| |
| |
| |
Ringsteken
Men kent de groote, natuurlijk duitsce, plaat, die het menschelijk lichaam met inhoud en werking dezes inhoude voorstelt als een fabrieksatelier. Pater Van Heugten schetst de hedendaagsche nederlandsche literatuur in stadsplan (Boekenschouw Maart). Het citaat moge u niet te lang vallen, maar de pater zou beter vooraf bekend hebben, dat hij zijn idee opgedaan heeft bij een kaartteekening, destijds verschenen in ‘De Gemeenschap’:
‘De leeraar - met zijn klas op vacantietocht, veronderstellen we - betreedt de stad door de ruime Marsmanpoort, die ter eene zijde uitzicht biedt op het herwonnen Paradijs van Hollandsche polders, ter andere toegang tot het drukke stadsleven. De poort zelf is een wonderlijke restauratie in gothische motieven en allernieuwste stijltrouvailles. Vandaar komt men in de weinig opvallende Binnendijkstraat, regelmatig als een kwatrijn, die men dóor is zonder het bemerkt te hebben. Zij loopt uit op de van-Duinkerkenlei, een breede boulevard op zijn Antwerpsch, versierd met borstbeelden uit de contrareformatie en andere paapsche insigniën. Hier hebben herhaaldelijk straatgevechten plaats gehad; de bloem- en grasperken zijn er nog van geschonden.
Aan deze boulevard ligt het statige Dirk-Costerweeshuis, een der stijlvolste gebouwen en een glorie der stad. Hier worden honderd selecte weeskinderen verzorgd: zij leven er in poëzie en worden niet gestoord door de nieuwe geluiden van het stadsgewoel. Het eenige inconveniënt is dat terzijde van het gebouw de Du-Perrondwarsstraat loopt, een drukke doorgang waar van alles passeert. Hier worden serenades gebracht en vreemde cantilenen gezongen. Er hebben opstootjes plaats en samenscholingen en vaak glimmen er dolken in het donker. Ouders waarschuwen hun kinderen voor deze passage, want altijd is er artiesten- en vreemdenbezoek.
De leeraar voert zijn toevertrouwden behoedzaam door dit straatje, de aandacht afleidend op het weeshuis ter zijde, vanwaar aldoor troostend-bekende stemmen klinken. Dan staan zij plotseling voor een der merkwaardigste monumenten der stad en een bezoek overwaard, de ter-Braakkapel. Een dominee zonder partij - toèn nog student - pleegde in een carnavalsnacht beeldenstorm aan de oude kapel die hier stond sinds onheugelijken tijd, verwoestte de altaren, sloeg de heele heiligenmaskerada aan stukken en wijdde het heiligdom aan de godin der rede. Nu zetelt hij in den leegen tempel als een Pythia op den drievoet Diderot- Stendhal-Nietzsche en slingert Sibyllijnsche spreuken uit de werken der nieuwe schutspatronen in het rond, die door een kleine vaderlandsche gemeente worden opgevangen.
Na het eerbiedig bezoek aan deze Kaaba en een veelmondigen kus op den “zwarten” steen der wijzen die hier berust, steekt de jeugdleider met zijn gevolg de Greshoffmarkt over om zoo den Pythischen indruk het gauwste kwijt te raken. Hier gaat het gewoonlijk bont en rumoerig, carnavalesk toe: er wordt luidruchtig pret gemaakt, met confetti gegooid en allerlei dichters van den zelfkant verzamelen
| |
| |
er zich in een koffiehuis. De orakels uit den ter-Braaktempel worden hier, ontdaan van hun kerklucht en omgezet in profane sfeer, ten uitvoer gebracht.
