevestigde hij den steen in de mortellaag, die daar al gespreid was. Sr. Balthasar reikte zijn neefje nog een looden kistje over, waarin hij een perkament had laten opbergen met de dagteekening der gebeurtenis en eenige muntstukken. De knaap, die moeite had om het te verporren, legde het op den steen en liet het verder inmetselen door een van de werklieden, die naast hem in de groeve was gekomen. Oom Balthasar kuste den jongen, die het hem opgelegde werk zoo flink had verricht, en hij drukte de hand van | |
[pagina 542]
| |
Maaiken, die daarbij zoo lief had geholpen. Moeders oogen waren vochtig. Sr. Balthasar, die in alle omstandigheden den hoogeren zin van wat hij deed gaarne in welluidende woorden deed uitschijnen, hield toen een korte toespraak. Hij gebruikte ditmaal niet de Latijnsche tale, waarvan hij den vloeienden, rijken zwier bij Sr. Lipsius zoo voortreffelijk had geleerd, maar ons eigen ongekunstelde Duytsch. Heden moest eenieder hem kunnen begrijpen. Hij wees op de gebouwen aan de Zuidzijde van het plein. - Daar zal Van Mildert het borstbeeld plaatsen van onzen glorieuzen grootvader Christoffel, zaliger gedachtenisse. Daar was zijn gebied. Die gebouwen zijn nog alle vervuld met zijn geest. Hij had ze gemaakt tot een verblijf der Muzen, een Academia, waar poëten, orators en philosophen, niet alleen uit Oud-Griekenland en Rome, maar ook de levende uit eigen streek, thuis waren. Hun geschriften werden daar op de rustelooze persen vermenigvuldigd. In deze gebouwen is een deel van Antwerpens faam gegroeid. Van daar uit werden duizenden boeken, gemerkt met den Gulden Passer, te scheep en te wagen over de heele wereld verspreid, en overal waar ze kwamen verheerlijkten ze den naam van de Officina Plantiniana en van onze triomphantelijke koopstad. Dan verklaarde Sr. Balthasar, dat hij zich bewust was van de verplichtingen die hij als erfgenaam van dezen roem op zich had genomen. Et immensum gloria calcar habet! De roem had een reuzenspoor en hij voelde er den bestendigen prikkel van. Zijn geslacht moest, ondanks den nood der tijden, het werk voortzetten en uitbreiden. In den nieuwen bouw zou nieuw werk naar nieuwe glorie leiden. De nieuwe huizing zou eenmaal tegenover de oude noch in bedrijvigheid noch in roem moeten onderdoen. De Moretussen zouden er voor zorgen, dat men van den alouden Passer zeggen zou, dat hij de gansche wereld omstrijkt: circuit orbem. Toen Sr. Moretus ophield te spreken en de toejuichingen der aanwezigen een einde hadden genomen, weerklonk | |
[pagina 543]
| |
onverwacht uit den hoek van het plein een liefelijke muziek van fluiten en schalmeien. Dat was een verrassing vanwege de speellieden der St Andrieswijk, die zich daar bescheiden hadden opgesteld. Met een welluidende melodije kwamen zij hun erkentelijkheid bewijzen voor de mildheid, waarmede Sr. Balthasar hen op Verloren Maandag en andere fooidagen regelmatig bedacht. Daarna was alles afgeloopen. Mademoiselle Maria, gelukkig over den dag, keerde met haar kinderen en Maaiken terug naar den Grooten Valk, haar woning in de Kammersstraat. De werkgezellen en speellieden zakten af naar Swanenborch in de Peter Potstraat, waar de tavernier opdracht had ze te tracteeren. Sr. Balthasar bleef nog een korten tijd met eenige vrienden een glas Rijnwijn drinken. Toen allen weg waren blonk de hemel nog zoo helder en was de lucht nog zoo zoel, dat hij niet weerstaan kon aan het verlangen om de