| |
| |
| |
Kronieken
Scandinaafsche letteren
IJsland
Ik meen zonder overdrijving te mogen beweren dat het model voor onzen hedendaagschen roman op IJsland geboren is. Geen enkele invloed heeft zich hier zoo duidelijk doen gelden, als de invloed der oude sagen. Natuurlijk is het in de eerste plaats de Scandinaafsche roman, welke dien bevruchtenden invloed ondergaat en in zekeren zin de traditie voortzet. Des te klaarder wordt ons dan de invloed, welke de Scandinaafsche literatuur tegenwoordig uitoefent op de Germaansche letteren in het algemeen en op onzen roman in het bijzonder. Aan dien invloed valt in de eerste plaats toe te schrijven den afkeer van psychologisme en gevalletjes-literatuur, en den terugkeer tot het breed-menschelijke. Sigrid Undset's middeleeuwsche romans (om meteen het beste te nemen) zijn in rechte lijn de voortzetting der Sage-literatuur; dezer geest bezielt ook het stoere proza van Streuvels.
Het verwondert ons dan ook minder dat IJsland, met zijn amper 100.000 inwoners, zoo vleiend in aanmerking komt voor de roman-productie van het verloopen seizoen. Een revelatie is geweest de groote roman: ‘Salka Valka’ van een me tot nog toe ongekend IJslander: HALLDOR LAXNESS (Hasselbalch, Kopenhagen). De titel is de naam van een elfjarig meisje, dat met haar moeder aan wal wordt gezet te Osöre, een onooglijk miserie-dorpje bij den Axlarfjord. De twee zwervers hebben geen geld om verder te reizen, belanden in het Leger des Heils, wat voor de moeder de oorzaak wordt van een heropleving harer gevoelerige godsdienstigheid eenerzijds, en van hare erotische zwakheden anderzijds. De tweespalt van godsdienstzin en erotiek in die vrouw is meesterlijk geschetst. Ze wordt voor ons het type der arme sloor, die in de grond wel beter is dan ze den schijn
| |
| |
heeft, een mengsel van zwakheid en goeden wil, maar die, in al de miserie die het leven haar brengt, zoo luttel kans ziet haar goede kanten naar voren te brengen.
Toch heeft Laxness van haar gemaakt de meest poëtische figuur van zijn boek. Et waart rond haar een waas van onzekerheid, een vaagheid, die haar voorkomen doet als een symbool met onvoorziene mogelijkheden die ons toelaten zelf de geschetste lijnen een inhoud toe te dichten. Het hoogtepunt in de schildering dier vrouw bereikt Laxness waar hij ze voorstelt psalmen zingend, met het lijkje van haar jongste kind aan de borst, in het spookachtig licht van den winternacht, een beeld van menschelijk leed en godsdienstige hysterie.
Salka Valka zelf moet zich dus van jongsaf door het leven slaan. Wat ze ook doet met een overschot aan gezond verstand en een jongensachtige kordaatheid; tot ze ten slotte, ondanks alle voornemens, zich als een heel gewoon meisje verlieft op een jeugdvriend, Arnaldur. Deze heeft wat boekenkennis opgedaan, en brengt den zegen van het kommunisme ook in dien verlaten uithoek. De beweging kent een oogenblik van opgang, maar geen leefbaarheid: ze groeit niet tot het ideaal dat zijn dragers helpen kan over de materieele voordeelen heen. Het groote handelshuis, dat alle macht in handen had en de menschen uitzoog, wordt wel gekelderd door de werking van Arnaldur, en een samenwerkende vennootschap komt in de plaats. Maar eens zoo ver vindt het volk zijn vroegeren leider te radikaal, en een avonturier gaat strijken met de voordeelen: de samenwerkende vennootschap zal den rol van het vroegere handelshuis vervullen.