Op de Greshoffmarkt mondt de Kuylesteeg uit, een doorloop die niet mag vergeten worden. De leerlingen vergapen zich aan het pittoreske leven dat hier de smalte vult. Fruit- en groentevrouwtjes, in wier kleeren nog kaarsenlucht en wierook hangt en wie de knieën nog pijn doen van het knielen voor Sint Antonius, dringen er hun waren op en verdedigen met gespannen keel hun menschenrechten. Het carillon der nabije cathedraal overstemt nauwelijks hun getwist; alleen als een jonge kapelaan met het Sacrament passeert voor een bediening, zwijgen ze een oogenblik stil om onmiddellijk daarna een welgedaan huisverhuurder die hier toevallig wezen moet, te lijf te gaan. De leeraar heeft de handen vol om zijn jongens uit de Kuylesteeg weg te krijgen - èèn sluipt er in een fruitwinkeltje, anderen staan de spreekdrift der negotiedoensters te bewonderen, enkelen dreigen hier (zoo spoedig demoraliseert de troep) met een agent slaags te raken.
Aan het eind van het steegje leidt een zijgang naar het Alie-Smedinghofje, een proper plekje gronds, waar een vierkant van knusse woninkjes een allervriendelijkst pleintje omlijst. Hier klinkt prille kanariezang, door de ruiten blinken heldere theekannen, uit alle vensters bloeien roode geraniums en mollige poesen zitten te spinnen in de morgenzon. Midden in het bloemperk, dat heel het pleintje kleur geeft, staat de Boudier-Bakkerlinde, terzijde bevindt zich de Szekely-Lulofspomp en daarnaast de van Ammers-Küllerbank, alles door vrijwillige bijdragen tot stand gekomen. In weinig stadsgedeelten spreekt de omgeving zoo onmiddellijk tot het letterlievend gemoed. Er bestaan plannen om nog verdere “Gedenk”-voorwerpen aan te brengen, een zilveren “klopper-op-de-deur”, een Zoomers-Vermeer-drinkbeker, een Eline-van-Stuwe-voetbank, en - zoodra ook de mannenhulde hier geduld wordt - een P.H. Ritterbuste. Hier ontwaakt begrijpelijkerwijze het bloemlezingenthousiasme der scholieren: allen willen uit de Szekely-Lulofspomp drinken en op de van-Ammers-Küllerbank even rusten.
Als aller honger gestild is klopt de leeraar in de handen en stelt voor om na den leerzamen doch vermoeienden tocht zich wat te gaan verkwikken. Na een bezoek aan de Fabriciuslunchroom, waar het menu bij den leeraar herinneringen aan de “Melodie der Verte” en “Leeuwen hongeren in Napels” wekt, wordt het fraaie Engelmanpark bezichtigd, dat - een barokaanleg - zijn roem hoofdzakelijk dankt aan de kostbare beelden die het sieren. Zij zijn echter wegens het vroege jaar en de nog vorstige nachten grootendeels omhuld en tegen de koude beschut. Slechts Ambrosia trotseert de voorjaarsvorst en heeft veel bekijks van de leergrage jeugd; een bijzonder snuggere citeert voor zijn buurman met een hoofdknik naar den warmgeloopen begeleider:
“Uw schedelveld is koeler maan
Dieper het park in liggen de mysterieuze A. Roland-Holstvijver, het Nijhoff-paviljoen, het Boutenstempeltje, en de stil geworden jeugd legt eerbiedig en met ontdekten hoofde een krans neer op het graf van den onbekenden dichter. Tegelijkertijd bewonderen zij het Henriette-Roland-Holstmonument, dat de dichteres voorstelt als de Vrouw in het Woud, die de eeuwige vlam der poëzie onderhoudt op het onbekende-dichtergarf.
Terugkeeerend langs waar zij gekomen zijn verlaten zij het Engelmanpark en staan een oogenblik stil bij de Anthonie-Donkerstichting, die de verbinding tusschen stad en “dichterhain” vormt. Hier worden kwijnende artiesten verpleegd, die onder
| |
| |
de menschkundige, gevoelige behandeling van den geneesheer-directeur voor de kunst moeten behouden blijven. Eèn der verpleegden, een bijna herstelde, die bij den parkingang speldjes voor “Herwonnen Levenskunst” verkoopt, is de auteur van een heroïeken roman. Meer dan de helft van het gebouw wordt bewoond door schrijvende dames die hier in grooten getale neerstrijken en met herstelde vleugels, weer vluchtree, de stichting verlaten.
