| |
| |
| |
Homeros' Odyssee
xiie boek
Vertaald door P.C. Boutens
Maar toen achter zich liet de rivier, Okeanos' stroombed,
't Schip, en bereikte de golf van de zee, de alweegsoverbaande,
En 't Aiaisch eiland, waar liggen van morgenlijke Eoos
't Huis en de reidansbanen, en ook de opgangen van Helios,
Deden wij, zoo bij ons komst, op het zand daar landen ons vaartuig;
Dan ook zelf wij van boord ons begaven het strand van de zee op.
Daar wegvielen we in slaap, en verbeidden den godlijken daagraad.
Toen, in de vroegte geboren, verscheen roosvingerige Eoos,
Zond ik uit naar de woning van Kirke enkele makkers
Om er te halen het lijk, Elpenoor die er den dood vond.
Snel houtblokken wij kloofden, en waar hoogst de oever vooruitstak,
't Graf we aanlegden, bedroefd, overvloedige tranen vergietend.
Maar toen eenmaal 't lijk, met de waapnen des dooden, verbrand was,
Hoopten de terp wij erboven, en sleepten er op den gedenksteen;
Dan op den top van den heuvel wij plantten de handzame roeispaan.
Wij dees dingen bedreven; en niet ontging het aan Kirke,
Dat wij uit Hades' huis weêrkwamen; in groote gehaastheid
Maakte zij klaar zich en kwam; met haar meê aandroegen haar maagden
Brood en een menigte vleesch en den purperen fonklenden wijn ook.
Nemend in 't midden haar stand, sprak onder ons de eedle godinne:
‘Roekloozen, die tot de woning van Hades levend gedaald zijt,
Tweemaal stervend, terwijl maar eenmaal de anderen sterven.
Tast toe, doet, eens hier, aan de spijzen tegoed u en wijn drinkt
Heel dees dag van vandaag; tegelijk met het daagraadkrieken
Varen gij zult. Doch ik zal wijzen den weg u en elk ding
Duiden u uit, opdat geen letsel in pijnlijken valstrik
| |
| |
Gij oploopt tot uw leed op de zee als ook op het vastland.’
Zoo zij sprak, en in ons zij het manhaft hart overreedde.
Zoo dien ganschlijken dag, tot onder het licht van de zon ging,
Zaten aan 't maal met een menigte vleesch en met lekkeren wijn wij.
Toen wegdaalde de zon, en de duisternis over ons oprees,
Legden zich de andren te rusten bij 't schip en zijn achterste kabels.
Maar mij greep bij de hand zij, en deed, van mijn makkers verwijderd,
Zitten me, en vlijde zichzelf nevenaan, en zij vroeg mij naar elk ding,
En ik deed haar van alles verslag zooals het behoorde.
Toen dan ook sprak toe mij met woorden de vorstlijke Kirke:
‘Zoo is dat dan alles vervuld. Gij luister met aandacht,
Hoe ik zeggen u ga; inprenten u zal het de god zelf.
Tot de Seirenen het eerst zult komen gij, die van de menschen
Houden betooverd een elk, alwie bij haar komt te belanden.
Wie zonder kennis van zaken haar nadert en hoort der Seirenen
Stemklank, niet voor den geest treedt vrouw hem en bloeden van kindren
Bij zijn terugkomst thuis en hoe zij zich samen verblijden;
Maar met haar schelle gezang de Seirenen betooverd hem houden,
Op hare weide gezeten; in 't rond zich der mannen gebeenten
Staaplen, om anderen weêr wegschrompelt de huid in 't verrotten.
Maar roeit weg haar voorbij. Eerst kneedt zoethonige was gij,
En bij uw makkers op de ooren haar strijk, dat luisteren niemand
Van die anderen kan. Zelf hoor naar haar, als het uw lust is:
Laten zij binden aan handen en voeten u vast op het snel schip,
Rechtop tegen den mast, met de touwen bevest aan den mastboom,
Dat gij ten volle genietend de stem aanhoort der Seirenen.
Doch smeekt straks en beveelt gij uw makkers om los u te maken,
Laat hen knevelen dan u in nog veelvuldiger banden.
Maar als eens u, aan dezen voorbij, wegroeiden uw makkers,
Zal ik vandaar niet verder beslist aangevend u zeggen
Wat koersrichting gij neemt van de twee. Zelf zult in uw hart gij
Daarover houden beraad. Ik zeg het verloop u van beide.