Salka Valka echter heeft zich nu volledig aan Arnaldur geschonken; haar harde jeugd als proletariërskind had haar geleerd slagvaardig te staan en terug te meten met gelijke maat. Haar jongensachtig voorkomen komt niet in de eerste plaats voort uit haar gewoonte gewoonweg in jongenskleeren rond te loopen, maar uit haar on-meisjesachtig innerlijk leven. Nu echter komt het nieuwe, het onvermoede: de liefde. Het is de liefde tot Arnaldur die het meisje maakt tot vrouw en de vrouw tot mensch. Na enkele maanden van geluk voelt ze hoe het Arnaldur te eng is geworden in Osöre: hij kent
| |
| |
geen rust, geen blijvend geluk, hij volgt den drang van zijn avonturiersbloed, dat hem lokt naar nieuwe liefde en verre stranden. Zijn laatste woorden bij het afscheid zijn: ‘Ik roep je terug als ik sterf’. Zoo eindigt het boek.
Deze schrale uiteenzetting geeft niets weer van het levende geheel dat het boek is. Het dorp is een wereld in het klein; elke persoon is een wereld in 't klein; ieder karakter teekent een op en neergaande lijn, wat het geheel zoo menschelijk maakt en in den grond zoo symbolisch. Het boek heeft een thema: het behandelt den opgang van Salka Valka en den opgang van het achterlijke volk; toch is dit thema heelemaal ondergeschikt: want gelijk elk der personen een volheid ontving, die ze maakt tot iets dat oneindig meer is dan een type: een levende type, zoo dijt het lokale uit tot het algemeene, en het beeld van menschelijk wel en wee aan den Axlarfjord wordt tot een beeld van ruime menschelijkheid.
Als voorbeeld vertaal ik volgend citaat; Salka's moeder heeft zich verdronken in de fjord:
‘Ze bleven alleen achter in de keuken, de blinde Steinunn en Salka, en ze dachten er aan hoe de vrouw de koe nog gemolken had voor ze was weggegaan. Misschien had de koe ze nog den schouder gelikt, of zelfs de wang, voordat ze ging. En als het meisje dacht aan haar moeder's wang en aan de ruige koetong, kwam haar gemoed vol en ze zei dat ze nu naar bed ging. Als ze een tijdje op den bedkant gezeten had, werd de deur geopend, en daar stond de oude man en staarde haar aan met zijn blinde oogen:
- Zoo is nu eenmaal het leven, beste Salvör, zei hij. En zoo eindigt het nu eenmaal - ofwel ook anders.... Ik ben nu zeventien jaren blind, ik weet niet of je daar zit te weenen, maar als dat het geval is, dan wou ik je enkel zeggen dat het niets helpt te weenen hier in dit dorp, hier is niemand die je troosten kan dan jezelf. Ik heb nu zestig jaar op deze plaats gewoond. Misschien blijft er jullie, jongeren, nog over mensch te worden, al is dat ons, ouderen, niet gelukt. Maar dat is nu al te laat. En er is niets zoo goed als maar te slapen, zoowel voor die blind zijn, als voor die nog kunnen zien. Zoo helpen we dan elkaar, zoo goed het gaat, indien we mor- | |
| |
gen weer moesten wakker worden. Het is toch zoo weinig wat we voor malkander kunnen doen hier op deze plaats.’ (bl. 220-221.)
Alleen bleef Salka Valka achter op het strand vanwaar ze de vertrekkende kustboot had nagestaard, die Arnaldur meevoerde, naar het Zuiden toe, naar warmte en geluk. Hier nadert reeds de Winter. Op het leege strand zingen de spelende kinderen een reidansje, op de maat van een liedje zonder zin. Heeft het leven nog een zin? Of is de zin des levens enkel verlangen en poëzie?...