Het groote plein dat zich nu voor de verbaasde oogen der bezoekers uitstrekt, is de Den-Doolaardesplanade, een exotische ruimte met rotsen en watervallen, en tevens wilde-dierenpark. Hier wandelen en zitten overal patienten uit de Donkerstichting en zoeken genezing in de nabijheid dezer rauwe natuur. Het zien van rotsen en het luisteren naar brullende leeuwen werkt zoo verwilderend dat alle schadelijke cultuurbacillen gedood worden en de inspiratie onbetwijfelbaar terugkeert. De H.B.S.-ers echter weten nog niet van deze kwalen en vinden de Den-Doorlaardesplanade het interessantste wat zij tot nu toe gezien hebben. De leeraar moet hun krachtig voorbehouden dat dit alles maar import is, om ze daarvandaan te kijken.
Eindelijk is het groepje weer bijeen en langs het Epigonenlaantje waar de leeraar niet verzuimt het begrip “epigoon” met de vergelijking der volkomen op elkaar lijkende boomen duidelijk te maken, bereiken zij de J.C. Bloemgracht. In deze stemmingsvolle, wat trieste omgeving, waar de eerste voorjaarsschaduw van de olmen valt, kalmeert de tijger- en leeuwendrift van straks en de begeleider citeert paedagogisch eenige Bloemverzen om de rust te bestendigen.
Van de Bloemgracht naar het havengedeelte voert de onbewoonbaar verklaarde A.M. de-Jonggas. De revoltiewoningen, die daar vóór enkele jaren met steun der bouwvereeniging “NU” werden opgetrokken zijn ingestort en werden sindsdien niet herbouwd. De bezoekers herademen wanneer zij plotseling de breede van-Schendelkade voor zich zien. Hier raakt de leeraar in zijn element. Hij voelt zich een stuk Jan-Compagnie en zijn klas wordt een soort fregatschip dat hij heelhuids door de drukte van het havenbedrijf heeft heen te sturen. Terwijl hij on een stillere plek zijn jongens uitnoodigt hun broodjes uit de lunchroom op te eten, acht hij het oogenblik gekomen om een woord te zeggen over het echt vaderlandsche van van Schendels boeken, over oud-Hollands roem ter zee, over specerijen en Molukken, over de driekleur die langs alle stranden wapperde, over onze geëerbiedigde koningin, over zeemanstermen en Hollandsche jongens.
De Hollandsche jongens hebben intusschen hun laatste broodjes verslonden en willen verder. Zij wagen een nieuwsgierigen blik in de Slauerhoffbar, die haar deur opent voor eenige Chineesche zeelui en flarden harmonicamuziek naar buiten stoot. Nog warm van zijn woorden over Hollands roem, de smettelooze driekleur, de geëerbiedigde koningin en de Hollandsche jongens voert de leider zijn volgelingen haastig voorbij en wijst hun met trots op het Theun-de-Vriesveem, een indrukwekkend gebouw dat berekend is op drukken wereldhandel, doch den laatsten tijd vrijwel leeg staat.
Het uur dringt en om geen tijd te verliezen wordt slechts vluchtig het Helmanplantsoen bezichtigd, waarin gevoelvolle opschriften als: “Behandel de dieren met zachtheid” en “Misbruik de natuur niet” de aandacht trekken. Veel natuur is hier echter niet te misbruiken; het geheele plantsoen met zijn kwijnende exotische gewassen maakt een pooveren indruk.’
