| |
| |
| |
Het Albertina-probleem en het lezend publiek
Nu er bijna een jaar sinds het voorstellen van het oprichten van een nieuwe bibliotheek als een nationaal gedenkteeken te Brussel verloopen is, kan men bij het overschouwen van de honderden dagbladartikels, die dit plan deed geboren worden, maar moeilijk een gevoel van ‘geamuseerd leedvermaak’ onderdrukken, ware het niet dat sommige dezer persuitlatingen ten slotte, in meer dan een opzicht, geen symptomatische uitingen vormden van een gevaarlijke mentaliteit in verband met het ontwerp.
Daarmee bedoelen we hier niet zoozeer de onderduimsche sabotagepolitiek noch de laattijdige en zoo ongelukkige tusschenkomst van sommige ‘met gezag bekleede deskundigen’ maar wel de herrie, die door sommige niet-vaklui, die plots meenen zich als ‘competenties’ te moeten ontpoppen, gesticht werd.
Voornamelijk de Fransch-schrijvende pers heeft zich hierin niet onbetuigd gelaten. Geen week gaat er voorbij of men kan nog knipsels over het Albertina-project uit hare kolommen lichten.
De oogst uit de Vlaamsche dagbladpers valt echter magerder uit. Is het uit systematische afzijdigheid? 't Klinkt haast ongelooflijk! Onverschilligheid? Erg logisch is het niet: dit nieuw gebouw komt er toch met 't geld zoowel van 't Noorden als van 't Zuiden. Waarom dan geen oog in 't zeil gehouden bij het bouwen voor en het herinrichten van een met gemeenschappelijke bijdragen gesteunde staatsinstelling, op welker diensten men toch evenzeer als wie ook mag, en ten slotte zelfs genoodzaakt is beroep te doen. Of is die afwachtende houding weer een voorwendsel om later - wanneer het te laat is - met gebeurlijke grieven uit te pak- | |
| |
ken? Kan men b.v. zich iets paradoxaler voorstellen dan de pikante vaststelling te kunnen maken, dat het tot hiertoe alleen een Fransch-schrijvend blad is, dat vóór ettelijke maanden den wensch uitdrukte ‘de voir le peuple flamand trouver dans l'outil nouveau un magnifique instrument de travail’. Zoek eens in de gansche Vlaamsche pers zelfs maar één flauwe echo van een uitlating van een Vlaamsch journalist, die dit Ch. van Renynghe nazegt!
Doch dit is niet de eenige vermeldenswaardige paradoxale kant van de herrie rond dit ontwerp.
Het is beslist hartroerend te kunnen nagaan met welk vlammend enthousiasme opeens een heele bent.... schrijvelaars zich met lijf en ziel wijden aan een tot hiertoe in hen sluimerende bibliothecarisroeping, die zich al meteen zoo spontaan openbaarde.
Inderdaad, wie toch kon zich vroeger tot zulke aberratie laten verleiden dat hij zich ernstig met bibliotheekwetenschap zou inlaten? Wie was vroeger zoo dwaas vermetel dit vak waardig te achten er het beste van zijn krachten aan te wijden? Wie verstoutte zich zoo naïef weg zich in te beelden dat hij het groote publiek, zelfs onze intelligentsia, voor vraagstukken, van algemeen belang nochtans, in verband met ons bibliotheekwezen, zou hebben kunnen interesseeren? In de oogen van de thans oogenschijnlijk vurigste neophieten kon dit alleen opkomen bij een minus habens ofwel een verrezen Don Quichot.
Voor bibliophilie, boekversiering en -verluchting of verwante historische of kunsthistorische studies in verband met het boek, voor dergelijke onderwerpen kon men nog wel het oor van het publiek winnen, maar belangstelling wekken voor ons bibliotheekwezen, daar viel zelfs niet van te droomen. Niet dat bibliothecarissen zich met de ijdele hoop vleien ooit de leeken in dorre en ingewikkelde problemen van technischen aard te betrekken: vakwetenschap heeft er alles bij te winnen het onvervreemd domein van de specialisten te blijven. Wat het publiek vooral moet interesseeren zijn de bekomen uitslagen. Maar meer dan eens heeft men moeten ondervinden dat zelfs zij, die er alle belang bij hadden een up-to-date
| |
| |
werkinstrument in onze boekerijen te vinden, niet de minste belangstelling over hadden voor het algemeen wel onzer bibliotheken.