GUNNAR GUNNARSSON schilderde reeds in sommige zijner vroegere werken den oorsprong en de eerste ontwikkeling van het vrije gemeenebest op IJsland. Ditmaal schetst hij ons in zijn roman ‘Hvide Krist’ (Gyldendal, Kopenhagen) een beeld van het doordringen van het kristendom. De Noorsche koning Olav Trygvesön houdt drie jonge IJslanders van voorname afstamming gevangen te Nidaros, en dreigt deze te zullen dooden en alle scheepvaart tusschen IJsland en Noorwegen te beletten, indien het IJslandsche Alting weigeren moest het Kristendom aan te nemen. Het verhaal der avontuurlijke reis van een dier gevangenen, zoon van een der meest invloedrijke IJslanders, zijn gevangneming en de voorwaarden zijner invrijheidstelling, worden bericht door den knecht, die hem als vertrouwensman vergezeld had. En in een viertal lange monologen, die het gesprek vormen tusschen vader en knecht, kunnen we volgen hoe de nieuwe leer langzaam doorsijpelt in de heidensche gemoederen.
Het boek is geschreven in den trant der sagen, waaraan ten andere meerdere figuren en toestanden ontleend werden. Zoo b.v. de persoon van Olav Trygvesön, von Torvald Vidförle, de zwemwedstrijd tusschen Kjartan en Koning Olav, e.a. Het boek is ten andere de vrije bewerking van een episode uit Snorre Sturluson's Saga van Olav Trygvesön, en een der beste werken van Gunnar Gunnarsson.
| |
| |
Een heel andere romanceering van het leven op het Saga-eiland in den Saga-tijd, geeft ons KRISTMANN GUDMUNDSSON in zijn roman ‘Det heilige Fjell’ (Aschehoug, Oslo) (‘De heilige Berg’), waarin hij een episode schildert der tragedie van een Noorsche familie uit den Landname-tijd, toen de vrijheidslievende Noren liever verkozen uit te wijken, en land te nemen op het onbekende IJsland, dan zich te onderwerpen aan de macht van Harald Harfager.
Alvorens over te steken naar IJsland gaan de uitwijkelingen op vikingtocht en slavenjacht in Ierland, vanwaar ze enkele meenemen; Askell Gunnkallsson, de leider der expeditie neemt een Iersche slavin als bijzit, wat de oorzaak wordt der konflikten welke zich later afspelen in den schoot zijner familie.
‘Det hellige Fjell’ is een knap geschreven roman. Bepaald uitzonderlijke kwaliteiten kunnen we hem echter niet toekennen. Het is een moderne bewerking van een saga-thema, delikaat in zijn natuurbeschrijving, fijn in zijn psychologische ontleding, zonder technische fouten; de sagen echter hebben enkel de behandelde stof geleverd, niet den schrijver geïnspireerd.
Gudmundsson redeneert, motiveert en beschrijft: daartoe hadden de saga-helden den tijd niet. Waar wij dikwijls geneigd zijn een handeling of een gemoedstoestand psychologisch te verklaren, bepaalt de saga zich bij het aanduiden ervan. Hare personen zijn helden, haar poëzie gaat uit van de daad. De sagen houwen in marmer, Gudmundsson is de knutselaar, die de oude beeldjes precies in elkaar kan doen passen. Knap, heel knap. Maar ik verkies het beeldhouwwerk.
Ten slotte komt de hoofdbron welke de Scandinaafsche literatuur inspireert: de oorspronkelijke sagen. In de meeste talen werden ze, in hun geheel of bij uittreksels, vertaald. De best verzorgde uitgave is de nieuwe deensche vertaling, bezorgd door een komiteit van specialisten, geïllustreerd met een massa penteekeningen door Johannes Larsen en uitgege- | |
| |
ven door Gyldendal te Kopenhagen. Het is eenvoudigweg superieur werk, het beste in zijn aard. Om zich een gedacht te vormen van het meesterschap, waarmee b.v. Joh. V. Jensen zijn stof beheerscht is het voldoende aan den oorspronkelijken oud-IJslandschen tekst te toetsen zijn vertaling van het gekende gedicht ‘Sonatorrek’, dat Egil Skallagrimssön dicht ter nagedachtenis van zijn zoon, en anderzijds de meest gekende, en overigens prachtige, poëtische bewerking van N.M. Petersen. Men voelt aanstonds hoe Joh. V. Jensen zich niet heeft bepaald bij een poëtisch weergeven der uitgedrukte gedachten, maar hoe hij heel den geest der oude verzen aanvoelen kon en voor ons doen herleven.