Willem Kloos vertelt in ‘De Nieuwe Gids’ (Maart) voor de zooveelste maal, hoe hij ‘Pallieter’ in zijn tijdschrift opnam:
| |
| |
‘Ik herinner mij nog heel goed, natuurlijk, want ik heb voor belangrijke dingen en kwestie's altijd een als metalen geheugen behouden, waarin alles voor goed gegraveerd en gebeeldhouwd blijft, dat ik jaren geleden dien naam wel eens in Vlaamsche tijdschriften had ontmoet en dan met bijzonder veel genoegen had kennis genomen van het bekoorlijke proza dat hij als jongmensch toen somtijds daarin gepubliceerd gekregen had. Maar och, toen reeds waren er zoovele uitstekende Vlaamsche auteurs en daartusschen door verloor hij zich natuurlijkerwijs nog een klein beetje voor mij weg in dien tijd. Doch op een goeden dag bracht de post mij een pakje uit België, uit de mij bij name alleen bekende stad Lier. Ik maakte het natuurlijk met veel belangstelling open, en zag dat het het eerste begin was van een prozaverhaal, waarboven ‘Pallieter’ stond. En ik weet nog, dat ik toen dadelijk tegen mijn vrouw zei: ‘Zie eens wat ik daar gesuturt krijg! 't Is het begin van een verhaal of iets soortgelijks van dien rijken Vlaamschen auteur Felix Timmermans, van wien ik, en ook jij, meen ik, wel eens iets sympathiek aandoend voortreflijks lazen. Doch ik ben nu op dit oogenblik met heel andere dingen bezig, dus zoodra ik hiermee klaar ben, ga ik het lezen. Want het interesseert mij wezenlijk erg, wat die Felix nù kan nebben gedaan.’
En dientegenvolge na een noodzakelijk, maar kort uitstel, ging ik het inzien, in de verwachting een iets meer dan gewoon aardig-naïef, dan een frisch-gemoedelijk Zuid-Nederlandsch verhaal te gaan genieten, maar al spoedig werd ik mij bewust, dat deze eerste bladzijden naar heel iets anders heenwezen, zooals de verdere gedeelten die ik achtereenvolgens ontving, dan ook volkomen waar voor mij hebben gemaakt.
En ik plaatste dus allergraagst want alles er van volledig bewonderend, het heele boek in De Nieuwe Gids (1912-1913), terwijl het ook bij het publiek, en zelfs bij de dikwijls kriebelige hollandsche pers bijzonder in den smaak te vallen bleek.’
Ziehier een zeer interessant incidentje aangehaald uit De Nieuwe Eeuw (21 Feb.) Wouter Paap schrijft:
‘Bij het eerste, vluchtige doch gelijkertijd gespannen inzien van Nijhoff's bundel “Nieuwe Gedichten” - dit is bij een bundel waarvan men veel verwacht een apart genot: dat even tippen aan de verzen, welke men straks achtereen en met verdiepte aandacht lezen zal - ben ik hevig geschrokken. De bundel viel mij uit de hand; ik dacht dat mijn oogen mij bedrogen. Stel u voor, het vers dat ik als het meest geniale van dezen dichter beschouw, het vers dat mij ontroerd had en verrukt als nauwelijks één ander stuk poëzie in onze taal, niet éénmaal, doch steeds opnieuw en aldoor sterker, rijker, voller, het sonnet “Bij een graf”, dat voorkwam in “Erts 1930”, en daarin excelleerde als gaaf poëtisch werkstuk, dit vers is ook opgenomen in de “Nieuwe Gedichten”, maar het is veranderd van gedaante; het is gehavend naar mijn inzicht.’
Het vers ‘Bij een graf’ luidt in ‘Erts 1930’:
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen,
Al wat als stipjes vonkt door de natuur,
Warm, blij en snel, - moedertje, schoot van vuur,
Daar hield je van, en zie, die bleven bij je.
Want als ik hier de diepe stilte intuur,
Stijgt het zoo glinstrend op, dat ik moet schreien,
En duizend lachjes, liedjes mijmerijen
Tintelen uit het gras naar het azuur.
| |
| |
'k Sta aan je graf als jij eens aan mijn wieg.
Moeder, vrees niet dat ik om dit verzonken
Handjevol asch mij om het vuur bedrieg:
Ik ween, als jij toen, om de vrije vonken,
De bij, het kind, de vlinder en de wieg,
Die in het licht van puur geluk verblonken.
In den bundel is het veranderd in:
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen,
Al wat als stippen vonkt door de natuur
licht brengend in de moederschoot van vuur,
daar hield je van en zie die bleven bij je.
Hier, wanneer ik het diepe bed intuur,
is allerminst de plek om te gaan schreien,
want duizend lachjes, liedjes, mijmerijen,
tintelen uit het gras naar het azuur.
Ik sta aan 't graf als jij eens aan mijn wieg.