Met de officieele wereld is het al niet beter gesteld. Jaarlijks heeft men honderd duizenden over om opzoekingen op de meest uiteenloopende gebieden te steunen. Van het millioenenbudget voor Kunsten en Wetenschappen, staan er elk jaar amper enkele honderden frank ter beschikking om wetenschappelijk werk van bibliothecarissen-specialisten te steunen, en zulks dan nog maar onder den vorm van ettelijke abonnementen op een bibliotheekkundig vakblad. De ‘Prijs van de Openbare Bibliotheken’ - let wel op de restrictieve bepaling! - moest zelfs nog uitgaan van privaat initiatief. In de jury - die dus ook te oordeelen heeft over technische werken van bibliotheekkundigen en bibliographischen zoowel als van belletrischen aard - zal, naar verluidt, geen enkel bibliothecaris zetelen!
Zou het dan niet dubbel verheugend mogen heeten de enorme belangstelling in bibliotheekaangelegenheden vast te kunnen stellen, zooals die zich thans in een stortvloed van dagbladartikels en tijdschriftenbijdragen openbaart?
Die ommekeer is echter al te bruusk geweest en de uitingen er van klinken soms zoo ontstellend weinig ‘orthodox’, dat men die vloedgolf snobisme, die alles dreigt te overzwemmen en mee te rukken, niet lijdzaam kan zien opkomen. Men kan zich soms zelfs de vraag stellen of we op dit oogenblik wel ‘rijp’ zijn voor de grondige wijzigingen die ons bibliotheekwezen, ten gevolge van het bouwen van die Albertina, zou moeten kunnen ondergaan.
De vroegere afzijdigheid van het hooger publiek - afzijdigheid, die een langzaam inwerkende en op gezonde beginselen gestutte beïnvloeding had kunnen doen evolueeren naar een hoopvolle verlichte belangstelling in het lot onzer bibliotheken, hunne inrichting, werking en dienstbetoon - is plotseling omgeslagen in een niets ontziende, zij het ook goed bedoelde, inmenging in zaken waarvan de niet-vakman de ingewikkelde en moeilijke aspecten niet schijnt te kunnen (of te willen?) vermoeden!
| |
| |
De welgemeende poging om de aandacht en den steun van het publiek te winnen - conditio sine qua non om, in een maatschappelijke inrichting als de onze, ook van de openbare machten de onmisbare middelen ter beschikking te krijgen - moest logischerwijze meebrengen dat evenals op andere gebieden, in welker arcanum het groote publiek zich met zulk welgevallen beweegt als b.v. kunst, literatuur, economie en politiek, de ‘algemeen ontwikkelde’ leek zijn vermeend weten en kunnen moest tot uiting brengen. Maar zelfs dan mocht men nog verwachten dat men doorgaans schroomvallig de ruwe handen afhouden zou van door vaklui gehuldigde grondbeginselen en aangevoerde feiten. De plotse ommekeer echter, die zich hier voordeed en denkelijk maar van voorbijgaanden aard is, schijnt aan te zwellen tot een springvloed die alle dijken doorbreken wil.
Op zich zelf ware dit alles nog zoo gevaarlijk niet, had men hier in het land als tegengewicht een gezonde traditie en een stevige doctrine kunnen opstellen.
In feite echter ontbraken die om zoo te zeggen volledig. Het misprijzen dat men tot hiertoe voor alle bibliotheekwetenschap over had heeft zich niet alleen gewroken door de verwarring, die er in de praktijk op dit gebied heerschte, in de hand te werken, maar ook door een atmosfeer geschapen te hebben, die het thans overmoedig over het hoofd zien verklaart van de wanhopige pogingen tegenover die zoo lichtzinnige uitlatingen, ontwerpen en eischen zelfs van drieste niet-bibliothecarissen, enkele gezonde grondbeginselen te stellen en de elementairste begrippen te belichten van wat een ‘nationale’ boekerij feitelijk is, wat haar onderscheidt in hare rol en werking van een volks- of universiteitsbibliotheek.