Deze uitgave bevat drie groote boekdeelen in 4o formaat, en geeft de zoogenaamde geslachtssagen (‘AEttesagaer’, dus niet de koningssagen (‘Kongesagaer’). De prijs per boekdeel, 21 Kronen, dus ongeveer 100 fr., is niet te duur, gezien de innerlijke waarde van het werk en zijn typografische afwerking.
Ten behoeve van wie wenscht kennis te maken met de oorspronkelijke oud-IJslandsche saga-taal, verschijnt bij het Max Niemeyer Verlag, Halle (Saale) een reeks ‘Altnordische Uebungstexten’, prijs 1 RM. Het eerste bundeltje bevat teksten uit de Snorre-Edda, met orienteerende inleiding en volledig glossarium, dus uitmuntend studiemateriaal. Het werd heruitgegeven door E. Mogk, en is getiteld: ‘Aus der Snorra Edda’.
Om ons overzicht te eindigen nog enkele monografiën:
EINAR SKAVLAN's biografie van Knut Hamsun verscheen bij Norsk Gyldendal te Oslo. Skavlan geeft een heel klaar overzicht van Hamsun's bewogen zwerversloopbaan en een volledig overzicht over zijn werken. Het boek is verlucht met een massa foto's die bijdragen om het ten zeerste interessant te maken.
| |
| |
Een Noorsche schrijver van blijvende beteekenis is HANS E. KINCK, al kreeg hij nooit de beroemdheid die zijn talent toekwam. Zelfs in het Noorden had hij relatief weinig lezers; maar was zijn lezerspubliek niet groot, het was hem trouw. Hans E. Kinck was de nationale dichter. Hoewel opgevoed in de half Deensche kultuur van het burgerlijk midden waaruit hij sproot, heeft hij heel zijn leven den strijd gevoerd tegen de verheerlijking van het officieele ‘Riksmaal’, vóór eigen Noorsche taal en kultuur.
Kinck overleed in 1926. Enkele studies over hem, geschreven in het Noorsch, Deensch en Zweedsch, werden piëteitvol gebundeld tot zijn gedachtenis, onder den titel: ‘Hans E. Kinck. - Et Eftermaele’ (Aschehoug, Oslo).
MARCUS LAUESEN gaf met ‘Kaetteren fra Eisleben’ (Hasselbach, Kopenhagen) een schets uit het leven van Luther, een soort ‘vie romancée’. Het boek behandelt het eerste deel van Luther's leven en sluit met de historische rijksdagzitting van Worms. Een meer uitvoerige bespreking geven we dus bij het verschijnen van het tweede deel, dat aangekondigd werd voor het voorjaar 1935.
e. de deyne.
| |
| |
| |
Poëzie - kroniek
De angst voor het avontuur
(naar aanleiding van ‘Het schoon bedrog’ door M. De Doncker en ‘Verzen en Kwatrijnen’ door Paul de Vree.)
Bij een terugkeer tot een beminnelik vooroorlogsch konservatisme heeft de jongste lyriek niets te winnen, ja, alles te verliezen.
