| |
| |
| |
Ringsteken
Deze maand leerden wij dat, evenmin als ongelukken, gedichten nooit alleen komen. Schrijft Werumeus Buning in De Gemeenschap b.v. een ‘Ballade van de zeven dooden’, dan doet hij het twee maanden later nog eens in De Gids met een ‘Ballade van den grooten dorst’ en meteen heeft Van Duinkerken een ballade ‘Van drie antwerpsche dooven’ voor hetzelfde nummer klaar. En wij spreken dan nog niet eens van een ‘Ballade van het Verlangen’ van een zekeren Lodewijk van Maelstede. ‘Ballades, een genre dat weer erg in trek schijnt te geraken en graag gelezen wordt,’ schrijft dan ook Jan Engelman. ‘Waar niets tegen is, als de ballades goed zijn. Men miskenne daarbij echter niet het goed recht van andere genres’. De drie gedichten lijken ons in elk geval het aanhalen-in-hun-geheel waard. Er wordt in dezen dorren tijd al niet te veel gelegenheid geboden om aandacht te vragen voor de poëtische productie en wij zullen ons ditmaal niet ontzien geheel onze plaatsruimte aan de poëzie te wijden.
| |
Ballade van de zeven dooden
door J.W.F. Werumeus Buning Zeven hengelaars met een auto verdronken bij Purmerend
De dood, als een otter wild, heeft er zeven de moord gebeten
die te visschen waren gegaan in de streek van Purmerend.
Geen mensch kent zijn lot en zijn end;
zij vloekten hun mond vol water en stierven onbekend.
Zeven visschers van liefhebberij, uit Amsterdam kwamen zij,
Toen men Woensdagsnachts ging dreggen
Kwam men dra de waarheid te weten,
Men zag een hand die stak door het raam,
die had nog voor zeven te zeggen:
Een mensch kan de dood vergeten
Maar hij staat achter ieder raam,
Er was geen van de zeven die dacht
dat die nacht was zijn laatste nacht,
zeven hengels staken de treeplank af
om visch te vangen, dat werd hun graf.
De dood, die groote hengelaar,
ving er zeven achter elkaar.
God vergeve mij, maar ik wil zeggen,
| |
| |
De Dood, die weet in te leggen.
zat hij die niemand kent,
zonder snoer en dobber en aas,
Een visch die sterft slaat zijn staart
Zij sloegen elkaar met de vuist
En zij stierven door elkaar
Als een zak met een zoodje baars,
Zoo zag men zeven visschers
Toen zij werden opgehaald,
dat zag menigeen daar nog juist:
Dan de dood is niets gewissers,
zoo smeet hij hen te water.
En toen zij werden begraven
was de dag heet en dor als geen
kwamen drieduizend menschen bijeen;
met roode oogen en tranen
stonden zij in het mul zand
om de dooden af te wachten,
met een zakdoek in hun hand.
Maar van iedere zeven tranen
waren er zes voor hun eigen lot
Want bij ieder graf staart God naar benee,
De lijken stonken door de kist
want de dood is hard en wreed.
God geve dat geen van de drieduizend
deze zeven dooden vergeet.
De dood is een visscher van geweld
dat heeft hij weer zeven maal verteld;
maar wat is een mensch in zijn graf?
Een niets, als hij niet een nieuw zaad is
in drieduizend harde harten.
Waarom klopten die daar zoolang saam?
De dood staat achter ieder raam,
Heere Christus, het raam van een oude Buick
is maar een dun glas, en daarachter zit ik
en ik zie de weg naar den dood.
Daar staan zooveel boomen en iedere sloot
| |
| |
en ieder water is diep genoeg om te maken dat ik stik.
Het leven is maar een vinger lang
weet voortaan weer dat op iedere bocht
de dood te visschen staat.
En ik vraag geen tijd of geen medelij
maar ik vraag een dood dichter bij u dan zij.
| |
Ballade van den grooten dorst
door J.W.F. Werumeus Buning
Je meurs de seuf au près de la fontaine
Drink wijn, Rijnsch, Fransch of Spaansch, rood, geel of goud
Al smaakt het naar den hemel en violen,
't Smaakt steeds naar wat men aan dorst overhoudt.
Gode's genade zij ons dorst bevolen.