De moeilijkheden waarmee de paladijnen van dien kruistocht te kampen hebben worden nog verergerd door die, in dit concreet geval, aan den dag gelegde apathie van de leidende of althans met gezag bekleede bibliothecarissen, die ipso facto de pogingen van alle ondergeschikten, die iets of wat opbouwend werk zouden willen bijbrengen, onvermijdelijk lam leggen of althans een groot gedeelte van hunne
| |
| |
kracht ontnemen. Want in ‘veradministratiseerde middens’ als die van de bibliothecarissen moet fataal de geniepige tegenwerking of zelfs onverschilligheid van een overste de stuwkracht van de meest enthousiaste propagandistische inspanning breken.
Een gewettigd sceptisme nopens de onmiddellijke en geslaagde verwezenlijking van het project van den bouw van een nieuwe nationale bibliotheek moest onvermijdelijk elk nuchter denkend mensch bekruipen. Het gezond verstand moest echter even onmiddellijk doen inzien hebben dat een plan, dat onder dergelijke hooge auspiciën in de gekende omstandigheden ontworpen werd, onvermijdelijk toch zou doorgezet worden. Gezonde politiek ware het dan ook geweest die onderduimsche sabotagepolitiek te hebben laten varen, zich bij het onvermijdelijke te hebben neergelegd of beter nog, middelen beraamd te hebben om de leiding van de beweging in handen te krijgen en om loyaal te trachten ze op de rechte baan te leiden naar de volledig geslaagde verwezenlijking van het oorspronkelijk project: een modelbouw voor een verjongde, heringerichte nationale bibliotheek op te trekken.
Het nalaten van het aannemen van die houding heeft echter, zoo niet alles onherroepelijk in de war gestuurd, dan toch ontzaglijk er toe bijgedragen om het reeds zoo gehavend prestige van alle vaklui, zonder uitzondering, nog erger toe te takelen en tenslotte hunne bevoegdheid in 't gedrang te brengen. Deze eenige gelegenheid die aan de bibliothecarissen gegund werd zich eenmaal in het ‘spotlight’ van de algemeene belangstelling te stellen om te wijzen op de zoo miskende rol en op het onschatbaar dienstbetoon van een nationale documentatiecentrale, concreet verwezenlijkt in een degelijk ingerichte nationale bibliotheek, hebben ze zich glorieloos laten ontsnappen. Kon men beter oogenblik wenschen om het publiek eens op een zakelijke maar grondige wijze voor te lichten over de noodzakelijkheid, voor alle ernstig wetenschappelijk werk in het land, van het gereedelijk ter beschikking van de ‘navorschers’ te kunnen stellen van het gansche nationaal documentatieapparaat in onze boekerijen? Viel er
| |
| |
nog een geschiktere gelegenheid af te wachten om de bijzondere en veelzijdige zending van de nationale landsbibliotheek te belichten? Nu of nooit was het het gunstige moment om tevens de aandacht van alle geïnteresseerde middens te trekken op de desiderata die de bibliothecarissen moeten vooropzetten, wijl ze het recht hebben, in het belang zelf van het publiek dat ze dienen, van de openbare machten te verwachten dat men hun ook wat meer dan ‘bricks’ en ‘books’ zal gunnen om hunne rol doelmatig te vervullen: o.a. eerst en vooral adaequaat personeel, aangepaste lokalen en de werkdadige coöperatie van de andere hoogere boekerijen.
Van dat alles echter valt er geen woord te vernemen! Een stilzwijgen, bij sommigen zelfs een wrokken!