Eén kant uit overdaken de rotsen, en tegen haar bruist in
Machtige golven verbarnd oogdonkerende Amfitrite.
Dan ook, Schipbreukrotsen' ze noemen de zalige goden.
| |
| |
Daar langskomt zelfs niet het gevlerkte; de schuchtere duiven;
Ook niet, die Zeus vader getrouw ambrozia brengen,
Maar van uit deze ook haalt zich de rotswand telkens een prooi weg,
Doch dan zendt er de vader een nieuwe, aanvullend het aantal.
Nooit is, daar langskomend, een schip ontsnapt met zijn mannen,
Maar ondereen wrakplanken van schepen en lijken van mannen
Sleuren de golven der zee en de vlagen verderflijken vuursmook.
Eén zeebouwende schuit alleen langsvoer, de bekende
Argo, bij allen befaamd, op haar zeereis weg van Aietes.
Zij ook was daar grif op de machtige rotsen gesmakt, maar
Hera bracht er haar langs, omdat Iasoon haar bemind was.
Van twee klippen, aan de' anderen kant, reikt éen tot den ruimen
Hemel met puntige kruin, die staat omvat in een wolkbank
Blauwzwart; nooit vloeit af die nevel, en nimmer beslaat de
Heldere lucht zijn kruin in den zomer, en niet in het najaar.
Daar geen sterfelijk man ook maar éen span tegenopklimt,
Zelfs al had hij aan handen en voeten er twintig beschikbaar;
Want glad is het gesteent, zoo dat het met zorg gepolijst lijkt.
Halfweg 't klipvlak ligt een spelonkgat wazigverschemerd,
Tegen het Westen gekeerd naar den Erebos, juist op het punt waar
Gij 't holruimige schip straks langsstuurt, stralende Odysseus.
Ook van het hol schip af zou geen man bloeiend in lijfskracht
't Gat van de welvende grot met zijn boogschot kunnen bereiken.
Daarin huist angstwekkend geluid afgevende Skylla.
Van haar klinkt niet luider de stem dan zoogversch hondsjong
Uitbrengt, maar zelf is zij een felboos monster, en niemand
Zou haar met blijdschap zien, geen god zelfs, die in haar weg kwam.
Twaalf zoowaar in getal, alle onvolwassen, haar pooten,
Maar zes halzen zij heeft, overlang, en op iederen hals staat
Afschuwwekkende kop, waarin drie rijen van tanden,
Vol zwartdreigenden dood, aaneengesloten en talrijk.
Tot aan haar middel zij ligt in de welvende holte gedoken,
Maar uitstrekt zij haar koppen naar buiten, den schriklijken val uit,
En, afspeurend de klip, dolfijnen zij vischt in haar water
En zeehonden, of als het haar lukt om te pakken een grooter
Beest als kweekt ontelbre geruischdiepe Amfitrite.
Daarlangs roemt geen schipper te zijn ontkomen tot nu toe
Schâvrij ooit met zijn schip; buit maakt zij met elk van haar koppen
| |
| |
Eén man, roovend hen weg van het schip met de donkere voorplecht.
Daartegenover een lagere klip zult zien gij, Odysseus.
Klein de afstand tusschen beide. Ook schoot met den pijl gij erover.
Daarbovenop staat machtige vijg, volgroen in zijn blâren.
Onder den boom 't zwart water Charybdis de goddelijke opslurpt;
Driemaal naamlijk per dag zij het opbraakt, driemaal 't opslurpt,
Schrikkelijk. Moogt gij niet in de buurt zijn, als zij het wegslurpt;
Want het verderf uitredden u zelfs niet de aardrijkschudder
Kon. Maar Skylla's klip dichtst mooglijk genaderd, uw vaartuig
IJlriems roeit er voorbij, daar 't toch veel beter te doen is
Zes van uw makkers te missen aan boord dan allen tezamen.’
Zoo zij sprak; doch ik tot haar richtte en verluidde mijn antwoord:
‘Wil toch dit, godin, mij naar waarheid zeggen: bestaat er
Eenige kans te ontkomen aan die noodlottge Charybdis,
En die andre te weren terwijl zij mijn makkers te lijf gaat?’
Zoo ik sprak, en terstond gaf antwoord de eedle godinne:
‘Roeklooze, zie weêr zijt gij op krijgsmansdaden en moeite uit.