Het is een onmiskenbaar feit: de Vlaamsche poëzie herleeft. Dat deze herleving zich langzaam, voor velen al te langzaam voltrok, lijkt mij geen bezwaar voor haar leefbaarheid, integendeel. Dat deze herleving echter niet altijd een vernieuwing beteekent is even waar, doch onrustwekkender dan de zoogenaamde erotische afwijkingen waaraan enkele roekelooze harten zich hebben gewaagd. Een roekeloos hart alleen waagt het avontuur. Het avontuur alleen zoekt en vindt de kansen die de schoonheidsvormen te vernieuwen weten. Waar de poëzie dit vernieuwende avontuur ontwijkt leven geen jonge harten meer. De meeste der dichters die thans aan het woord zijn gekomen worden beheerscht door de angst voor het avontuur, zij grijpen terug naar een beminnelik vooroorlogsch konservatisme waarbij hun poëzie, helaas niets te winnen heeft. Niet het aanvaarden eener prosodische tucht maakt hun werk zoogoed als ongenietbaar, doch voornamelik het feit dat zij met het aanvaarden dezer tucht ook de beproefde gevoelens eindeloos hebben uitgerafeld tot levenlooze gemeenplaatsen. Deze poëzie wordt bedreigd met verstarring, zij is oud en meestal vervelend, zij is negatief, zij doodt in de kiem elk vernieuwend avontuur. Deze poëzie is niet zonder verdienste: uitgespuwd, eenerzijds door de romantische ekspressionisten die in hun navolgers al te duidelik hun eigen gebreken in het licht zagen gesteld, anderzijds door de verouderde en verbitterde kritiek die zich uitputte in onweerlegbare pleidooien voor de prosodie, koos zij
| |
| |
het hazenpad en zocht opnieuw aansluiting bij de, door de Ruimtedichters onderbroken, traditie.
Naast deze niet onverdienstelike dichters van het hazenpad leven echter in Vlaanderen - ik zeg het met trots - enkele jonge, roekelooze avonturiers die zich te weer hebben gesteld tegen de ongebonden vormeloosheid en de zwendel in buiten-poëtische leuzen die de naoorlogsche poëzie kenmerkte. Zij hebben niet in de eerste plaats gestreefd naar ‘zuivere’ poëzie, doch naar een poëzie die als een ‘levend’ voorwerp werd en den modernen mensch volledig in zich opneemt. Zij wisten dat de z.g.n. ‘spielerei’ die meestal slechts door volheid van leven kon worden aangevuld. En deze volheid van leven - mits zij geen leuze blijven wilde - kon niet anders zijn dan de algemeen menselike siddering van den modernen mens in den modernen tijd. Zij hebben het gedicht willen vrijwaren van elke buiten-lyrische inmenging en zijn tegenstanders geworden van haar politiseering. Zij grijpen niet terug naar de prosodie, doch naar een organisch-levende, dinamisch-geladen vormkracht. Eenmaal de prosodische dijk doorgebroken huldigen zij geenszins de leuze der volste vrijheid. ‘L'artiste doit avaler une locomotive et rendre une pipe.’ Ook zij zouden deze paradoks als kenspreuk kunnen nemen. Zij streven niet de realiteit na, zij streven een verhevigde realiteit na. Zij zoeken in de sonoriteit der woorden een ‘nieuw’ verband. Hun poëzie weze, om het met Cocteau te zeggen, het bewustzijn van een andere wereld, niet te meten met onze gewone maten. Zij brengt de grondslagen van ons dagelijksch leven aan 't wankelen, zij wekt ons op uit onze dagelijksche dood.
Tot de eerste groep behooren de twee dichters die ik hier bespreek: Maurits De Doncker en Paul De Vree. Alhoewel beiden beheerscht worden door den angst voor het avontuur en teruggrijpen naar een beminnelik vooroorlogsch konservatisme, naar de prosodie, toch zijn de rezultaten die zij bereikten zeer verschillend, zoo naar den geest als naar de uitwerking ervan. Het vers van De Doncker is meestal oud, soms vervelend, dat van De Vree echter bleef jong en doorzichtig, ja, af en toe zelfs zuiver muzikaal ondanks de drei- | |
| |
gende verstarring. ‘Verzen en Kwatrijnen’ van De Vree is een eersteling. Men is twintig jaar, men heeft het leven lief. ‘Het schoon bedrog’ echter is reeds De Donckers vierde dichtbundel, die, voor wie de evolutie van dezen dichter op den voet hebben gevolgd, evenwel geen aanwinst van meer dan gewone betekenis kan worden genoemd. Men kan van deze laatste verzen niet zeggen dat zij bepaald goed of slecht zijn. Zij zijn zuiver van rythme en muzikaliteit, men voelt het bij de eerste aanraking reeds dat zij door een bedreven hand werden geboetseerd en niemand zal het wagen de eerlikheid van deze bittere, nu en dan ironisch-getinte gedichten in twijfel te trekken. Wat mij voor De Doncker's verdere ontwikkeling verontrust is niet vooral zijn doorgevoerd individualisme - men verlochent niet zoo licht eeuwen bloed en kultuur - doch het aanwenden van verouderde beelden en wendingen. Zoo wekt de zin ‘Ik kan geen wrok in mijnen boezem kweken’ vooreerst een gimlach bij mij op en dit niet alleen om dezen boezem en dat kweken.