Men liet zich immers verblinden door de zelfs nu nog niet verloren illusie zich aan den huidigen bouw te kunnen vastklampen. Men pakte en pakt zelfs nu nog steeds uit met suggesties voor verbouwings plannen in plaats van zich in het onvermijdelijke goedwillig te schikken. Dezelfde eigenzinnigheid en geheimzinnigheid, die in het verleden tot het verderf van die ‘verbouwers’ leidden, toen men nog, voordat er van een Albertina sprake was, rechtmatig met gezonde ombouwplannen van de huidige lokalen van de Koninklijke Bibliotheek kon, en zelfs had moeten voor den dag komen, die starre behoudzucht en die bevreemdende geheimdoenerij zullen, wanneer ze niet onmiddellijk in een opbouwende medewerking omslaan, onvermijdelijk nog meer het gansche korps van de bibliothecarissen in 't gedrang en zelfs in opspraak brengen.
Plannen voor een nieuwen bouw bestaan er reeds van voor den oorlog; wat zelfs meer is, ze werden gepubliceerd en elkeen kon zich vergewissen van de waarde van de voorgelegde ontwerpen.
De ‘verbouwers’ echter, die zich krampachtig aan den bestaanden voorgevel vastklampen - (en inderdaad, hij vormt een juweeltje in zijn aard, al zijn er ook wel voorstanders van het statu quo die zich niet ontzien ook dit prachtig geheel te verminken) - en die niet nalieten tegen de ver- | |
| |
huizing van de Kon. Bibliotheek de uitstekende ligging van de huidige boekerij uit te spelen - (ander belangrijk argument voor hunne stelling) - die ‘verbouwers’ echter hebben vroeger nooit openlijk (durven?) uitpakken met uitvoerige plannen die den grondigen en planmatigen ombouw van het huidig tehuis van de K.B. hadden moeten (en wat meer is: hadden kunnen) rechtvaardigen. Waarom die geheimzinnigheid, indien men zoo overtuigd was van de degelijkheid van dit plan? A priori was die oplossing niet te verwerpen; een broksgewijze uitvoering van een vooraf wel afgelijnd en rationeel plan had hier mogelijk wel een aanneembare oplossing gebracht. Het ongelijk van die enkele voorstanders van dit ontwerp is echter geweest nooit ernstig getracht te hebben de bibliothecarissen zelf er voor te winnen, en wat erger is, door wat er reeds gedeeltelijk van verwezenlijkt werd, zelfs af te schrikken.
Mag het dan verwondering baren vast te stellen dat de meesten voor dit kostelijk avontuur, dat op een chaos scheen te moeten uitdraaien, weinig voelden en dat ze veeleer hoopten dat het oprichten van een nieuwen, een gloednieuwen, bouw meer kansen bood dat een boekerijgebouw, dat een innerlijke rationeele herinrichting zou mogelijk maken, te Brussel zou kunnen opgetrokken worden? Deze laatste jaren dook dan ook in de pers herhaalde malen het idee van die onderneming opnieuw op en werd de reeds van in de tachtiger jaren ingezette campagne verder doorgevoerd. De onhebbelijke verzamelaarsmanie van een teerhartigen bibliophiel, die zich al te zeer in 1932 het wreed lot van sommige, volgens hem, al te miskende zeldzame werkjes van de Kon. Bibliotheek aantrok en zich belangeloos aan de, volgens hem, al te lauwe zorgzaamheid van de verantwoordelijke conservators wou substitueeren, met het gekende gevolg dat hij in aanraking kwam met de dienaars van Moeder Justitia, trok weer eens te meer de aandacht van het publiek op de gebrekkige huizing van de Kon. Bibliotheek. Weer werd er toen in 't Parlement voorgesteld de uiteindelijke oplossing van dit sinds jaren hangend probleem in den vorm van een nieuwen bouw aan te nemen en de verwezenlijking er van in het programma
| |
| |
der toen in uitzicht gestelde groote werken in te schakelen, maar zonder gevolg.