Zijt gij vanzins zelfs niet de' onsterflijken goden te wijken?
Zij toch is niet sterflijk; een kwaad onsterfelijk is het,
Schrikkelijk, alboosaardig en woest, alminst te bevechten;
Niets ook geeft u verweer; afdoendst is weg van haar vluchten.
Want als dralen gij mocht bij de rots, met uw wapenen doende,
Ben ik bevreesd dat weêr zij opnieuw toeschiet en met even
Zooveel koppen u vindt, zooveel van uw mannen van boord haalt.
Maar overijld wegroeit, aanroepend de moeder van Skylla,
Die in de wereld haar bracht als plaag voor de stervers, Krataiis.
Die zal daarna brengen tot rust haar van verderen aanval.’
't Thrinaaksch eiland dan gij bereikt; daar loopen te grazen,
Talrijk, Helios' rundren en krachtige schapen, in zeven
Kudden de rundren, in zeven de prachtige drommen der schapen.
Iedere troep telt vijftig. Zij meerdren zich niet door geboorten,
Noch ooit nemen zij af. En de kuddeverzorgsters godinnen
Zijn, schoonvlechtige nymfen, Lampetia en Phaëthoesa,
Die aan den zongod Helios verheven Neaira gebaard heeft.
Toen de eerwaardige moeder gebaard haar en groot haar gebracht had,
Stuurde zij ver haar van huis om te wonen op 't Thrinaaksch eiland,
En er te hoeden de schapen en glanzige rundren haars vaders.
| |
| |
Laat zonder letsel gij die in hun doen en bedenkt uw tehuiskomst,
Nog zoudt, rampen verdurend, gij Ithaka kunnen bereiken.
Maar wanneer ge ervan rooft, dan kond ik u stellig verderf aan
Zoo voor uw schip als makkers. Gij zelf, ontkomt gij den dood al,
Keert thuis laat en in nood, en met al uw gezellen verloren.’
Zoo zij sprak, en terstond kwam Eoos, goudengetroonde.
Daarna, 't eiland op, van mij wegschreed de eedle godinne.
Maar ik snel mij begaf naar het schip en beval aan mijn makkers
Met mij te komen aan boord en de kabels vanachter te vieren.
Zij fluks scheepten zich in, en zij zetten zich neêr op de doften;
Sloegen, op rijen gezeten, het schuimbleek nat met de riemen.
Tot ons gerief, in den rug van het schip met de donkere voorplecht,
Zond zeilzwellenden gunstigen wind, uitnemenden makker,
Menschlijk bespraakte, geweldge godin, schoonvlechtige Kirke.
Zoodra we elk stuk tuig kant hadden gezet over 't vaartuig,
Zaten wij neêr, en de wind en de stuurman hielden de richting.
Toen ik, droevig van hart, 't woord nam in den kring mijner makkers:
‘Vrienden, het gaat niet aan, dat éen of een paar maar weten,
Wat godspraken verklaarde mij Kirke, de eedle godinne;
Maar ik zeggen ze u zal, opdat we omkomen haar wetend,
Of, de gevaren vermijdend, aan dood ontsnappen en sterfuur.
Van de Seirenen het eerst zij beval, van de godlijke zangsters
Op hare weide met bloemen bedekt, te ontwijken den stemklank.
Mij alleen opdroeg zij haar stem te beluistren, en gij moet
Binden me in knellenden boei, opdat 'k standvast op mijn plek blijf,
Rechtop tegen den mast, met de touwen bevest aan den mastboom.
En wanneer ik u smeek en beveel weêr mij los te maken,
Dan hebt gij mij te kneevlen in nog veelvuldiger banden.’
Ik dan al die dingen besprak en mijn makkers verklaarde.
Middelerwijl kwam 't steviggebouwd schip snel op het eiland
Af van de beide Seirenen, gestuwd door den lustigen vaarwind.
Dadelijk ging toen liggen de wind, en verrustigd de zee werd,
Windstilblak, en in slaap neêrvlijde de golven de daimoon.
Omhoogkwamen mijn makkers en snoerden de zeilen van 't schip op,
En die borgen ze in 't hol schip op; dan neêr bij de riemen
Vatten zij post, en verblankten het water met glimmende spanen.
Maar met het snedige brons ik kerfde de lijvige wasschijf
| |
| |
Klein, en de stukken begon ik met stevige handen te kneeden.