Maurits De Doncker heeft eenmaal in ‘Gedoofder Vuren As: een hoogtepunt bereikt van meer dan gewone beteekenis. Ik schrijf hier een kort gedichtje over dat in zijn vlekkeloozen eenvoud van een bijna architektonische zuiverheid is:
Gezoef van botenschroeven stoort der nachten stilte,
daarbuiten op de vaart, wier watren ruw beroerd
zich sluiten om de logge lompe romp. Beloerd
heb ik dit bang gebeuren in der nachten kilte.
Dit hoogtepunt wist De Doncker noch in Kwatrijnen, noch in Het schoon Bedrog te overtreffen.
Ondanks de restrikties die ik hierboven maakte levert Paul De Vree ons met zijn eersten dichtbundel ‘Verzen en Kwatrijnen’ het ontegensprekelik bewijs van zijn dichterschap. Niet dat deze fragmentarische poëzie die wij eerder pogingen dan rezultaten wilden noemen, u onvoorwaardelik aangrijpt door de hevige en sterke beleving van de nog zeer beperkte en intieme gevoelswereld van den dichter - doch het feit,
| |
| |
dat De Vree deze wereld transformeerde en optilde naar een hooger plan, het hooger plan waarop het woord doorzichtig en zuiver muzikaal wordt, is treffend en bevestigt zijn talent. Graag verwijs ik hier naar het gave en zeer schoone gedicht ‘Het Beukenwoud’ dat enkele maanden geleden in dit tijdschrift verscheen. In De Rei der Maanden, twaalf sterk saamgebalde vierregelige versjes, toont Paul De Vree ons wat beheersching en tucht vermogen. Ik citeer hier, ondanks den storenden en overbodigen vierden versregel, het fragmentarische doch betooverende gedichtje ‘Mei-avond’:
Onder de blanke boomen die als huiven staan
glijden geliefden in den nacht
het eind der broze droomen weet alleen de maan
Beide hier besproken bundeltjes die door Varior zeer sierlik werden uitgegeven steken gunstig af bij de verwaterde en onevenwichtige plakketjes die dit jonge uitgeversbedrijf week na week in het licht zond.
pieter g. buckinx.
| |
| |
| |
Kroniek uit Holland
Eduard Brom †
Drie dagen na Paschen, op den 24 April 1935 is hij te Amsterdam overleden: Eduardus Theodorus Joannes Brom, zakeman en dichter naar den goeden stijl. Voor wie niet afkeerig zijn van symboliek, wijzen wij op den datum van zijn overlijden zoo kort na het Hoogfeest. Eduard Brom, de man van een vorige generatie, heeft de wederopstanding mogen zien en beleven, heeft deel mogen hebben aan de vernieuwing der katholieke literatuur, waartoe een groep dichters jonger van jaren dan hij, in Holland werd geroepen.