laatste avonduren op zijn buiten door te brengen. De karos werd ingespannen en Sr. Balthasar liet zich rijden naar zijn speelhof in het Papen-Moer te Berchem. Hier wandelde hij nog een heelen tijd onder de bottende priëelen, tusschen de perken en bedden vol jonge kruiden en vroege bloemen. Hij zag den naburigen windmolen, die den heelen namiddag koren had gemalen, zijn wiekslag vertragen en langzaam stil vallen. Er was een frischheid en een kalmte vol geneugte om hem heen. Zijn hart werd verkwikt en zijn geest verhief zich tot allerlei bespiegelingen. Het werd een uur van stille overpeinzingen en onder den indruk van de gebeurtenissen van den dag, dacht hij meer dan ooit aan het heerlijk werk, dat hij in de Drukkerij hoog te houden en voort te zetten had. Alles wat zijn moeder, Martine Plantijn, hem destijds over grootvader, den grooten Christoffel, had verteld, leefde nu weer in zijn herinnering op. | |
[pagina 544]
| |
Hij zag Plantijn als knaap aan zich zelf overgelaten in het Quartier St Jacques te Parijs, verlangend naar kennis, boeken doorsnuffelend, die hij daar in de winkels mocht ter hand nemen. Hij zag hem aandachtig luisteren naar klerken en scholieren, die hem daar onderhielden over alles wat den geest kon verrijken. Hij zag hem in de leer bij den meesterdrukker Robert Macé te Caen, waar hij Jehanne Rivière leerde kennen en tot zijn huisvrouw maakte. Sr. Balthasar zag ze beiden naar Antwerpen komen. Ze gingen daar hun geluk zoeken. Hij zag den groei van het grootvaderlijk bedrijf. Honderden moeilijkheden werden met taaien wil, met harden arbeid en nooit falende volharding overwonnen. Plantijn werd een man van groot aanzien, de drukker der vorsten en de vorst der drukkers. Sr. Balthazar voelde zich even weer kind. Hij was weer vervuld met het ontzag en den eerbied, waarmede hij toen opzag naar den ouden man, die met strenge liefde, meer nog dan zijn vader, op zijn opvoeding waakte. Plantijn, wiens eigen zoontje in de kinderjaren gestorven was, hoopte in zijn kleinzoons de latere voortzetters van zijn vorstenschap te vinden, en de vernuftige, jonge Balthasar had zijn voorkeur. Grootvader volgde stap voor stap zijn vorderingen bij Rumoldus Verdonck, in de Papenschool, bij Schenkelius, Levinus Basius en andere leermeesters, die hem de eerste deuren van de wijsheid openden. Allerlei aandoeningen uit den verren knapentijd werden thans wakker in zijn hart. Eerst was het die heugelijke Drie-koningenavond! Ze waren allen bijeen in het groote huis op de Vrijdagmarkt, waar er een lucht hing van geurig gebak. Balthasar had zijn zuster Catharina, koningin van het feest bij de gratie der boon, met een Latijnsch vers bedacht, ofschoon zij geen woord van die taal kende. Zij was de regina, had hij gedicht, en zij moest zijn hulde aanvaarden! Grootvader had het Latijn onberispelijk gevonden en Balthasar ten zeerste geprezen. Dienzelfden avond vertoonde hij met zijn broeders Jan en | |
[pagina 545]
| |
