| |
| |
| |
De warandier als hoffelijk minstreel
‘Sans peur et sans reproche.’
Het tachtigjarig jubileum van de ‘Dietsche Warande’, de stichting van Jos. Alb. Alberdingk Thijm, geeft aanleiding om den stichter in zijn veelvuldige kwaliteiten te beschouwen. Zoo was een zijner edelste en meest naar voren tredende karaktertrekken: zijn nobele vereering voor de Vrouw. Hij was daarin een ridder als een middeleeuwsche held, die ‘pour Dieu et sa Dame’ ten strijde toog, daarbij geleid door zijn echt vrome en degelijke godsdienstige overtuiging.
Toch moet men daaruit niet afleiden, dat deze man van strenge beginselen, van hooge opvatting van eer, een stijve preutsche zwartkijker is geweest.
Ik heb het voorrecht gehad Prof. Alberdingk Thijm vele jaren te kennen en bij te wonen in zijn familie- en vriendenkring, ook door zijn ‘leeskrans’, ‘de Vioolstruik’, genoemd naar het uithangbord van Vondels geboortehuis. Hij was een geestig joviaal causeur in gezelschap, steeds vol van leuke zetten en vermakelijke anecdoten. Nog klinkt voor mij zijn gulle lach, bij zijn plagerijen en opgewekte vroolijkheid. Als een echte ‘charmeur des dames’ wist hij alle vrouwen, vooral de jongeren te boeien. Ik heb uit die schoone dagen van de Vioolstruik eenige versjes en schetsjes van den voorzitter bewaard, die stellig wel niet bestemd waren om in de hoog litteraire bladzijden van de Dietsche Warande opgenomen te worden, maar na 80 jaar nu curiositeiten zijn geworden, als lieve herinneringen aan den stichter, die méér dan een ernstige biografie, in staat zijn den ouden minstreel te karakteriseeren en zijn fijne geestigheid te laten bewonderen in zijn Warande.
Thijm was een zeer huiselijk man; hij was verrukt over zijn vrouw, die hem het gevoel gaf van een koning in zijn rijk, naast zijn gade, de koningin, die door haar aangeboren tact
| |
| |
en vriendelijkheid de echt Hollandsche gastvrijheid wist hoog te houden en zijn vrienden vroolijk en gezellig ontving. Hij hield boven al hoog ‘le culte de son épouse’ en noemt haar ‘la seule princesse de mon sort’.
Meermalen heeft Thijm vrouwen vergeleken met bloemen; en hij naderde haar ook steeds als een bloem wier schoonheid hij bewonderde, als iets teers en broos. Zoo ziet hij in iedere vrouw, zelfs de niet met uiterlijk schoon bedeelde, iets geestigs of moois in oogopslag, spraak, of gang; leelijke vrouwen bestonden er voor hem niet. Het is weinig bekend, dat Thijm een dichteres, dochter van een bevriend kunstschilder, met bewonderende verzen vereerde, ofschoon zij mismaakt was met een zeer hoogen rug. Maar hij zag dieper in haar ziel, die uit haar verzen tot hem sprak.
Het was de huiselijke gezelligheid die Thijm er toe bracht, geregeld kransavonden te houden, zooals toen veelal gebruikelijk was in de familiekringen. Aan die avonden wist hij echter een bijzonder karakter te geven. Niet met kaart- of kienspel, zooals elders, werden de gasten bezig gehouden, maar met het lezen van belangrijke tooneelspelen in verschillende talen, waarin elk der gasten dan een rol kreeg om op de volgende bijeenkomsten voor te lezen; boete stond op niet tijdig invallen tijdens de lezing of andere storende fouten. Van die boeten, welke dus nog al eens werden opgelegd, werd 's zomers potverteerd door een uitstapje naar buiten. Er waren nog meer vroolijke werkzaamheden aan de Vioolstruik verbonden. Vier weken voor Sint Nicolaas schreef elk lid een opgave op een biljet dat gesloten werd en dan bij loting uitgedeeld, en wel zoo dat de wensch van elke dame bij een heer terecht kwam en omgekeerd. Op Sint Nicolaas-avond moest dan de opgave als geschenk uitgevoerd en bezorgd worden aan het huis waar dan vergaderd werd. Onder groote hilariteit werden dan de uitvoeringen met de opgaven vergeleken en daarna bij stemming uitgemaakt welk geschenk de meest vernuftige oplossing gaf van de opgeschreven vraag. De dame die de meeste stemmen op zich vereenigde, werd dan tot koningin en de heer die in hetzelfde geval verkeerde tot koning verkozen. Samen organiseerden deze dan op Drie- | |
| |
koningen avond een maskerfeest, dat weer tot groote vroolijkheid aanleiding gaf.