Moeder, meen niet dat ik om een verzonken
handjevol asch mij om het vuur bedrieg.
Naar overal is de muziek der vonken,
de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,
van puur geluk in stilte en licht verblonken.
Jan Engelman, redacteur van De Nieuwe Eeuw, gaf den dichter Nyhoff vooraf kennis van Wouter Paap's bijdrage, waaruit wij citeerden, en ontving van hem volgend antwoord:
‘Bij het samenstellen van “Nieuwe Gedichten” heb ik de tekst van het sonnet “Aan het graf” niet vergeleken met de lezing voorkomend in het jaarboek Erts 1930. Ik vergelijk zelden optekeningen uit verschillende jaren. Bovendien was het jaarboek Erts uit mijn bezit geraakt.
Gedichten leven in mijn hoofd verder, ook na een publicatie. Zij zijn, zolang ik ze niet vergeten kan, nooit geëindigd. Dit voortleven heeft hun, naar mijn inzicht, dikwijls winst gebracht; bij “Aan een graf” blijkt dit niet het geval te zijn. De persoonlijke inhoud van dit gedicht kan hier de oorzaak zijn dat ik het niet vergeten kon, en dat het, al voortlevend, zichzelf tenslotte overleefd heeft. Wanneer ik als criticus de beide lezingen naast elkaar leg, geef ik, met Wouter Paap, aan die van 1930 de voorkeur. Mocht mijn bundel een tweede druk bereiken, dan zal de lezer het aan de door mij op hoge prijs gestelde argumentatie van Wouter Paap te danken hebben, het sonnet er in de oorspronkelijke staat hersteld te vinden.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik te wijzen op een andere misslag in de bundel. Ditmaal betreft het een storende drukfout, die in het gedicht “Florentijnsch jongensportret” voorkomt. Er staat in den bundel “olijf-vaal”. Dit moet zijn, “olijf-ovaal”. Daar het gedicht met dit woord aanvangt is de onjuistheid bijzonder hinderlijk.’
| |
| |
In een zeer lezenswaard kort opstel over Rilke's mystiek, schrijft S. Frank in ‘Leven en Werken’ o.a. het volgende over Rilke's mystiek en den positieven godsdienst:
Het is van essentiëele beteekenis, dat Rilke's mystiek bewust door geenerlei religieuze traditie bepaald wordt. Zooals bekend, stamt Rilke uit een duitsch-katholieke familie te Praag, doch van een katholieken en in 't algemeen van een christelijk-confessioneelen invloed is in zijn mystiek niets te bemerken. De cyclus ‘Marienleben’ en de ‘Gebete der Mädchen zur Maria’ in de ‘Frühe Gedichte’ zijn geheel on-katholiek; zij behooren tot de bovengenoemde soort zuiver beeldende poëzie en bevatten geen belijdenis van zijn eigen, persoonlijk geloof. De figuur van Christus is Rilke merkwaardigerwijze geheel vreemd, in het gedicht ‘der Oelgarten’ wordt het gebed van Chritsus in uitdrukkelijke tegenspraak met het evangelie, geschilderd als een wanhoopskreet van een ongeloovige menshelijke ziel, die elk eigen geestelijk houvast verloren heeft. Op deze vervreemding van de religieuze traditie vinden wij bij Rilke slechts twee uitzonderngen: de eerste is de gestalte van den heiligen Franciscus van Assisi - het ‘Stundenbuch’ eindigt met een hymne aan hem, als ‘der Armut grosser Abendstern’ - en de diepe indruk, dien het hem uiterlijk geheel vreemde russische orthodox-kerkelijke religieuse leven gedurende zijn reis door Rusland op hem maakte, en waarvan twee gedichten in het toen onder den indruk daarvan ontstane ‘Stundenbuch’ en de ‘Geschichte vom lieben Gott’ getuigen. Afgezien van deze twee uitzonderingen, die bewijzen, dat Rilke toch eenige punten van aanraking had met het overgeleverde christelijke bewustzijn, blijft het er toch bij, dat Rilke's mystieke inspiraties geheel individueel-spontaan en in zijn eigen bewustzijn volkomen onafhankelijk van de religieuze overlevering zijn. Aan deze spontaniteit en aan dit individualisme van zijn mystiek hecht hij zelf de grootste waarde:
Ich glaube an alles noch nie Gesagte,
Ich wll meine frömmsten Gefühle befrein.