Toen kwam in 1934 's Konings wensch, en voor wie ietwat klaar zag, hier stond men voor een onmiskenbaar keerpunt in den gang der gebeurtenissen. Dit niet te hebben willen inzien is de misslag geweest van hen van wien men alles verwachten mocht, en 't zal een wonder mogen heeten wanneer de verwezenlijking van dien nieuwen bouw, het doorvoeren van de verhuizing en de met dit alles noodzakelijk gepaard gaande herinrichting van die nieuwe nationale bibliotheek niet lijden zullen onder de gevolgen van die tot hiertoe gevoerde averechtsche politiek der verantwoordelijke bibliothecarissen.
De weerslag immers van hunne geheimzinnige terughoudendheid is een eenige verontschuldiging voor het losbreken van een verwarring-stichtende campagne, die het tijdig innemen van een gezond standpunt vanwege de met de gezaghebbende posities bekleede vaklieden had kunnen voorkomen of minstens den kop had kunnen indrukken.
Hoe zwaarder echter het stilzwijgen van den eenen kant woog en hoe langer het duurde - het ondankbaar optreden van een paar ‘francs-tireurs’ niet te na gesproken - hoe heftiger de driestheid opsloeg van hen die zich op deze gelegenheid wierpen om, door een onbesuisde, en daarom niet altijd verkeerd bedoelde agitatie, tenslotte de atmosfeer nog erger te vertroebelen.
Sommige politiekers, journalisten en zelfs leden van onze academische middens hebben zich hier in een somtijds onbezonnen inmenging in een ten slotte ingewikkelde zaak laten betrekken al moesten ze wel voelen dat ze zich toch op een onzeker, wijl onbekend, terrein waagden.
Men late zich immers niet begoochelen: het volstaat geenszins als lezer een goede brok van zijn leven in de leeszalen van bibliotheken, van onze of van vreemde boekerijen, doorgebracht te hebben om een klaar en juist inzicht te hebben in wat in een degelijk ingerichte bibliotheek werkelijk van noode is. Men vergeet al te licht dat de instelling er is om een collectiviteit te dienen en dat bijgevolg de uiteenloo- | |
| |
pende belangen van de enkelingen een oplossing vergen kunnen die van elkeen soms een toegeving vereischen en zelfs sommigen schijnen te kort te doen. Tweedens, er bestaat een tendenz om alleen boeken en lezers in het geding te betrekken; van het concreet verband tusschen beide in den vorm van de catalogi (en alle werkzaamheden die het aanleggen hiervan vooropstelt) of in den persoon van het bont personeel dat moet ondergebracht worden en er zijn leven slijten moet, daarover rept men geen woord. Uit de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp over het stichten van het ‘Albert I Bibliotheek Fonds’ vallen er ook in dit opzicht symptomatische verklaringen op te diepen. Moet men dan verwonderd staan wanneer men verneemt dat er hier bij ons onlangs een bibliotheek opgetrokken werd waarin voor elkeen en voor alles plaats voorzien werd.... behalve voor het personeel? - wat erkend werd.... toen het natuurlijk te laat was! - Moet het anderzijds die heeren dilettanten niet als een vloek in de ooren klinken te vernemen wat een Amerikaansch bouwkundige meer dan veertig jaar geleden reeds beleed, dat ‘there are strong reasons why the librarian should receive the first and principal attention from the architect, for he spends his life in the library’?
Geldt dit reeds voor een gewone openbare of universiteitsboekerij, wat dan gezegd van een ‘nationale bibliotheek’ waarin de overgroote meerderheid van het personeel nooit in aanraking komt met het publiek, om zich achter de schermen aan werken te wijden waarvan sommige leeken zelfs het bestaan niet schijnen te willen kennen. Want deze laatsten vermoeden dan ook gewoonlijk niet eens dat er zelfs onder de zgn. ‘wetenschappelijke bibliotheken’ een grondig verschil in hunne rol bestaat, die ze elk te vervullen hebben, en dat bijgevolg hunne inrichting, die logischerwijze aan hunne zending moet aangepast zijn, evenzeer grondig verschillende karakteristieken vertoonen zal. Hier te lande mag men nog immer in de huidige omstandigheden, die onze volle aandacht voor andere dringende problemen opeischt, zijn tijd verliezen met het immer herhalen dat in casu een nationale bibliotheek een op zich zelf veel complexere instelling is dan een univer- | |
| |
siteitsboekerij b.v.; dat ze naast hare gewone rol van boekerij, i.e. publicaties aanschaffen en ter gereede beschikking van haar onmiddellijk publiek stellen een veelzijdige bibliotheconomische en bibliographische rol te vervullen heeft ten overstaan van onze eigene bibliotheken en ten bate van haar ‘onzichtbaar’ publiek in de vier hoeken van het land en zelfs over de grenzen heen, in den dienst van allen die zich aan echt wetenschappelijken arbeid wijden.