De drie-en-zeventig jarige vond niet eerst bij zijn graf de waardeering van anderen voor zijn werk. Reeds bij de uitgave van zijn eersten gedichten-bundel, die in 1886 verscheen met geen andere pretentie dan in den simpelen naam lag aangegeven: te zijn ‘Een Bundel Gedichten’ verwierf hij zich de belangstelling van Jozef Alberdingk Thijm, voor wien hij een zeer groote vereering had. Het was een poëtische expressie geheel naar den trant dier dagen, nauwelijks nog beïnvloed door de idealen der Tachtigers. Maar Thijm zag er, met de noodige reserve toch qualiteiten genoeg in, om den jongen Brom toe te staan den brief dien hij hem schreef, te doen opnemen in zijn eersten bundel. ‘Den Heer Eduard Brom, alhier’ - zoo richtte Thijm zich tot hem, ‘Ik wensch u geluk, met de afwerking van uwen dichtbundel. Bij de groote beweging in de geesten, waardoor onze tijd zich kenmerkt, is de verschijning van zulk een dichtwerk niet zonder beteekenis. Als ik u dan geluk wensch heeft dit meer dan éénen zin. Ik verheug mij, in u te hebben leeren kennen een moedig en begaafd lid van die katholieke jongelingen-falanx, van welke de naaste toekomst en de beantwoording der vraag of de waarheid daarin zal zegepralen, voor een goed gedeelte afhangt.
| |
| |
Ik verheug mij in dezen bundel zoo veel teekens van vast, oprecht en zuiver geloof gevonden te hebben; zooveel bewijzen voor uwen vaderlandschen zin en van de waardeering dier huiselijke deugden, welke een sterke dam zijn tegen de vloeden der ontkenning en vertwijfeling. En ondanks dat konservatisme, dat uit uw gedichten spreekt, komt een fiere liefde voor vrijheid ons toch telkens verblijden en verheffen, terwijl ook uw godsdienstzin nergens een dankbaar genieten van het volle leven uitsluit. Mij dunkt dat over het algemeen de welverzorgde dichtvorm aan de onderwerpen harmoniesch geëvenredigd is. Ontvang, waarde Heer, de verzekering mijner bizondere belangstelling.’
Dit was voor een jong dichter in dien tijd een toch waarlijk niet weinig beteekenend getuigschrift. Afgezien van de betrekkelijke waarde dier gedichten, blijft deze aanbeveling van beteekenis als inleidend document tot het literaire leven van Ed. Brom; een leven dat door den tijd waarin het verliep gestempeld werd met een zoodanig merk, dat het in geen enkele beschouwing van dezen tijd ten aanzien van de literatuur voorbijgegaan kan worden. Want Brom droeg iets van Thijm over tot in het heden en zijn werk en zijn leven werden daardoor schakels tusschen twee perioden, tusschen twee eeuwen.
In 1892 kwam de tweede bundel verzen uit Brom's handen, ‘Felice en andere gedichten’. Daarin viel een merkwaardige vernieuwing van zijn kunst te constateeren. Met den bundel ‘Opgang’, die in 1895 het licht zag, werd Brom de wegbereider voor een jongere generatie, die zich groepeerde rond het maandblad ‘Van Onzen Tijd’. Voor dien was hij medewerker geweest aan het maandblad ‘De Katholiek’ en het viel de nieuwe redactie, die ‘Van Onzen Tijd’ verzorgde niet moeilijk, om in Brom meer dan een sympathiek gelijkgezinde te erkennen. Hij werd reeds spoedig medewerker aan het maandblad en C.R. de Klerk, die in 1900 de verwachtingen van den eigen tijd uitschreef, in den vorm van een program voor de zich ontwikkelende katholieke dichtkunst, greep daarbij terug op wat Brom reeds had tot stand gebracht en in zijn werk vastgelegd. In de bloemlezing bij den zeven- | |
| |
tigsten verjaardag van Brom, saamgesteld door Anton van Duinkerken, haalt deze de woorden van De Klerk dan ook aan, om dit contact tusschen den toen acht-en-dertigjarigen dichter en de jongere groep te doen opmerken.
