Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 297]
| |
ontwikkelt deze strekking zich langs hem verder. Hoe weet niemand. Maar dat zij niet anemisch wegkwijnen moet, daarvoor staat een figuur als Pillecijn wel borg. In de Pillecijn's werk wijst de prachtige novelle ‘Monsieur Hawarden’, vooraf verschenen in Forum, tegenover wat tot nu toe van hem verscheen, alweer zeer duidelijk in de richting der vergeestelijking. Hij behandelt daarin het niet alldaagsche onderwerp van een jonge vrouw, die van huis wegvlucht om te ontkomen aan een huwelijk dat haar geheel tegen haar zin wordt opgedrongen. Zij verblijft geruimen tijd bij vrienden in Den Haag, met wie zij vele reizen doet om een vergeten te zoeken, dat zij niet vindt. Dan verlaat zij plotseling ook deze vrienden en gaat zich vestigen in een dorpje in de streek van Malmédy, verkleed als man en zich noemende ‘Monsieur Hawarden’. Als Monsieur Hawarden leeft zij hier eenzaam in een zwaarmoedige mijmering. Haar eenige vriend is een kleine jongen, Alex, die met haar wandelingen maakt en haar eenig genoegen is, des avonds in de eenzaamheid van haar slaapkamer, zich te tooien met haar vrouwenkleeren en juweelen. Eenmaal schijnt het leven zijn rechten op haar te willen terugnemen. Zij reist naar Spa en als mooie vrouw beweegt zij zich in het mondaine leven van vadsigheid en pracht. Zij laat zich zelfs benaderen door een op het gebied van liefde reeds vrij geblaseerden Sinjeur, die na korten tijd de ervaringen, waardoor zij zoo teleurgesteld werd, slechts komt bevestigen en zij keert, ten overvloede ontgoocheld, als Monsieur Hawarden naar het Waalsche dorpje terug. De jaren gaan, de longziekte van Monsieur Hawarden neemt haar verloop; Alex wordt een flinke jonge man, die naar een flinke jonge vrouw uitkijkt en trouwt. Eenzamer dan te voren laat Monsieur Hawarden zijn einde naderen, afwisseling zoekend in gesprekken met een pastoor. Op het laatste oogenblik laat hij de getrouwde Alex roepen, en terwijl deze met ontsteltenis ziet dat zijn stervende vriend een vrouw is, zegt Monsieur Hawarden eenvoudig: ‘Oui, mon petit’ en legt zich voor eeuwig te rusten. Romanschrijvers en novelisten verraden hun artistiek temperament onmiddellijk door de wijze waarop zij zich | |
[pagina 298]
| |
instellen tegen over hun stof. In het résumé dat ik U gegeven heb, vindt een dramatisch aangelegde onmiddellijk zijn gading. De strijd van de jonge vrouw tegen het opgedrongen huwelijk, haar vlucht, de starre koppigheid der moeder, die geen enkele brief beantwoordt, het vertwijfeld zich zelf ontvluchten van een vluchtelinge die daar niet in gelukt, het dof berusten in het dorpje met den wanhoopssprong naar Spa, het zijn alles dramatische knooppunten die op zijn verbeelding aanstekelijk werken. Het talent van Filip De Pillecijn (het bleek reeds uit zijn vorig werk, maar minst van al uit zijn voortreffelijk verhaal ‘Pieter Fardé’), is romantisch-lyrisch. Uit een rijke stof heeft hij het deel genomen dat haast geheel zonder gebeurtenissen is, namelijk, het verblijf in de streek van Malmédiy. Hij behandelt dit fragment geheel atmosferisch en daarin is hij werkelijk een meester. Wat voorafgegaan is aan de aankomst van Monsieur Hawarden laat hij in het duister en hij gebruikt het om de geheimzinnigheid te scheppen waarin geheel de intensiteit van zijn novelle gelegen is. Hij laat u bijvoorbeeld tot de helft lezen eer hij u meedeelt, dat de fijne jonge man een vrouw is. Terwijl een psycholoog zich, om eens culinair te spreken, duim en vingeren aflikt om deze vrouwelijke zielsdepressie te ontleden, laat De Pillecijn u nergens tot haar gekneusde hart toe. Hij houdt een matglas tusschen u en haar en de spanning die hij verwekt is gelijk aan het star en vruchteloos scherpen van uw blik om door de wazigheid heen een duidelijken vorm te onderscheiden. Men moet werkelijk goed kunnen schrijven om den lezer tot zulke vermoeiende aandacht te dwingen, zonder meteen de reflexe-beweging uit te lokken: een vermoeid opgeven van de spanning. De Pillecijn heeft het klaar gespeeld met zijn voortreffelijken, warmen stijl, waar voor mijn gevoel slechts wat al te vaak het magische woord ‘Bloed’, roerigheid tracht te verwekken. Wij mogen hem om dit nieuwe succes van zijn schrijfkunst van harte gelukwenschen. g. walschap. | |