Gelijkaardige theorieën en feiten uiteenzetten schijnt echter weinig aarde aan den dijk te brengen. Het klinkendste bewijs hiervan vindt men reeds in de voor een paar maand daarop geleverd kommentaar door een jong docent die, na een overhaastige en oppervlakkige kennisname van sommige gegevens van het probleem, het er zoo maar uitflappen durft dat, wanneer men volgens de nochtans door vaklui overal gehuldigde grondbeginselen bouwen zou, men feitelijk bouwt enkel en alleen voor de bibliothecarissen zelf. Het smadelijke van een gelijkaardige bewering kan alleen maar geëvenaard worden door de patente en pretentieuze onbevoegdheid die zij bij den auteur er van verraden moet.
Het is het sporadisch miskennen hier te lande van die nochtans algemeen elders aangenomen feiten, dat gedeeltelijk de verklaring aan de hand doet van de paradoxale houding van sommige heetgebakerde dilettanten, die niets anders schijnen op het oog te hebben dan in het maken der plannen van deze nieuwe bibliotheek de rol en het belang van het advies van den vakman, den technicus, en dat is toch wel den bibliothecaris, te ondermijnen.
Waar elders de gewone toedracht van gelijkaardige voorbereidende plannen-studies gekenmerkt werd door de niet zeldzame botsing tusschen den bouwkundige, die er zijn decoratieve gevels en halls moest doorhalen, en den bibliothecaris, die vocht voor het primeeren van den utiliteitsfactor, die een rationeele inrichting van het geheel beheerschen en ten langen laatste mogelijk maken moest, dreigt er hier in casu de Albertina een nieuwe spelbreker het hoofd op te steken, nl. de lezer die zich als den scheidsrechter opwerpen wil en die, in plaats van zich te houden bij
| |
| |
het gewettigd voorleggen van een reeks desiderata van het lezerskorps - dat, tusschen haakjes nog maar eens herhaald, nog maar een klein gedeelte vertegenwoordigt van het in feite door de Kon. Bibliotheek bediende ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare’ publiek, - met een weergaloos sans gêne in een schitterend ingekleed mengelmoes van gemeenplaatsen, tegenstrijdigheden en een jonge ‘half verteerde’ bibliotheconomische kennis zich met de kleinste details van de eigenlijke bibliotheekinrichting inlaat, schema's teekent en.... een dankbaar gehoor vindt, nog wel het eerst daar waar men dit het laatst verwachten zou. Dat belooft voor later!