Wijn maakt ons als een kind aan 's werelds borst.
Maar dorst is alles wat men overhoudt.
Bemin, zwart, rood of blond, 't is alles dorst.
Een beek blijft klateren in een brandend woud,
De maan schijnt vorstelijk op iedere wei.
Hoeveel een mensch ook van een ander houdt,
't Is altoos een en altoos eenerlei.
Want dorst is alles wat men overhoudt.
Verdorst, omdat wie goed drinkt en bemint
Maar een ding leert, en altoos eenerlei:
Dat men altoos God als het einde vindt,
Een glas altoos te leeg, hoe vol het zij.
Geen ding ter wereld dat ons zoo benauwt:
Dat dorst is alles wat men overhoudt.
Francois Villon, mijn prins, bij Jezus' dorst,
Wij hebben nooit een droppel wijn vermorst.
Noch ooit bemind, of God erkend als vorst.
Wist gij den weg in 's werelds prachtig woud?
Heet is het bloed, en dor de keel als zout.
En dorst is alles wat men overhoudt.
| |
Ballade van drie Antwerpsche dooven
door Anton van Duinkerken
Gij zult mij niet willen gelooven
Wanneer ik het rustig vertel,
Maar ik zweer bij den hemel hierboven
En bij hier beneden de hel:
In Antwerpen waren drie dooven
Die verstaan u vandaag heel wel.
Hoort hoe dit wonder geschied is
Op een Zondag kort vóór den Advent,
Mijn oom, die een vroom Jesuïet is,
Bedreven in 't Oud Testament,
Staat u borg, dat er niets in dit lied is
Verzonnen, versierd of geschend.
| |
| |
Drie dooven die kwamen tezamen:
Jan Been uit het Schipperskwartier,
De Suus van den Kwaden Amen
- Zijn vader was koster in Lier -
En Nol met de matglazen ramen,
Op de Vogelenmarkt herbergier.
Zij hadden malkander gevonden
Voor 't bureel van de Kleine Gazet,
Waar zij alle drie elken dag stonden
Te lezen wat buiten gezet,
Maar omdat zij elkaar niet verstonden
Had geen op den ander gelet.
Zij bemerkten elkaar voor het eerste
Na Koning Albert zijnen dood.
De Suus - want die was de geleerdste -
Dacht: een volks-oploop komt er, en groot!
Hij duchtte 't gedrang om het zeerste
En wenkte hen: gaat op den loop!
Zij vluchtten hem na tot de kade,
Stijf hollend in éénen ruk;
Schoon er niet werd gelost of geladen
Was het hier bij het water toch druk.
In de zon op de Promenade
Zoekt menig man 's Zondags geluk.
Zij spraken geen woord, doch zij keken
Elkander, drie dooven, strak aan.
Dan behoefden zij niet veel te spreken
Om toch elkaars zin te verstaan.
De Suus gaf om twee uur een teeken:
't Is tijd om naar huis toe te gaan.
Doch het weer was zoo zacht en de Schelde
Lag zoo rimpelloos blank in de zon
Het was of een stem hun vertelde
Dat er weldra een wonder begon,
En ach, dooven genieten zoo zelden
De zachte muziek van de zon.
De Koning was dood. Alle klokken
Bimbomden dien dag in de stad.
Van den Ouden Godt tot de Dokken
Was geen klok, die geen rouwklanken had
Om ze neder te sneeuwen als vlokken
Verdriet over straat, plein en pad.
Jan Been is begonnen te zingen
Met zelzaam hoog stemgeluid:
‘Ach, wij stokdoove stervelingen,
Wij leven ons leven hier uit
Tusschen duizendenderlei schoone dingen
En wij weten niet, wat het beduidt!
Wij zien al die anderen loopen
Rondom ons, lichthoorig en blij!
Wat mogen wij meer van hen hopen
Dan een druppeltje medelij?
Bij geen dokter kunnen wij koopen
Het geluk van te hooren als zij.’
De twee anderen zagen met oogen,
Verwilderd van stomme schrik,
Hoe de zingende lippen bewogen
En ze dachten: ‘zong hij of zong ik?
Want ik heb toch mijzelf niet bedrogen:
Dat lied was mijn zielseigen snik!’
Toen riep Nol opeens uit: ‘Ik kan hooren!’