[pagina 299]
| |
II
| |
[pagina 300]
| |
dan van den kristelijk getinten Arne Sörensen. In zijn laatste boek geeft Herdal ons een kijk in de armenbuurten van Kopenhagen, waar het massa-proletariaat tracht het leven te houden met als grootste vijand het dreigend spook der werkeloosheid, en als eenige betrachting: de vrouw. Dit laatste vooral. Een hoofdpersoon vindt ge niet. Herdal's doel is klaarblijkelijk het weeergeven van een geestestoestand, dien hij weerspiegeld ziet in het dagelijks gebeuren dat zich afspeelt in een huurkazerne der Kopenhaagsche volkswijk. Een wereld in het klein, typen van alle soort: aankomende jongens en werkelooze hongerlijders, souteneurs en straatmeiden, het midden dat Querido schetste in zijn ‘Jordaan’. Maar minder dan wie ook neemt Herdal een blad voor den mond. Lieve hemel, wat een onverkwikkelijke rommel! De stijl is heel ongebonden en doet eerder filmisch aan door zijn regelmatige opeenvolging van korte schetsen zonder vasten samenhang. Het is slechts een reeks episoden uit het armoe-leven der menschen die elkaar ontmoeten in de Borgergade, huis nummer zooveel, en samen beleven hun min of meer korte roes en hun min of meer lange miserie. Geluk is hier een ongekend begrip. En de droeve helden zijn ‘proletariers’ in de meest tragische beteekenis van het woord. Het is de uitstalling van den moreelen en materieelen ondergang van een volksklas, een ondergang even onontkomelijk als tragisch. Stoffelijke nood wordt ondergaan als het onvermijdelijke, zedelijke nood is hier een ongekend begrip. Van weerstand geen spraak dus, - ideaal? een woord zonder zin in dit midden! Het donkerste en meest hopelooze determinisme dat men zich voorstellen kan. Nu, dit laat zich best verklaren als men weet dat Herdal als dichter slechts twee diepgaande inspireerende en vooral orienteerende bronnen heeft gekend: Freud en Marx, en dat hij als schrijver geen rol heeft te vervullen voor de toekomst. Hij schrijft voor vandaag en morgen, dichtkunst heeft voor hem een nuttigheidsdoel: een dichter is een soort wetenschapsmensch, die zoo klaar mogelijk aan anderen de bevindingen mededeelt, welke hij opdeed, uitgaande van een | |
[pagina 301]
| |
bepaald uitgangspunt (in casu: Freud en Marx). Tot het domein der wetenschap behoort de noodzakelijke voorstudie, die leidt tot menschenkennis en maatschappelijk begrijpen; maar daarachter pas, en naar onze meening op een hooger plan, ligt het rijk der kunst; haar privilege en haar algemeen-menschelijke beteekenis ligt hierin, dat ze waarheid ontwikkelt tot visie en overtuiging tot begeestering. Er zijn gelukkiglijk in Herdal's boek bladzijden waar hij zijn aprioristische ideologie voorbijziet, bladzijden die dieper menschelijk zijn dan een nuchter relaas der feiten. Ze vormen een klein per honderd van de 542 bladzijden, die het boek samenstellen, maar ze volstaan om een bewijs te leveren van Herdal's onmiskenbaar talent. Waar hij echter de overtuiging toegedaan is dat het geen steek houdt te beweren dat literatuur, die ook maar honderd jaar oud is, nog de belangstelling kan opwekken van menschen onzer dagen, daar willen we zulks grif toegeven waar het gaat om werken geschreven naar Herdal's procédé, maar daar weigeren we dit te veralgemeenen tot alle werken, die aan de literatuur haar rang verzekeren in het domein der Kunst. Dit echter moet erkend: in ‘Man skal jo leve’ is Herdal konsekwent. Ik ken geen enkel boek, dat zoo planmatig realistisch uitgewerkt is als dit. Jammer voor Herdal's talent. Laten we hopen dat hij in het vervolg zijn dichterschap en zijn menschheid meer aan het woord late, en dat hij niet reeds vóór de conceptie van zijn boek zich er het hoofd over breke wie eens voor den nieuweling zal moeten peter staan.