Was noch keiner zu wollen wagte,
Will mir einmal unwillkürlich sein.
Hij wil God ‘belijden en verkondigen’, zooals niemand te voren. Hij wil op de wereld ‘alleen zijn’: ‘Ik ben op de wereld te alleen en nog niet alleen genoeg’. ‘Ik wil mijzelf ontvouwen.’ ‘Nirgends will ich gebogen bleiben, denn dort bin ich gelogen, wo ich gebogen bin.’ Hij zegt van zichzelf: ‘ich bin ein blasser allem Abgelöster und ein Verschmähten jeder Schar.’ Van zijn eigen Godsbewustzijn zegt hij trotsch: ‘Es war kein Licht vor diesem Lichte, und wie noch nie beginnt dein Buch.’ ‘Der Ast vom Baume Gott, der über Italien reicht hat schon geblüht; ...doch er wurde mitten im Blühen müd und er wird keine Früchte haben’ - zegt Rilke van het religieuze verleden, zooals dat in de italiaansche kunst der Middeleeuwen en der Renaissance tot utidrukking komt en hij voorspelt, dat God opnieuw zal bloeien en vruchtdragen in een land, ‘waar ieder even eenzaam is als ik’; dan zullen de ‘stille dagen’ beginnen, waarin de menschen ‘de klokken zullen stukslaan.’
Dit gevoel en deze pretentie eener innerlijke, eigen, spontane religieuze opnbaring, deze behoefte, eigen wegen te gaan en niets van buiten, uit de religieuze ervaring van anderen over te nemen, - wat bij middelmatige menschen vaak voert tot een religieuze verarming of zelfs tot een kunstmatig verwringen van het innerlijke leven, - is bij dezen genialen oorspronkelijken mysticus volkomen gerechtvaardigd. Want, zooals elk genie, delft hij juist in zijn afzondering, uit de eenzame diepte
| |
| |
van zijn eigen gemoed geestelijke schatten, die in een nieuwen, origineelen vorm het Eeuwige, het Oude, het algemeen-geldende uitbeelden.
Rilke zegt het zelf in zijn ‘Stundenbuch’: ‘Wir hören manchmal von der Zeit und tun das Ewige und Alte.’. En in de ‘Sonette an Orpheus’ zegt hij:
Wandelt sich rasch auch die Welt,
Op deze wijze heeft ook onze tijdgenoot, zoon van een tijdperk van ongeloof, de tot decadentie verfijnde moderne dichter Rilke, ons in nieuwen vorm oeroude, eeuwige waarheden der mystieke godsbeleving gegeven en juist daarin ligt voor ons het overtuigende, het aangrijpende dezer mystiek, dat zij een onmiddellijke openbaring van een modernen mensch is.
Menno Ter Braak heeft de dichters tegen zich opgejaagd. De eerste, nog vrijmatig verbolgene, was Marsman in Forum, afdeeling Nederland (Januari) Du Perron mengde zich, tegen zijn gewoonte in verzoenend, (hij vond het debat nogal nutteloos) in de discussie. Raymond Herreman (Forum, Februari) noemde den dichter niet eenmaal dronken zooals Ter Braak, maar ‘dubbel zat’. Van Engelman mocht men het scherpste verweer verwachten. Naar aanleiding van de nieuwe Gezelle-dundruk-uitgave van Veen, schrijft hij in De Nieuwe Eeuw, (21 Feb.):
‘Is ook Gezelle dom, onintelligent, roesachtig, een sierlijke curiositeit, om de terminologie van Ter Braak aan te houden?
Het zij dan zoo, ik en velen sterken ons aan dit soort van domheid iederen dag dien God geeft. Tante Saar van boven den Moerdijk blijft toch bij haar theeblad, de poes en de geranium - wij leggen ons waar het water stroomt, de boomen zwatelen, de wolken zeilen en hebben lak aan Tante Saar. Wij denken aan de strofe in Hiawatha:
‘Nut het voedsel dat voor u staat,
‘'t is belezen, 't is bezworen,
‘'t is bemaand, 't is tooverkrachtig,
‘'t zal u in nen geest verwandelen.