En de Suus verstond wat hij zei:
Jan Been wees verdwaasd naar den toren:
‘Dat altijd maar bonzen doet hij!’
Niets was hun gelijk als te voren
Zij hoorden wat ik hoor of gij.
Dat ze er zéér gelukkig mee waren
Begrijpt gij, wanneer gij dit leest.
Zij waren in al hunne jaren
Nog nooit zoo tevreden geweest
En zij baden, dat God hun zou sparen
Dien klaren luist'renden geest.
| |
| |
Dit wonder vernamen veel lieden.
Die kwamen en spraken hen aan.
Zij moesten hun vrienden ontvlieden
Om niet in 't gedrang te vergaan,
En zij hoorden geregeld het zieden
Der stad als een angstig orkaan.
Zij hoorden het honderduit praten
Der dwazen, die overal zijn,
Het luide rumoer van de straten,
't Lawijt achter ieder gordijn.
Het geweld uit alle hoeken en gaten
Doordaverde hen als een pijn.
Zij hoorden nu alles gebeuren
Wat te voren het oog alleen zag.
Hoe scherp gillen menschen die treuren,
Hoe hard en gemeen klinkt een lach!
Hun trommelvlies dreigde te scheuren
In dien eeuwigen doemenisdag.
Bang vluchtten zij weg naar het Zuiden
En ze zijn hier niet wedergezien,
Hun angst voor de vele geluiden
Vergalde hun het leven misschien.
Ach, aan dingen, die nooit iets beduiden
Verdoen wij ons hooren en zien.
Nu behoeft gij mij niet te gelooven
Al weet ik goed, wat ik vertel,
Maar ik zweer bij den hemel hierboven
En bij hierbeneden de hel:
Het gelukkigst zijn blinden en dooven
In 's werelds luidruchtig bestel.
Wat ginds aan de Schelde geschied is
Op een Zondag kort vóór den Advent,
Zegt mijn oom, die een vroom Jesuïet is
Bevestigt het Oud Testament:
‘Welzalig de wijze, die niet is
Gehecht aan wat oor en oog kent’.
De poëtische les is daarmede nog niet uit. Nauwelijks is Dirk Cotser's bloemlezing ‘Het kind in de poëzie’ (nog warm van de persen, zooals men ons eens te Oostende zeide, niet waar, Karel Jonckheere?) verschenen (men zal over die bloemlezing met veel vrucht de voortreffelijke kroniek van van Duinkerken in De Gids, Aprilnummer, lezen) of vier dichteren voelen zich in vrijwel dezelfde dagen door het onderwerp Kind bewogen. In De Nieuwe Gemeenschap zijn het Henk Kuitenbrouwer en Martin Bruins, om dan nog te zwijgen van een vijfregelig gedicht van A.J.D. Van Oosten: ‘Jongste Jeugd’. De vierde is Clara Eggink, wier ‘verdronken kind’ wij uit het Maartnummer van De Gemeenschap knipten en hier als derde bewijsstuk laten volgen:
| |
Het kind
door Henk Kuitenbrouwer
Het tasten van zijn kinderlijke woorden
Zegt weer de dingen zuiver en herschapen.
Het wonder dat voor ons reeds lang ging slapen
Is bloeiend voor hem overal, als hoorde
Hij zacht de echo's van die verre dagen,
Toen nog geen waan het wonder had versleten
Tot een formule, die wij bitter weten
En die wij, wetend, onafwendbaar dragen.
| |
| |
Zijn ogen zien nog de verborgenheden
Waaraan wij zelfs d'herinnering verloren,
Maar die, in duist're droom soms vaag herboren,
Ons droef tot het verlies ontwaken deden.
| |
Kinderdood
door Martin Bruyns
Vroeger las ik daar altijd overheen:
een kleine jongen, die een been
werd afgekneld onder de tram;
een ander, die al spelend van de dam
(zijn lijkje vond men bij een schipperskroeg);
een kindje, met heet water overgoten,
en dat zojuist nog juichend had genoten
een kleine, reine mens te zijn;
een knaap, die werd vermorzeld door de trein
of door een autobus tot brei gereden;
deze en dergelijke griez'ligheden
hoorden nu eenmaal in mijn besef
tot de onvermijdelijke tref-
waar God het web van Zijnen Wil om heeft geweven.
