zijn voorwoord: die beschavingsgeschiedenis is hem ‘veel te kort’. Inderdaad er ware nog oneindig veel aan toe te voegen, en ons Vlaanderen door de eeuwen heen, tweemaal uitgegeven met zoo verschillenden tekst laat terecht aanvoelen hoeveel meer men in een soortgelijke ‘geschiedenis’ inschuiven kan: daar kan geen enkel uitgever tegen op. Maar waar we wel de aandacht op vestigen moeten, is toch dat dit boek, ondanks den besten wil van den schrijver die zich zelfs de beschrijving heeft verzekerd van twee Zuid-Nederlanders, al te ‘Noordelijk’ blijft om waarlijk algemeen-Nederlandsch te zijn. Waar het gaat over ‘de bronnen van onze kennis’ krijgen we b.v. de portretten van Wagenaar, Kluit, Bilderdijk, enz. Er is geen enkel Vlaming ontdekt geworden voor die portrettengalerij. Er leefde toch eenmaal een Jan Frans Willems b.v. die de Rijmkronijk uitgaf en de Brabantsche Yeesten, en een Belgisch Museum vol geschiedenis. David, De Ram, De Smedt (met zijn uitgaven der Kronijken van Vlaanderen) tellen nog minder mede. De oudere Bollandisten worden vernoemd, van de nieuwere weet men niets, al zitten ze misschien een tijdlang in het Vlaamsche Tongerloo. Het tweede kapittel De grond waarop wij staan begint evenmin ‘van Duinkerken’ zooals de titel beloofde, maar is heel en al bij Noord-Nederland beperkt zooals ten andere het landkaartje het brutaal laat uitkomen. Dat is zeker niet met opzet gedaan, en we verstaan dat het een schrijver moeilijk is zich in de officieele uigaven van twee verschillende landen evenzeer in te werken, maar we kunnen het feit toch niet voorbij zonder miskenning van ons zelve. Bepaald zwak is het vijfde kapittel over de twaalfde tot de vijftiende eeuw, getiteld Feodale versnippering. De landkaart op blz. 94, - die moet dienen voor de periode 1100-1428 - is volstrekt onvoldoende, en is, met de toevoeging dezer
datums, volstrekt onbegrijpelijk. De belangrijke samenhang Gelre-Frankrijk, waardoor de strijd tegen Brabant duidelijk wordt, en nog zoo veel meer, is bepaald verwaarloosd. En de Dietsche Blijde Inkomst-akte van hertogin Johanna wordt ons hier bekend gemaakt als ‘de z.g. Joyeuse Entrée’. Er is zelfs geen franskiljon in Vlaanderen die zich daar aan bezondigen zou. De kapittels over de jongere tijden, - zeggen we het maar aanstonds, - zijn veel sterker gebouwd, en verdienen herhaaldelijk een ernstig inachtnemen; maar het Noord-Nederlandsche standpunt spreekt zich hier nu des te vrijer uit daar men het Zuid-Nederlandsche voor deze periode aan een paar Zuid-Nederlandsche specialisten heeft toevertrouwd. Door Dr. Robert van Roosbroeck is behandeld: Vlaanderen en Brabant in de XVIIe en de XVIIIe eeuw. Het is een lezenswaardige synthese, die echter voor belangrijke gedeelten niet genoeg op oorspronkelijke opzoekingen steunen kon om zich vrij te maken van nog tal heerschende dwangbegrippen zooals omtrent de achterlijkheid van ons land op intellectueel gebied: oude anticlericale, meestal Hollandsche, poespas die niet rijmt met ons Zuidersch post-humanisme. Ook een gebrekkig begrip van wat historie is heeft onze voorgangers uit de eerste periode der Vlaamsche beweging al te veel minachting op de geslachten dezer eeuwen doen werpen: nu doet het ons pijnlijk aan, nu we beter met deze eeuwen bekend geraken. Van Herman Vos krijgen we een kapittel over De Vlaamsche Beweging in haar historische ontwikkeling. Dit schijnt in het boek zoowat de Zuid-Nederlandsche tegenhanger te moeten zijn van de vele Noord-Nederlandsche kapittels over Burgerdom, modernisme en socialisme. Het is wel teekenend, en er komt scherp bij uit hoe een Noord-Nederlander als Jan Romein het Zuiden, het Vlaamsche Zuiden ziet. Daar waar hij werkelijk zin toont te hebben voor de beschavingsgeschiedenis van het
Noorden, heeft hij voor het Zuiden niets meer noodig