Een tweede onverkwikkelijke nachtmerrie is het gehaspel met woorden en begrippen waarvan men de waarde maar niet wil snappen. De concreetste uiting daarvan is het geleur met den term ‘nationale bibliotheek’. Bijzonder in sommige Brusselsche middens werd het er aanvankelijk op aangestuurd die benaming zoo te interpreteeren dat men ook in het kader van die nieuwe centrale staatsbibliotheek een Brusselsche volksboekerij inrichten kon. Die campagne werd zoo systematisch doorgedreven en vond zulk een ingang dat een collega, die nog zin heeft voor humor, voorstelde vooraf eerst nog het standbeeld op te richten van hem die dit idee uit het hoofd der Brusselaars praten kon. Het wil ons nu voorkomen dat het ingezette offensief tegen die gevaarlijke zienswijze met succes zal bekroond worden. De vooraanstaande promotors van dit project hebben zich al bekeerd; Jules Destrée, L. Piérard - C. Huysmans' uitlating in de Kamercommissie bij de bespreking van het wetsontwerp omtrent het ‘Albert I Bibliotheek Fonds’, heeft in dit midden prachtwerk verricht - geven thans het voorstel prijs. Graaf H. Carton de Wiart, verslaggever namens de Kamercommissie, schijnt wel in zijn ‘Verslag’ over het neergelegd wetsontwerp zekere geruststellingen te willen geven. In feite echter zijn en blijven de hier gegeven waarborgen onvoldoende, wijl alle dubbelzinnigheid geenszins uit den weg geruimd wordt. De bedoelde verklaring luidt immers: ‘Er mag, trouwens, geen sprake
| |
| |
zijn dat de Stad Brussel en de overige gemeenten uit de Brusselsche agglomeratie, tengevolge van de oprichting van de Bibliotheek Albert I (sic), zouden ontslagen worden van de lasten welke haar zouden kunnen opgelegd worden met betrekking tot de inrichting van openbare bibliotheken, in den aard van deze welke in sommige gemeenten van het Rijk bestaan.’ De laatste(?) paladijn van die democratische(?) - zoo wordt de pil verguld om ze te doen slikken - oplossing moet U thans nog gaan zoeken in.... de docentenmiddens der Brusselsche Universiteit. Wordt het geval niet hopeloos? Wie was het weer die de boutade ten beste gaf dat de ergste vijanden van onze bibliotheken - onze ‘wetenschappelijke’ - te zoeken vallen in sommige academische kringen, wijl deze maar al te vaak door hunnen haast onontloopbaren invloed en hunne beslissende - maar, helaas, soms zoo lichtvaardige - tusschenkomst op psychologische momenten in de geschiedenis onzer bibliotheken soms beslissingen van hoogerhand inspireeren, waarvan ze echter - gelukkiglijk(?) ook onder de eersten zijn om de ongelukkige gevolgen te ondervinden.
We geven het grif toe: er bestaan ook hier natuurlijk loffelijke uitzonderingen en dezen zullen het met ons moeten bekennen dat in hunne kringen den bevoegden bibliothecaris-specialist niet altijd de waardeering en steun te beurt viel die hij daar terecht had mogen verwachten. Te vaak gebeurt het dat zijn vakkennis van ‘nul of geener waarde’ geacht wordt waar deze gebeurlijk opwegen moet tegen wetenschappelijke bedrijvigheid en faam op andere gebieden. Maar ook hierin komt er stilaan een kentering ten goede.
Het gevolg echter van dit zoo even gewraakt onbezonnen schermen met woorden die men niet begreep bleef niet uit. Op zeker oogenblik kreeg het zelf den schijn of men zou overgaan tot het onderbrengen van drie onderscheiden bibliotheken in dien éénen bouw: nl. de centrale Staatsboekerij, bij name de Koninklijke Bibliotheek, een nieuwe nog uit den grond te stampen stedelijke volksboekerij voor Brussel, en tertio een eveneens nog te scheppen ‘nationale volksbibliotheek’. En dat alles in één gebouw, wanneer men zelfs
| |
| |
scheen te wanhopen de noodige sommen te kunnen heffen voor het oprichten van een modern tehuis voor één enkele, nl. de Koninklijke Bibliotheek.
De naaste toekomst zal ons nu moeten leeren of het gewoon gezond verstand hier te lande ook nog op dit stuk zijn rechten kan laten gelden.