Dat duister web, dat niet t'ontraadslen valt,
dat grillig is als water, en harder dan basalt.
Maar nu ik ken 't onwezenlijk geluk
van Vader-zijn; nu mijn jongen druk-
pratend door het huis heen drentelt,
en torens bouwt, vernielt, en wentelt
slaap-rekkend zich van d'een op d'andre zij;
wanneer hij opgewonden, blij-
wanneer hij broertje geeft précieuze kussen,
of vlucht naar Moeders schoot, dat Zij zal sussen
't erbarmlijk snikken en zijn grote tranen
met koesterende, fluisterlieve namen,
omdat het leven hem heeft zeer gedaan
daar hij iets kleins en stouts misdaan.
en ik ervaar het telkens nieuw,
oorspronkelijk geluk van hem naar bed te brengen,
zijn nachtrust met mijn zegen te doorzengen;
en 'k moet dan uit de kranten weten
hoe hoorloos zùlk een leven werd aan stuk gereten,
| |
| |
dan krampt mijn hart op van een schrille pijn,
omdat dan ergens in de wereld zijn
een Vader en een Moeder wild van smart,
wijl God met zó ontzaggelijk verdriet hen tart.
Dan bid ik d'Engel Zijn Bewaarder:
‘Geleid hem zeer, en maak zijn ogen klaarder’.
| |
Het verdronken kind
door Clara Eggink
Op dezen stormdag is een kind verdronken
Wien d'oever van het meer bekoorde.
Het water had zoozeer geblonken
Hij greep en viel en niemand die het hoorde.
De stille aftocht van zijn kleine leven
Heeft, als de wind, geen spoor gezet.
Slechts heeft een zilvren ring gedreven
Waar zijn blond hoofdje werd gebed.
Maar later zal één die hem moest behooren
Verlaten langs het water gaan,
Nadenkend, in zichzelf verloren.
Een ring zal op den spiegel staan.
Wel zijn goede theoretische bespiegelingen over poëzie in een periode van dorheid verre van ongewoon, want de kunst zelf slaagt het slechtst wanneer men er het meest en het best over redeneert, maar toch leverde onze maandelijksche schaar in lang niet zulk een belangwekkende reeks indringende beschouwingen over poëzie op als ditmaal. Daar drie een heilig getal is en wij reeds drie balladen en drie gedichten over het kind aanhaalden, zullen wij ons ook beperken tot drie citaten uit kronijken der poëzie. Ter wille van deze superstitie, verzaken we dan aan een extract uit de fijne bladzijden die Jos Panhuysen in De Gemeenschap, Maartnummer, wijdde aan ‘Stabielen en Passanten’, de bundel van Pierre Kemp. Men late echter niet na ze te lezen.
Ziehier dan eerst en vooral hoe Vestdijk in bepaalde gedichten een vreemde verwantschap van toonhoogte en van klanken ontdekt: (De Stem, April)
‘Poëzie blijft bevreemdend, hoe langer men ermee omgaat. De verwondering erover wordt eer grooter. Bij de lezing van Coster's bloemlezing van gedichten over het kind trof het mij, hoe in gedichten van gelijk of bijna gelijk onderwerp telkens (soms bij eeuwen tijdsverschil in het ontstaan) eenzelfde klank ontstaat, eenzelfde verijlde verdroomde toon, bijv. telkens als er sprake is van geboorte en verwachting. Is poëzie dan toch in den meest werkelijken zin verwoording, verklanking van een toestand? Beantwoordt aan een bepaalden gemoedstoestand een
| |
| |
bepaalde toon in de taal, die begint te trillen zoodra een dichter in klanken dien gemoedsstaat zoekt te naderen? Kan de taal werkelijk méér dan zichzelve worden, heeft er een transsubstantiatie plaats, waardoor op een gegeven oogenblik de taal meer dan woord en begrip wordt, droom, verwachting zelf, als het ware in een anderen aggregatietoestand?