Dat hierbij in den regel aardige gedichtjes werden gemaakt voor de dames is te begrijpen. Als een voorbeeld van de oplossing door Thijm gegeven op de vraag van een jonge dame om ‘een curiositeit’ strekke hier de keurige teekening met het verklaarde rijmpje:
Voor mej. L.S.
Gij vraagt mij, lieve schoone,
Althans het Lot heeft duidlijk
't Mij in uw naam gezeit.
Straks als ‘curieus’ trof mij,
Dat nog geen eigen haardsteê
Dat ik ze U dus mag bieden
Al is 't op bijgaand blad,
Waarvan 't formaat licht zóó is
Mijn haardsteê moge u spellen
Wat eens, weldra misschien,
Van 't lot u wordt beschoren,
Als we u gebruidskroond zien.
Dat d'Aardgoôn willig dragen
Dat met de heiligste uren
Van zeven uur des morgens
Tot laat, tot middernacht,
Zij U (door 's Hemels zegen)
| |
| |
En mengt zich in uw vreugden
Iets moet te wenschen blijven
Zeg welk blazoen verlangt
Het schild, nog zonder kroone,
Dat voor uw schoorsteen hangt.
Meestal verkoos Thijm de Fransche taal voor zijn gedichtjes op de dames, welke hij vereerde. En ik kan hier in de schaduw van zijn 80-jarige Warande eenige van deze ‘bouts-rimés’ bekend maken uit mijn Thijmarchief. Daarbij behoort ‘een portret’, in proza geschetst, van een dame die Thijm bijzonder hoog schatte. Het was bij de feesten ter onthulling van het Vondelstandbeeld te Amsterdam, in 1867, dat hij deze vrouw nader leerde kennen, die voor zijn leven op hem een overweldigenden indruk heeft gemaakt. Zij was de echtgenoote van een artistiek-ontwikkeld koopman, en muntte uit door schoonheid, smaak en geest, vereenigd met innige oprechte vroomheid. Haar portret door Thijm geschetst, geeft juister dan elke photo of teekening haar afbeelding weer. Alleen in het galante en gracieuse Fransch achtte hij haar wezen naar waarheid te kunnen schetsen. Het is van December 1869 en heet:
| |
Portrait de cherephyllia
Elle est grande, svelte, bien faite. Sa taille, aux formes ondulantes mais fines, est à la fois souple et ferme. Les traits de son visage peu allongé ne donneraient droit qu'à la qualification de jolie, mais son âme, frappée, au coin de la grandeur, perce à travers, le voile matériel, lui donne une expression de douce fierté et imprime à sa tenue, à son allure, à son coup d'oeil un caractère qui se rapproche de bien près de la majesté. Malheur à celui qu'elle jugerait digne d'un regard de dédain!
Malgré qu'il existe une différence (presque imperceptible il est
| |
| |
TEEKENING VAN JOZEF ALBERDINGK THIJM
Uit het archief van Dr Sterck.
| |
| |
vrai) dans la grandeur de ses yeux, (l'oeil droit étant le moins grand) elle les a très-beaux, d'un brun foncé, pleins de brillant et de cette moiture luisante dans le blanc, qui présage une larme, en traduisant un coeur bien placé. L'ensemble de la tête a quelquechose d'enfantin, que ne se dément pas dans son âme.
Le profil est bien tracé, le nez laisse à redire, le front est petit, mais les cheveux sont bien plantés, la bouche aux mille mouvements, est sculptée avec soin et, s'ouvrant au sourire, montre de gentilles dents parfaitement bien rangées. Les sourcils serpentent quelque peu, comme ou les voit auprès des caractères forts. Les cheveux sont bruns, doux et luisants, mais sans ondulation. Il serait regrettable qu'ils couvrissent les oreilles d'un proportion distinguée.