Melchior, vóór de vereenigde familie, een klein gedialogeerd spel van de drie wijzen uit het Oosten. Hij zelf Balthasar was ook de Balthasar in het stuk. Hij wist nog goed hoe gespannen grootvader hem volgde toen hij de Latijnsche verzen van Meester Gheesdalius voordroeg. Hij zag hoe hij goedkeurend knikte en teekenen van aanmoediging gaf. En toen Balthasar in de ‘conclusio’ van het spel de hoop uitdrukte, dat de geachte toeschouwers over de acteurs zouden tevreden zijn, stond grootvader op en kuste hem ongewoon hartelijk. - Macte diligentia! zegde hij. Bravo, jongen! Blijf denzelfden ijver betoonen! Dan was het die nieuwjaarsmorgen, waarop Balthasar met kloppend hart de Latijnsche ode, waarin hij zijn wenschen had samengevat, voor grootvader kwam lezen. Daarna was het nog de dag, waarop hij als primus in de rhetorica, met mooie prijsboeken naar huis kwam, en plechtig aan de verdere leiding van Sr. Lipsius werd toevertrouwd. - Macte diligentia! had grootvader toen weer herhaald. Gij wordt eens de eer en de roem van ons huis. Het scheen Sr. Balthasar, dat bij al het goede in zijn leven, hij steeds door die woorden beheerscht en gedreven werd. Telkens had hij die zelfde sterke oogen op zich gevestigd gevoeld. En dat was hem telkens een gebiedende herinnering aan zijn vrome verplichtingen tegenover het groote werk, dat de namen van Plantijn en Moretus over de heele wereld verspreid had. Zoo had de groote Christoffel hem voorbereid om de heilige fakkel over te nemen en verder te dragen. Nu voelde Sr. Balthasar dieper dan ooit wat zijn taak voor de toekomst was. Hij moest zijn opvolger vormen. Geen eigen zoon zou na hem de drukkerij besturen, maar toch een spruit uit hetzelfde bloed. De klein Balthasar had heden de eerste daad van den toekomstigen meester verricht. En toch? Wie bedwingt de grillige bewegingen van het gemoed onder de streelingen van een zoelen Lenteavond? De hemel stond vol sterren en Sr. Balthasar bekeek ze, niet met een koel hoofd, dat daar cirkels en cijfers zou zoeken, | |
[pagina 546]
| |
maar weggevoerd in een stille droomerij, waar alleen de geheimste tochten van het hart als een verre muziek hoorbaar worden. Het wonnige gelaat van Maaiken schoof zich voor zijn oogen. Het meisje was heden verrukkelijker geweest dan ooit, en het werd hem nu voor de eerste maal duidelijk, dat zij anders was geworden dan hij haar steeds had gekend. Toen zij hem onlangs, zich zelf begeleidend met de luit, Italiaansche canzonetta's zong, had het hem getroffen, dat er in haar stemmetje iets veranderd was. Er klonk iets diepers en hartstochtelijkers in, dat niets meer bezat van de vroegere kinderlijkheid. Toen hij haar onlangs weer vertelde van de wondere Gedaanteverwisselingen van Ovidius, waar ze zoo gretig naar luisterde, en die hij zelf zoo kunstig versierde met eigen vondsten en rijken woordentooi, was in haar oogen dat dweepend droomvonkje opgegloeid, dat de ontluiking van het jonkvrouwelijke hart verraadt. Heden was ze voor hem verschenen in den heerlijken bloei van de jonge vrouw, die geluk en vreugde brengt. De vraag stond ineens verrassend voor hem. Zou hij de gelukkige kunnen zijn? Toch een eigen huiskring? Toch een eigen zoon als opvolger? Een glimlach om den gekken inval speeld plots op zijn gelaat. Pas eenige weken had hij Maaiken grijze haren laten uittrekken, die overvloedig op zijn hoofd den ouden dag kondigden. En nu viel die dwaze vraag als een ironie uit de lucht. Sr. Balthasar redeneerde kalm over het geval en bleef evenwichtig bij zijn vroeger besluit. Kleine Balthasar zou de erfprins blijven. En nu zou met de opleiding van den toekomstigen meester ernst gemaakt worden. Daar lag Sr. Balthasar's levenstaak. Dat stond vast. En toch was het nu of in zijn gemoed de melancholie van een stille berusting zonk. De wind streek zacht over het even rimpelende vlak der avondlijke waterpartijen. maurits sabbe. |
|