Waar er sprake is van de verwachting van een jonge vrouw, is er in gedichten steeds éénzelfde, hoog verijlde toon, die vanzelf schijnt te ontstaan. Meestal zetten deze gedichten aanstonds op ongewoon groote toonhoogte in. Zij klimmen niet als andere verzen naar een bepaalde toonhoogte op, zij zijn dadelijk op die hoogte, van begin af aan, alsof een lang aangevangen muziek opeens in woorden voortgezet wordt, alsof het gedicht lang begonnen was eer het begint, alsof er een suizende trilling aan voorafgaat, alsof een muziek uit den hemel overgenomen en voortgezet wordt. Zoo krijgen zulke gedichten in hun klank diezelfde houding, diezelfde ongelooflijke en verre afwezigheid, die ingekeerde en eindeloos verzonken uitdrukking van verwachting, welke wij in het bewegen en kijken van een vrouw waarnemen, die een kind verwacht.
Die toon van verwachting en verwondering verwerkelijkt zich in gedichten meestal in é-klanken. In deze ontstaat een sfeer die teeder, verdroomd, ijl en ver is. Ik hoor dienzelfden klank, die de concrete taalvorm van een zielsstaat is, in verscheidene overeenkomstige gedichten. Bij Henriëtte Roland Holst in dat fragment vol vrouwelijk verwachten:
Eens zag ik een vrouw op den drempel
van een hut in avondzon staan,
zij speelde met haar kindje
en moedigde 't lachend aan
- want het probeerde te loopen -
en riep het en lachte weer,
toen deed zij haar armen open
en knielde, het opvangend, neer.
Het is enkel mededeeling, waarneming in allereenvoudigste woorden maar in den klank is het reeds geheel en al vervlud van wat de dichteres daarna gaat zeggen, van het verlangen dat in haar opstijgt, van den moederlijken droom dien het in haar wekt. Het ongeboren kind zweeft in de woorden van den droom:
maar met morgenrood dreeft ge voorbij,
in het koele grijze licht.
De droomklanken worden naar het eind werkelijker, tastbaarder, de bevreemding ontglijdt eraan, er is een menging van ontwaken en nog omhangende droomnevel in de slotregels:
Vreemd dat de rook van een droom
hangt over den dag zoo zwaar....
Diezelfde ijl gespannen zwevende verwachting, diezelfde klank is er in Nijhoffs gedicht: Het steenen kindje. Weer is er het ontastbare zweven, het oneindig verre en nabije, als het luisteren van het vrouwenlichaam naar het in zich bewegende ongeborene:
Toen kwam het naar mijn venster zweven
Ik voelde hoe zijn naakt en klein
| |
| |
Lichaam dicht aan mijn borst gedreven
Sidderde van ontspannen pijn.
Dit geheele gedicht is overwegend in é-klanken, en in vrouwelijk rijm geschreven.
Nogmaals vernemen wij dien ijlen toon van verwachting in het gedicht van Dop Bles: Jonge moeder. Ook hier de onmiddellijke toonhoogte, en het onwezenlijk verre in de é-klanken.
Hoe vreemd, dat mij gegeven is,
wat niet mijn eigen leven is,
maar sluimerend in het mijne hing,
en wezen wou in eigen staat.
of is een droom uit mij gegleden?....
Hoe verwant is de klank in dit gedicht met het even hoog en verwonderd inzettend gedicht van Marsman, ook een vers van verwondering en verwachting, maar van een andere verwachting, een andere uitverkiezing vervuld, die te herkennen is aan de bij even groote toonhoogte iets feller, vuriger en dieper klank, minder passief in overgave als het andere, de verwondering der bruid tegenover die der moeder:
Ik dacht dat ik geboren was voor verdriet -
En nu ben ik opeens een lied
aan 't worden, fluisterend door het ijle morgenriet
nu smelt ik weg en voel mij openstroomen
naar alle verten van den horizon,
Het vreemd-bezinninglooze of langzaam tot zichzelf komende der é-klanken is hier doorstraald, doorzield met een actiever verwachting en verrukking.