Mains et pieds sont parfaitement analogues à la taille: longs, fins, flexibles et bien ajustés; elle les emploie gracieusement sans coquetterie.
Brunette hollandaise elle a le teint animé mais la peau un peu brouillée. Ce teint varie souvent: il tient compte de son bonheur comme de ses souffrances, de toutes ses émotions. Celles-ci se succèdent fréquemment et vivement; elle en est, pour l'extérieur, très bien maîtresse. Elle n'aime cependant pas les affections tièdes, quoiqu'elle s'y arrange. Elle a de fortes sympathies pour les caractères grands, courageux, ouverts, mais elle prend quelquefois le semblant pour la vérité. Son bon coeur conspire en ceci avec une sensibilité dont nous parlerons plus tard, et surtout avec le besoin qu'elle ressent de partager les hommes seulement en deux classes: les bons et les réprehensibles.
Elle est reconnaissante des hommages, dont elle ne peut manquer d'être l'objet, tant des prêtres que des laïques. Avec un plus petit nombre de qualités charmantes on en recueillerait. Elle ne laisse pas d'être sensible même à des distinctions qui lui viennent de personnes très ordinaires; voire de personnages, dont la dignité de conduite ne répond pas à celle du rang. Cependant elles s'en défend avec chaleur. Néanmoins elle ne partage ses affections proprement dites qu'entre des adorateurs honnêtes: mais le partage se fait. Cela ne se rime que difficilement avec sa fièrté naturelle: fièrté d'extraction, fièrté de femme et de chrétienne; mais elle est simple en cela.
Elle a l'esprit assez observateur; en certaines matières divinatoire même; son goût n'est que médiocrement exercé. Elle est pieuse,
| |
| |
sans excès; son enthousiasme pour la vérité catholique est, d'un côté, presque de l'héroisme et le serait au besoin; de l'autre il lui amène une assez grande prévention en faveur des prêtres: du reste elle est noble et chaste dans toutes ses aspirations, ce qui n'exclut pas la plus aimable naïveté dans la manifestation de sa tendresse. En général elle souffre aussi peu la pruderie que la bassesse. Elle a plus de sincérité que de franchise. Sa position l'oblige souvent à feindre légèrement. Elle a du talent pour cela; mais au fond elle est vraie et juste. Elle est bonne et libérale; mais elle n'est pas exempte de petites vanités. Elle tient à son opinion, surtout en matière de science avec une force qui frise l'entêtement. La douceur dans la discussion, les assertions arrondies lui font defaut, du moins vis-à-vis de laïques. Mais si son ton a quelque chose de trop mâle, c'est une conséquence de l'énergie qu'elle déplore dans les petites choses comme dans les grandes. De là aussi qu'au moindre triomphe, par exemple dans le jeu d'échecs qu'elle joue avec un rare facilité, elle fait parfois peser sa supériorité sur son partner et ne lui épargne guère des gestes et d'inflexions de voix qui puissent l'humilier.
Elle a un profond sentiment du devoir. Elle a, dans sa conduite, un tact et une prudence qui ne se démentent que rarement. Quelquefois elle tombe dans un accès de jalousie, se manifestant en froideur; mais elle aime aussi grandement et tendrement. Elle a plus de délicatesse dans le coeur que dans l'esprit et ne pardonne pas facilement ce qu'elle croit l'excès de cette vertu dans un autre. A personne au monde elle ne donne toute sa confiance, mais elle recoit volontiers les confidences d'autrui.
Son instruction, en ce qui regarde la religion, la société et le ménage est solide, sa civilite est naturelle et exercée; son instruction scientifique est comme celle des Néerlandaises de bonne maison - à peu - près nulle. Cependant elle apprend et comprend facilement: son âme est propre à recevoir toutes les impressions esthétiques qu'une main aimée voudrait y empreindre. Elle parle avec enjouement; sa conversation est souvent agréable, parfois même spirituelle et, à de certaines intervalles entrainante. La langue française, le piano, les ouvrages de main sont très bien assimilés à sa nature. Elle est active et adroite: sa charité est inépuisable, éclairée, courageuse. Pour ses éminentes vertus et ses charmes incontestables elle meriterait... d'être bien assortie.
| |
| |
Bij elken verjaardag kon Chéréphylia op een gedichtje rekenen ten geleide van een geschenk. Bij allerlei kleine voorvallen, zullen we zien, vindt Thijm aanleiding voor een gracieus Fransch versje aan haar. Nu is het de terugzending van een geleend regenscherm, dan het verschaffen van Schiller's Wilhelm Teil voor een Vioolstruik-lezing, ook een kistje Eau-de-Cologne inspireerde hem tot een versje over den Keulenaar Vondel.