En lezen vervolgens bij Jan Boendale:
‘Wie recht dichter wesen sal,
Dan moet hem meest ofte al
Van naturen in zijn geboren
Met dinghen die daer toe horen.
Dient nature niet en hadde ghegheven,
Alle die ghene die nu leven
En soudent hem niet leren wel,
Want dichten en es gheen spel...’
De kortzichtigheid van de dichterhaters is niet, dat zij te veel hun verstand gebruiken, dat kan alleen maar nuttig heeten. Het is hun gebrek aan onderscheiding tusschen middelpuntvliedend intellect en werkelijken geest, waarin een stuk illuminatie zit die nu eenmaal niet meer logisch is, maar uit een dieper zielsgebied. Wie daarvan den gloed eenmaal wezenlijk heeft ervaren, voelt dit als een werkelijkheid en een onontkoombare fataliteit. Hij moet gehoorzamen, niet in een roes, maar
| |
| |
met de rustige zekerheid waarmee men aan het geweten gehoorzaamt. Hij weet al spoedig precies, wanneer hij ontrouw is.
De overgave en de genade bij Gezelle waren zonder limiet. Wie zou er het belachelijke van debatten over poëzie niet inzien met de levende schoonheid zóó waterklaar en oneindig vol van nuances voor zich? De armoede en de schraalheid van een houding, die meent met dédain, als puberteitsvermaak, te kunnen ‘afwijzen’ of door een face-à-main bekijken, wat de eeuwen door de diepste geesten heeft bezield?
Het is toch wel specifiek Hollandsch, wat we hier moeten bestrijden en men is opnieuw geneigd Boutens na te zeggen:
‘Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
‘In ons huis, in ons te ontvangen...
De Duitschers gehoorzamen te graag, het is waar, zij leven niet als ze niet gedrild worden. Maar ze hebben daarbij toch wel eens wijze spreuken. Een daarvan is: Musik muss sein. Zoo moet ook godsdienst sein. En liefde. En poëzie. Dat zijn van die dingen waar men niet tegen vecht, zonder zich belachelijk te maken, met het houten sabeltje dat men hanteert erbij.
In Holland echter neemt men dit zoo spoedig niet aan. Men analyseert. Men protesteert.
Het is zooals Marsman zegt: wanneer de schoonheid per ongeluk over de grenzen komt, staan onmiddellijk op alle daken alle dominees te schreeuwen, dat die onfatsoenlijke vrouw direct weer het land uit moet.
Dirk Coster kent den kleinen kant van groote geesten. ‘De Stem’ (Feb.):
‘Zij die feitelijk den geest en de liefde hier op aarde het hoogste vieren en eeren: de kunstenaars, zijn van nature geneigd van elkaar afkeerig te zijn, elkaar niet te zien, soms zelfs elkander te haten, - zichzelf dus te bedriegen omtrent de grootheid van den ander. In allen geest, die noodwendigerwijze de liefde openbaart, speelt nog altijd een natuurelement van zelfbehoud en anderen-verdringen mede, dat de souvereiniteit dier liefde op hetzelfde oogenblik reeds weder weerspreekt. En dit duivelsche ferment blijft werken tot in de dragers van de grootste openbaringen, waartoe die geest kon komen: Shelley verminderde Keats zonder mededoogen, Keats was zonder echte warmte jegens Shelley, Goethe was blind voor Von Kleist, Tolstoy en Dostojewsky deden heel hun leven heimelijk moeite, elkaar niet te zien, elkanders bestaan te vergeten, teneinde elkaar niet woedend behoeven te haten. Hun allerlaatste woord is de lof dierzelfde liefde, die hen wantrouwig n gehinderd om doet zien, zoodra een andere stem in hun nabijheid haar even schoon prijst. En waarom dan zich te verwonderen over Tolstoy's wanhoop en afzwering: hij die dit alles in zich en anderen aanwezig wist met bijna onafwendbare helderheid?’
|
|