Nogmaals, zij het zwakker, wordt die verzonken klank van verteederde aandacht en bijna ingedroomde verzonkenheid van het moederlijke gehoord bij Van Collem:
Maar niet spreekt de moeder en zeer stil
buigt zij het kindje, want zij wil
dat het kindje bij haar borst verblijv',
dat het ete, neme van haar lijf,
voedsel voor den honger dien het heeft
en de moeder voelt hoe zich begeeft
uit haar, drop na drop - en overvloeit
Ik geloof dat ik mij in deze overeenkomsten, in de toonhoogte en de bevreemding der é-klanken niet bedrieg. Inderdaad schijnt poëzie de taalbelichaming te kunnen zijn van toestanden, als van verwachting en verwondering, van een uiterste innigheid, welke in de taal alleen op overeenkomstige wijze genaderd kunnen worden. Taal is in poëzie werkelijk een andere aggegratietoestand van bepaalde zielsstaten. Taal kan aldus, evenzeer als verwondering en verwachting, in andere
| |
| |
gedichten weer letterlijk en gehéél angst worden, stilte, ontzetting, blindgeschreide verslagenheid, bevend verlangen.’
De tweede, J.C. Bloem, beantwoordt in Den Gulden Winckel de vraag in hoeverre de dichter zijn ware persoonlijkheid openbaart of verbergt in het dagelijksch leven of in zijn gedicht:
‘Een dichter is aan de bittertafel waarlijk niet minder gemaskerd dan in zijn gedicht, integendeel, in een werkelijk goed gedicht is hij veel wezenlijker aanwezig dan in de schijnbaar natuurlijker lichamelijke aanwezigheid. Juist in deze moet men den mensch veelal zijns ondanks betrappen, in het werkelijke gedicht geeft hij zich zooals hij is, zonder den altijd hem veranderenden invloed van zijn omgeving te ondergaan.
Dit geldt natuurlijk alleen voor de goede gedichten en de goede dichters. Voor slechte dichters en voor slechte gedichten van goede dichters is het ongetwijfeld evenzeer juist, dat zij zich in hun werk openbaren, maar dan ongewild. (Het is grappig, dat iemand als Hugo, die, als hij niet het allergrootste en allerbeste gaf, zulke stroomen bombast en rhetoriek uitstortte, dit - zie de voorrede van “Les Contemplations” - zoo volkomen helder heeft ingezien).
Samenvattend kan men zeggen, dat de dagelijksche verschijning van den mensch, van den dichter, vaak, en dan juist in zijn minst gewilde daden en woorden, een inzicht in diens persoonlijkheid kan geven, maar dat zij in het algemeen, hoezeer zij, ten goede of ten kwade, een correctief kan vormen, zelden het meest essentieele onthult. Bij den mensch, die zich alleen als mensch kan uiten, blijft dit dan ook soms levenslang onuitgesproken. De kunstenaar kan het in zijn werk uiten. Ik zeg niet, dat hij het altijd doet (de slechte natuurlijk niet, maar daar heb ik het uiteraard niet over), maar hij kan het.’
Daarover schreef Vestdijk genuanceerder in de N.R.C.:
‘of een dichter zich doorgaans in of achter zijn verzen verbergt dan wel er zich in openbaart, m.a.w. of men de persoonlijkheid van den dichter heeft te bepalen ondanks zijn werk of uit zijn werk. Daar de “persoonlijkheid”, als dynamische grootheid, niet vaststaat of vastgesteld kan worden anders dan als fictie, ten dienste van een karakterbeschrijving in tegenstelling tot het “werk”, dat toch, tot zekere hoogte, in zijn definitieve gevormdheid maar één uitlegging toelaat, blijft ook de beantwoording van deze vraag geheel willekeurig, zoolang men niet nader heeft aangegeven welk onderdeel of aspect der persoonlijkheid men met het “werk” in verband wil brengen. Een persoonlijkheid kan zich b.v. in twee hoofdstroomen splitsen, die beide het landschap van het werk bevloeien; dit is nog maar zeer vereenvoudigd voorgesteld, zooals steeds, wanneer men beelden, ontleent aan de buitenwereld, toepast op de ziel. Indien nu de eerste hoofdstroom als glimlachende rivier het landschap doorkruist, terwijl de tweede in een grot verdwijnt en voorloopig niet meer bovenkomt, wat is hier dan “de” persoonlijkheid, de eerste of de tweede?