Snel werd smedig de was, daar krachtige druk haar benoopte
Saam met het gloeden van Helios den zongod, vorst Hyperioon.
Al mijn gezellen op de ooren, de rij langs, streek van de was ik,
En zij bonden mij vast op het schip aan mijn handen en voeten,
Rechtop tegen den mast, waaraan zij bevestten de touwen.
Zelf neêrzittend zij sloegen het schuimbleek nat met de riemen.
Maar toen zoo ver weg, als man luid roepend zijn stem draagt,
Vlug opschietend, wij waren, viel 't zeerap schip in het oog haar,
Van vlakbij opdagend, en zetten zij 't helle gezang in:
‘Hierheen kom, lofruchtige Odysseus, roem der Achaiers,
En leg aan met uw schip om de stem van ons twee te beluistren;
Want nog niemand roeide voorbij op zijn donkere schip hier,
Eer van de lippen van ons zoetzangige stem hij beluistert.
Zoo een huiswaarts keert na genot en verrijkt in zijn kennis;
Al ding weten wij toch, zooveel in de Troische gewesten
Zwoegden bij wil van de goôn Argeiers en Troiers, wij weten
Alwat telkens geschiedt op de velenbevoedsterende aarde.’
Zoo schoonstemmig zij zongen haar lied, doch luisteren blijven
Mijn hart wilde, en 'k beduidde mijn makkers om los mij te maken,
Wenkend hun toe met de brauw - zij stortten voorover en roeiden.
Dadelijk rees overeind Eurymachos en Perimedes,
Bonden met meerdere banden mij vast, en mij steviger knelden.
Doch nadat wij voorbij haar waren geroeid, en wij niet meer
Konden vernemen de stem noch 't zingen verstaan der Seirenen,
Namen zoo snel als 't ging mijn trouwe gezellen de was weg,
Die op hun ooren ik streek, en bevrijdden mijzelf uit mijn banden.
Toen dat eiland dan uit het oog wij verloren, gewaarde
Dadelijk smook ik en golven geweldig en hoorde hun beuken.
En uit de handen der mannen in angst wegvlogen de riemen,
Klapperden alle tezaam op den stroom meê. 't Schip op zijn plek hield,
Nu niet meer met de handen zij dreven de snedige riemen.
Doch ik gaande op-en-neêr door de schuit, aanspoorde mijn makkers,
Bij elk man stilstaande, met moedinvleiende woorden:
‘Vrienden, tot nu toch zijn niet ononderlegd wij in rampen;
Hier geen grooter gevaar ons bedringt dan toen de Kykloop ons
Vasthield binnen de welvende grot met zijn machtige lijfskracht.
| |
| |
Toch door mijn moed en beleid en vernuft ontsnapten wij daar zelfs.
Dit ook, stel ik mij voor, herdenken wij zoo mettertijd eens.
Nu, als ik ga zeggen, gehoorzamen laten wij allen.
Gij, op uw doften gezeten, het diepopbarnende zeenat
Zorgt met de riemen te slaan, om te zien of mogelijk Zeus ons
Gunn' dit dreigend gevaar te ontsnappen en raaklings te mijden.
U, stuurman, geef 'k deze opdracht; doch wil haar behartgen
In uw gemoed, daar 't roer gij van 't hol schip onder uw bestier hebt.
Buiten 't gebied van den smook en den golfslag ginder het vaartuig
Inhoud, knijp gij vlak aan de klip, dat niet bij verrassing
't Schip daarheen afslaat, en gij zoo ons in levensgevaar stort.’
Zoo ik sprak; zij gaven gereedlijk gehoor aan mijn woorden.
Verder gewaagde ik van Skylla niet, de onweerbare plage,
Dat bij geval niet lieten mijn makkers, door angst overkomen,
't Roeien geheel in den steek om zich binnen de schuit te verstoppen.
Toen veronachtzaamde ook ik het manmoedgrievende voorstel
Van Kirke, daar ze immers bepaald afried mij te rusten;
Maar aantrok ik mijn heerlijke wapenen, greep in mijn handen
Een paar machtige speren, en klom het verdek van het schip op
Ter voorplecht. Daar toch zou zichtbaar worden, verwachtte ik,
't Eerst rotshuizende Skylla die leed bracht voor mijn makkers.
Nergens ik ook maar speuren haar kon; moê werden mij de oogen
Van 't alzijds rondblikken de wazigverschemerde rots op.
(Slot volgt).
|
|