‘Zijn poëzie zal zijn katholiek-mystieke kunst’, had De Klerk van den komenden dichter in de nieuwe eeuw gezegd. ‘Weemoed zal er beven ook in zijn lied, maar uit het geheel van zijn arbeid zal bevrediging rijzen als een groote schaduwboom, rustig beschermend de teere bloemen van leed, de puurwitte bloemen van meditatie. Bij hem zal Lijdenszege bekronen Lijdensdoem. Als hij zingt van ‘zielevrede, hemelling op aarde’, dan zullen die het hooren hem gelooven, omdat hij dezelfde is, die pas nog sprak als een, die de weëen der wereld gezien had. Neen, zijn weg zal niet zijn als de luchttocht van den winterschuwen vogel, die hoog, om 't gehuil der golven toch maar niet te vernemen, vliegt over de zee naar vreemde, warme sfeer. Uitgaan zal zijn ziel van de ark, die rust op een berg, dat is van het geloof, en in den omtrek dier ark zal zij rondzweven met kalmen wiekslag boven den watervloed, dat is boven het leven, wachtend tot de zeeën dalen en zij straks vreugde brenge door den gevonden olijftak....’
De hier omschreven ontwikkelingsgang kon direct afgeleid zijn uit de verzen van den bundel ‘Opgang’ en feitelijk werd Brom hier als leider der nieuwe groep aangewezen. Van den kunstenaarskring ‘De Violier’ is hij langen tijd de voorzitter geweest; en Brom was er de man niet naar, dit als een eere-baantje te beschouwen. Zijn dichterlijke werkzaamheid culmineerde in de jaren kort voor den grooten oorlog, de bundel ‘Verzen’ die in 1909 verscheen, openbaart den dichter als voornaamsten vertegenwoordiger van zijn tijd op het punt van katholieke bezieling. Zijn twee volgende bundels ‘Dante's opgang’ in 1923, en ‘Grootstad’ in 1926 verschenen, voltooiden zijn oeuvre.
‘Zijn broze verskunst is uit bewondering geboren’, luidde de karakteristiek van die kunst, die Anton van Duinkerken er van gaf in het gedachtenis-artikel dat hij daags na den sterfdag van Brom schreef. ‘Noch lichamelijk, noch geestelijk voerde hij de gedaante van een groot man en wanneer
| |
| |
hij toch een waarachtig groot man geworden is, zoozeer in tegenstelling tot zijn broze figuur en verschijning, komt het door zijn gehoorzaamheid. Hij heeft den moed gehad te gehoorzamen aan de inspiratie en alléén aan de inspiratie. Veelstemmig partij-geschreeuw in of buiten de literatuur heeft nooit indruk op hem gemaakt. Hoogstens gaf het hem de spijt, dat de wereld zoo leelijk kon zijn.’
‘Hij wilde dat het leven mooi was. Hij heeft het mooi gemaakt. Hij leefde in schoonheid naar Hadewych's ontroerenden heilwensch:
“Vaert wel ende levet scone”
Moge de aanschouwing der Eeuwige Schoonheid hem troosten voor het leed, dat slechts het leelijke op aarde hem kon aandoen’ - aldus besloot Van Duinkerken dit derde van een drietal getuigenissen, dat reikte over bijna een halve eeuw en in zijn verscheidenheid denzelfden stillen dichter aanging: het eerste bij zijn opkomst, het tweede tijdens zijn beste periode, het laatste aan zijn graf. Drie generaties en drie opvattingen waren het, die achter elk dezer getuigenissen staan en om dit bij het verscheiden zoo scherp mogelijk te laten uitkomen, verzamelden wij ze in deze kroniek. Ten besluite mogen wij dan ook hier den gestorven dichter nogmaals eeren met het woord, dat tot hem gericht werd bij de viering van zijn zeventigsten verjaardag: ‘Eduard Brom heeft in het katholieke Nederland, voor zijn deel, de zuivere Thijmsche traditie bewaard, hij heeft in het tijdperk der massa-organisatie gehouden aan het strikt individueele der bezieling; hij heeft het plan der katholieke poëzie, na Schaepman, verhoogd.’
Een dichter als Eduard Brom naar qualiteiten en karakter heeft de katholieke literatuur niet gekend en zal zij ook niet licht meer herkrijgen. Zijn figuur is een unieke en zijn naam zal niet vergeten worden in Holland. R.I.P.
a.j.d. van oosten.
|
|