Maar ook: wat heeft men in dit geval als “het” werk te beschouwen, de vruchtbare velden en beemden, of de onderaardsche holen met hun stalactieten en stalagmieten? Het is duidelijk, dat het antwoord geheel afhankelijk blijft van het uitgangspunt dat men zich kiest, en dat de betrekking tusschen persoonlijkheid en werk en de mate waarin daarbij van een “verbergen” of “openbaren” sprake is, alleen beteekenis kan hebben als richtsnoer bij de beschrijving van elk bijzonder geval en niet als regel voor een constante verhouding of als voorschrift.’
| |
| |
En, ten slotte, tot dieper inzicht in de kinderziel, nog dit citaat uit een merkwaardig stuk van M. Nijhoff in De Gemeenschap:
Wat is een kind? Een kind is een onbereikbaar wezen, dat in een aparte wereld leeft, en dat, en dit maakt de apartheid des te geheimzinniger, met ons een overeenkomstige gedaante vertoont, een gedaante, die in dezelfde mate naar ons toegroeit als er het eigen-wereldsche uit verdwijnt. Van een dier, een landschap, een stilleven, een abstracte constructie, nemen wij de apartheid terstond in ons op, maar een kind lijkt op het eerste gezicht iets zeer vertrouwds. De apartheid van andere voorstellingen, waartoe behalve de bovengenoemde voorbeelden ook het gewone portret zou kunnen te rekenen zijn, de apartheid zorgt er voor, dat tijdens de beschouwing, die altijd een vereenzelviging is, tusschen toeschouwer en voorstelling een door den vorm van het kunstwerk veroorzaakte en bepaalde brug wordt geslagen. Bij het kinderportret is nu dit de moeilijkheid, dat deze brug naar de aparte kinderwereld schijnbaar reeds geslagen is; dat dus het gevoel dat de beschouwing moet gaan opwekken, schijnbaar reeds bij voorbaat aanwezig is. Wij zijn allemaal kind geweest, wij hebben zonder uitzondering een diepe liefde voor kinderen. Wij kunnen ons dus niet dan met de grootste moeite indenken voor een gesloten gebied te staan als wij een kind bezien. Ziehier een der grootste moeilijkheden voor den schilder die een kinderportret onderneemt.
Ik heb dezer dagen veel over het kinderportret loopen nadenken. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het kinderportret alleen te begrijpen is als een voortzetting van het engelenportret, de voor de menschen dichtst benaderbare weergave van den puurst mogelijken geest in menschengedaante. Wij zien bij Mantegna en Rafaël kinderen als engelen, engelen als kinderen. Wij zien later, in de laatste 3 eeuwen, die in de menschengeschiedenis het tijdperk vormen van de ‘kritische gezindheid’, dat de engel, als bovennatuurlijk en dus onuitbeeldbaar als plastisch motief door de schilderkunst wordt opgegeven, en nu is het mijn indruk, dat, toen de engel verdween, het kind daarvoor in de plaats gekomen zou zijn. Van af de 18e eeuw, tot ongeveer den wereldoorlog toe, zijn we gaan gelooven in de gelukzaligheid van een primitieve menschheid. Het menschelijk geluk was alleen in den oerstaat en in den oorsprong aanwezig en als zoodanig nog denkbaar. Het is niet vreemd dat de tijd van J.J. Rousseau ook de tijd is van den aanvang der kinderpsychologie. Hoe pessimistischer de mensch gestemd werd omtrent zijn eigen huidigen toestand, met des te meer glorie is hij de jeugd gaan omweven. Zoo werd het kinderportret de plaatsvervanger van het engelenportret, sinds de engelen weigeren afgebeeld te worden. Maar ook het kind ging weigeren. Men moest steeds dichter naar den oorsprong, de geboorte, het zuigelingenstadium, om het ongerepte te kunnen benaderen. Maar Freud is gekomen, en hij heeft omtrent de geaardheid van het kind een geheel andere noot doen hooren. Hij heeft de ongereptheid van het kind in discrediet gebracht. Dat is dan jammer voor de kinderen, van hetzelfde vleesch te zijn gemaakt als wij. Maar in onze beschouwingswijze brengt dit geen verandering. Wij blijven het kind, onze kleine geheimzinnige reisgenoot, nog met dezelfde oogen bezien, zijn raadselachtigheid vermindert niet door met onze natuur overeenstemming te hebben. Integendeel,
zou ik zeggen, hoe dieper de overeenstemming tusschen mensch en kind hoe dieper het raadsel van zijn apartheid. Wie naar zijn kind niet luistert heeft weinig kans zijn beschermengel te verstaan.
|
|