Chéréphilia had vele geestelijke heeren onder haar vrienden, die haar zeer hoogschatten om haar godsvrucht en liefdadigheid. Bij een der Vioolstruik opgaven heeft Thijm door een geestige penteekening voorgesteld dat de voornaamste dier geestelijke vrienden haar op Sint Nicolaasavond komen huldigen. Hij voegde er een humoristisch briefje bij, waarin hij ‘regrette que la partie laïque manque. Inutile de vous dire qu'au premier plan vous auriez reconnu votre inconsolable - - - - - -’.
Inderdaad zijn alleen Thijms been en hand met een versrol zichtbaar, de rest is quasi afgescheurd.
Aan Mevrouw Chéréphyllia, met een kistjen Eau-de-Cologne.
Mijn nooit volprezen Keulenaar
Heeft van zijn onvervalschte waar
Wat glom 't gesteente, rijk gezet
In Vondels gouden dichtlampet,
Van zonnegloed doorblonken!
Wat geurde U heerlijk in 't gezicht
De nektar van zijn kunstig dicht,
Dat, beurtlings stout en teeder,
In geestdrift bleek ons huivren deed,
Of, als een traan het oog ontgleed,
Met blijheid streelde en zerpzoet leed
Gehoorzaam aan zijn veder.
Van daag, eilaas, wordt uit dat vat
Geen meiwijn roemer volgespat;
Gij moet u thands behelpen
| |
| |
Met keulschen geest van minder kracht,
Door d'ouden Joost niet meegebracht
In Imstenraedsche schelpen.
De volle schelp die ik U bied,
Mag zelfs uw vriendlijk mondtjen niet
Tot frissche laving nooden;
't Is maar een geurtjen dat ik breng,
Een vliegend wolkjen dat ik pleng,
Bescheiden is 't prezentjen wel;
't Verdwijnt van zelf; een beeld van 't spel
Die 'k sedert maanden negligeer:
Verzuim, waarvoor ik (op mijn eer!)
Een streng verwijt verdiene.
En nog als uit de droge plas
Des Karspels niet in aantocht was
Een heerlijke vereering, -
Allicht vergat ik weer mijn schuld,
En liet mijn plicht weer onvervuld,
Niet bang voor eclipseering.
Maar nu... maar nu... ik maak een end
Aan dit gerijmel; neergepend
Om nog eens weêr te schrijven,
Wat Gij en Anton lang reeds weet,
Dat Joseph A in lief en leed
Uw trouwe vriend zal blijven.
14 Juli 1877.
A Chéréphyllia-Philippine, la veille de son départ pour Paris.
Permettez moi d'offrir à Philippine
J'entends cabrer la ronflante machine...
De ‘philippine’ was een toen veel gebruikelijke manier om met een dame een soort galante weddenschap aan te gaan. Een dubbele amandelpit werd verdeeld tusschen een paar, met verplichting elk een deel bij zich te dragen; en bij verzuim een geschenk te moeten geven. Het ‘Karspel’ is de parochie van pastoor Brouwers te Bovenkerk.
| |
| |
Proprement dit, j'ai la machine en haine,
Dragon, soufflant l'effroi!
Heureux les temps, où belle châtelaine
Le chevalier la main, souvent si rude,
La coupe d'or, qui de Saincte Gertrude
Mouillant la lèvre au vin de malvoisie,
La châtelaine en son coeur chante et prie,
Au grand galop par la plaine poudreuse,
Sur coursiers bais et blancs,
Des cavaliers la noble voyageuse
Fait resplendir les rangs.
Soins gracieux, chaste sollicitude
Ne voulant pas plus que Saincte Gertrude
De notre temps la machine qui braille
Vous tasse sur ses bancs;
Pas de merci, quand le serpent déraille,
Culbutant sur ses flancs.