Actueel, al is het om heel andere redenen, is ook het boek van Nis Petersen: ‘Spildt Maelk’ (Gyldendal, Kopenhagen)Ga naar voetnoot(1). Dit volk in tweestrijd is het Iersche volk in de dagen van zijn strijd voor zelfbestuur en zijn burgeroorlogen (1922). Waar het gewoon gezond verstand zich uit in Vader Phelan's wijzen raad ‘nooit zijn plantaardappelen op te eten’, waar | |
[pagina 302]
| |
de hoofdpersoon, de jonge Barney, inziet dat de grootheid van Erin opgebouwd wordt, niet door uiterlijke agitatie, maar door vernieuwing van binnen uit, zien we hoe enkele nietsnutten en beroeps-omwentelaars de laatste krachten van het uitgeputte Ierland verspillen in burgeroorlog en broedermoord. De leidende gedachte van het boek is dus: gebrek aan tucht kan nooit opbouwend werken. Heel het gistende, mysterieuse, fanatieke, onberekenbare Ierland leeft in dezen roman. Het is er een mengelmoes van gezond verstand, kinderachtig onverstand en kwaadwilligheid. Met een onovertroffen knapheid brengt Nis Petersen ons in aanraking met het geheimzinnige Ierland. Wat het ‘Iersche Volk’ is weet ik niet; ik ken Ierland niet, maar zooals Petersen het beschrijft kan het zijn, en al lezend komt ge tot de overtuiging: zoo moet het zijn. De Iersche toon is zoo markant, dat ge den indruk krijgt voor een vertaling te staan. Hier en daar een schets zoo raak en af, dat ze zóó maar kon overgenomen zijn uit Seumas Mac Manus. Van zijn vermogen zich in te leven in een vreemd midden gaf N. Petersen reeds een staaltje in zijn vorig boek: ‘Sandalmagernes Gade’ (‘de straat der sandaalmakers’), welks handeling speelt in het oude Rome. Zijn stylistieke vaardigheid echter bereikt in ‘Spildt Maelk’ een hoogtepunt. Wel lijdt de gang van het verhaal licht onder de knapheid der détails, die de stuwing van het geheel stremmen en een meer stevige centraliseering beletten. Zuivere roman-kunst, lijk we die kennen van Knut Hamsun, geeft Petersen niet. In de détail-schildering echter raakt hij de volmaaktheid. Een ander gevolg van die haast overdreven vaardigheid is, dat Petersen zijn zeer actueel onderwerp behandeld heeft zonder zelf in zijn onderwerp op te gaan. Zijn doel is geweest een kunstwerk te leveren: het mag ons dan niet verwonderen dat hij niet geschreven heeft onder den drang eener niet-literaire innerlijke noodzakelijkheid en met de vooropgezette bedoeling een spiegel op te hangen voor den tijd.
De katholieke ascese werd gediend door Johannes Jörgensen's boek over Charles de Foucauld | |
[pagina 303]
| |
(Gyldendal, Kopenhagen). De uitgave is zeer verzorgd en verlucht met tien prachtige foto's en kaarten. Het boek werd opgevat als levensbeschrijving, historisch zoo juist mogelijk, met de noodige wetenschappelijke verwijzingen in voetnota. Die wetenschappelijke nauwgezetheid belet niet dat Jörgensen een deel van zich zelf mee verwerkt heeft. We moeten het meer beschouwen als een propagandawerk, of beter nog als den zucht van ontlasting waarmee Jörgensen het afmaakt met een wereld, waarin hij vermoedt te zijn de ‘vox clamantis in deserto’. Och ja, ik kan me best den gemoedstoestand voorstellen van een katholiek, die het heilig vuur branden voelt in zich en die gesteld wordt tegenover het onverschillige, materialistische Denemarken onzer dagen. Is het daarom misschien dat Jörgensen, na de heiligen Franciscus van Assisi, Catharina van Sienna, Don Bosco, een typisch-moderne figuur voorstelt, die tot heldhaftigheid toe de deugden beoefend heeft, welke een Deen dwaas en onmogelijk moeten voorkomen? Het beeld van Charles de Foucauld is klaar geschetst en het verhaal niet alleen vlot, zelfs spannend, behalve op de enkele plaatsen waar Jörgensen een zijsprongetje maakt, om een specifiek katholieke praktijk te verklaren, of de mogelijke protestantsche lezers een waarheid onder den neus te wrijven. Dit werkt storend in een boek, dat overigens flink en sober geschreven is. e. de deyne. |
|