Dat vormde echter nog het eenige onthutsende voorstel niet. Un rat de bibliothèque - daarachter schuilt zich een uiterst verfijnd gentleman, een vergrijsd en welstellend bibliophiel, die zich thans onledig houdt met de incunabelstudie - pakte nog onlangs uit met het in een mistwolk gehulde ontwerp dat ten slotte hierop neerkwam: een nieuwe ‘actieve’ bibliotheek met nieuwe boekenverzamelingen te scheppen en die zou ingesteld zijn op het overnemen en bedienen van de groote massa van de huidige cliënteele van de Kon. Bibliotheek, terwijl deze laatste in de door haar thans nog betrokken lokalen - echter uitgebreid met ruimere leeszalen en boekenbergplaatsen (het eeuwig refreintje!) - enkel het rustige toevluchtsoord blijven zou van alle vreedzame boekenliefhebbers. In eenigszins gewijzigden vorm is dit een heruitgave van een door een ‘conservator van-de-oude-school’ geopperd voorstel van de utopische splitsing van de huidige Kon. Bibliotheek in een ‘studiebibliotheek’ eenerzijds, en een ‘historische boekerij’ anderzijds. Comprenne qui pourra, maar 't is om te duizelen.
Daalt men dan af tot de reeds talrijke voorgelegde plannen voor een meer realistische of concrete vormgeving van het project der Albertina, dan botst men - noodzakelijk! - op de meest onthutsende voorstellen. Daarvan een paar!
Verschillende dagbladen publiceerden in den loop van de Maand Juni platen van een project, ontworpen door een oud-officier en een architect. Een gansch stadskwartier beneden de Kongreskolom werd met een duimveeg gesloopt en weggevaagd; rond een cirkelvormig plein waarop zes, zeven straten uitliepen bouwde men dan zes à negen blokken of bastions, onderling boven de straat met bruggen verbonden, en de Albertina - een model bibliotheek? - stond er!
Evenals alle grootsteden kent de Brusselsche agglomeratie
| |
| |
een verschrikkelijke depreciatie van gebouwen. Moet hierin de verklaring van de genesis van sommige andere suggesties gezocht worden? Op het Poelaertplein voor het Justitiepaleis b.v. staat er een pas opgetrokken gebouw leeg. Waarom dan een nieuw gebouw als tehuis voor de Kon. Bibliotheek oprichten? Men koopt het leegstaande blok, brengt daarin de K.B. over, bouwt later aan den overkant van de Regentiestraat een tegenhanger en doopt het geheel de Albertina en.... klaar is Kees.
Een ander scherpzinnig(?) lezer stelt voor het bij de K.B. gelegen gebouw van de ‘Banque de Bruxelles’ over te nemen.... omdat dit het geboortehuis van Koning Albert was, voorstel waarbij het weekblad, dat dit opnam, schelmsch aanteekende ‘un projet intéressant, qui ralliera sans doute un grand nombre de sympathies y compris celles de la Banque de Bruxelles’, die dan elders bouwen kon.
***
Dit alles bewijst welke vervaarlijke verwarring er nog in sommige geesten nopens de fundamenteele stellingen van het Albertinaprobleem schuilt.
Dat sommigen in hun onkunde, die ze door een verblindend ten toon spreiden van een goedkoope wetenschappelijkheid trachten te verdoezelen, zich zoo lichtvaardig laten verleiden tot een misselijken, wijl verwaanden en dus haast ongeneeslijken, overmoed is dubbel jammer te heeten wanneer men daarin in ruime mate een gevolg moet zien van de lauwheid van hen die logischerwijze het als een plicht moesten aanzien voor de openbare opinie juist, klaar en volledig de programmatische uitlijning van het probleem te geven.
Kan dit iemand in zijn veroordeeling van de onverantwoordelijke handelwijze van deze ‘lezers’ milder stemmen, een plicht blijft het voor hen zich te onthouden van een ageeren voor oplossingen waarin ze volstrekt alle gezond inzicht missen.
Elke ‘lezer’ die het goed meent met de Albertina en tenslotte met de hiermee onverbreekbaar samenhangende herinrichting van ons gansch hooger bibliotheekwezen, hebbe dan
| |
| |
ook den deemoed of althans het gezond verstand als niet-vak-man zich te onthouden van alle gehaspel met woorden, begrippen en voorstellen waarvan hij den zin of draagkracht zelf niet vermoedt. Ook hier mag de oude wijsheid gelden: schoenmaker blijf bij uw leest.
Dr. jan f. vanderheijden.
Maart, 1935.
|
|