Plus que jamais il faut donc, Philippine,
Que Dieu pour vous et les vôtres destine
Oui, la vapeur amoindrit les espaces:
Quatre jours n'en font qu'un;
| |
| |
Mais les pays ne changent pas de places:
Oui, les tableaux qui de loin se déroulent
Mais les semaines d'absence s'écoulent
Laissant leur vide au coeur.
Partez, partez, mes élégants nomades!
Ne laissez pas refroidir les oeillades
Qu'il couve en attendant.
Epiez bien aux rives étrangères
Le vrai son de leur flot;
Je garderai des plaisirs sédentaires
22 juillet 1867.
| |
A elle.
Toujours, toujours ma pensée
C'est un retour bien doux.
Dans ma pauvre âme blessée
Embaumant mes regrets: presque tous!
Comme au fond de l'hiver?
Avant que je ne succombe?
23 juin 1867.
| |
| |
| |
A toi!
Gij zijt mij dan herrezen! -
Weêr blinkt mij aan den trans
Weer ruischt de zilvren bronne
En drenkt het kwijnend loof;
Weêr straalt, weêr straalt mijn zonne
De nacht is wechgetrokken
'k Weet van geen wintervlokken;
Geen stormvlaag, die mij deert.
Het winterde in mijn boezem,
Uw dierbre hand, geliefde!
De tolk van 't heerlijk hart
Strijkt effen wat mij griefde;
Otez-nous tout, Seigneur!
Mais gardez-nous, mon Père,
(1867).
| |
A elle.
‘Ce n'est pas dans la joie.’
Ce n'est pas dans la joie, au sourire de rose
Je n'ai jamais cherché sur terre qu'une chose:
Un coeur pour y verser mon coeur.
| |
| |
Enfant j'amais de loin une fleur presque éclose;
Homme fait, j'ai trouvé morgue, froide et prose,
Qui succèdaient au culte, à l'inconstante ardeur.
Enfin mon Seigneur Dieu exauça ma prière,
Les Voeux que je formai pendant ma vie entière, -
Un ange à douce voix en parfume le soir.
J'ai trouvé pour mon âme une âme qui l'éclaire;
Nous mettons en commun les douleurs de la terre
Et Dieu nous verse au coeur le baume de l'espoir.
Oct. 1867.
| |
A ma dame
Oui, ‘nous pensons à nous’, et Dieu dans sa tendresse
A voulu paraît-il, que nul autre en serait;
La Vierge en bonne mère, a l'oeil sur nous sans cesse
Et bénit dans nos coeurs notre amour pur et vrai.
Cet amour, oh mon Dieu, fruit de votre largesse
Efface de nos coeurs le mal qu'on nous a fait
Amour tendre et profond, simple, chaste, parfait
Que nous vous consacrons, dans nos pleurs, à la messe.
Il a fallu mon Dieu que dans notre destin
Nous eussions des partners, dont l'egoïste main
Nous refusait le don de leur âme et leur vie
Pour qu'au fond de l'abîme, au plus fort du chagrin
Nous nous rencontrerions dans le même chemin
N'échangeant que les mots: ‘Mon ami; mon amie’.
14 nov. 1867.
Maar ook gevoelvoller en ernstiger verzen, vol bewonde- | |
| |
ring voor de vereerde en geliefde Vrouwe wisselen met de gewone versjes af, wanneer de ridder bijvoorbeeld meende miskend te zijn, of haar bijzonder lang moest missen. Hoe geestig neemt hij ook afscheid van het reisgezelschap, wanneer Chéréphyllia met haar familie een reisje naar Frankrijk gaat ondernemen. Het is alsof een middeleeuwsche edelman afscheid neemt van zijn Dame.
De hier, op verzoek van de Warande-Redactie, gedrukte versjes vormen slechts een klein deel van de vele in Fransch, Duitsch en Engelsch, die ik in mijn Thijmarchief bewaar; maar zij zijn voldoende om den Warande-stichter ook te doen kennen als een hoffelijk minstreel, wiens houding tegenover zijn vriendin door een geestelijke liefde bepaald werd, die hem voor onze oogen in een teer romantisch licht te voorschijn doet treden. Die tijden zijn thans wel voorbij, maar verdienen des te meer, in onze sombere dagen in herinnering te worden gebracht, al zullen vele jongeren misschien wat meesmuilen bij die overgevoelige vrouwenhulde!
Dr. j.f.m. sterck.
|
|