Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Aspecten van TertullianusGa naar voetnoot(1)‘Wij zijn de geestelijke en lichamelijke besnijdenis van alles, want wij besnijden de dingen dezer wereld èn in den geest èn in het vleech.’ Aldus Tertullianus. Ik kan dit maar geen hoogmoed noemen - hoogmoed is immers niets anders dan de heroïsche vorm van verwaandheid -; ik noem het veeleer de geesteshouding van hen die, nadat zij zich aan het gebod hebben gemeten, te licht voor hen en te laks bevonden, zich aan zichzelf zijn gaan toetsen. Er zijn lieden die vrede vinden in het stipt naleven van den regel, of er zich mee tevreden stellen (men mag ze misschien de deemoedigen noemen); er zijn er anderen die, doorheen den regel, boven het gebod uitgroeien, de verlenging van het gebod, het tot in het oneindige logisch doordrijven van de wet in zichzelf trachten te verwezenlijken: ‘de athleten Gods’, die nimmer zatte zoekers die een mogelijk tekort aan eenvoud en menschelijkheid vergoeden door een onstrembaren drang naar volmaaktheid. Onder deze asceten nr. I reken ik Tertullianus. Ook hij wil een geloof ‘zoo groot als het loon dat men daarvoor in den hemel verwacht.’ Door zoo'n ideaal bezeten, sluit een gewoon mensch zich op in zichzelf, en blijft in zichzelf gevangen. Tertullianus niet. Ik hoef hier den geest van den heer Taine niet op te roepen om te mogen beweren dat Tertullianus' herediteit - de praktische geest en onderofficiersmentaliteit van een Romeinsch vader, centurio in de provincie, vermengd met het paroxistisch-meridionale van een Carthaagsche moeder; - zijn dubbel milieu, Carthago en Rome (waar Christen = vijand van den Staat); zijn late bekeering, die doet denken aan deze van Augustinus - gij kent de bladzijde uit dezes Bekentenissen en weet hoe hij zich bekeerde (uit een | |
[pagina 289]
| |
naburig huis had, tot tweemaal toe, een schrille kinderstem hem vermaand: Tolle et lege, tolle et lege) bij het lezen van dezen passus uit den brief van Paulus aan de Romeinen: ‘De nacht is voorbij gegaan en de dag is nabij gekomen. Laat ons afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons, als over dag, eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschap, niet in bedpartijen en ontuchtigheden, niet in twist en nijd. Maar doet aan den Heere Jesus Christus en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheid.’ -; zijn priesterschap, eindelijk, van hem niet een afgetrokkene, maar wel een leider moesten maken, een meester en een gebieder. Vandaar zijn actie naar buiten. Men kan nochtans eerst de vitterig-strenge vormen die deze actie bij hem aanneemt tenvolle begrijpen, als men zich voorstelt wat Tertullianus aan zijn godsdienst had. Hij is een diep overtuigd christen, stellig, maar geen volledig sereene: zijn natuur verbiedt hem comfortabel in zijn overtuiging te gaan neerzitten. Hij is gebouwd voor den strijd en ziet dan ook vooral in zijn geloof een wapen, dit is: een tucht, rem en regel voor den wil. Zijn intellectueele structuur - zijn geest is als een honigraat: geometrische strengheid die een weelde aan voedsel omknelt -, meer bepaald: zijn juridische opleiding zet er hem toe aan in het Christianisme het beslag te zien van deze tucht op het geheele, moreele, intellectueele, ja, materieele leven (noodzakelijk corollarium: wee hem die, ook in de geringste mate, tracht er zich aan te onttrekken). Tertullianus prijst vooral in den godsdienst wat een ander, zeggen wij een Voltaire er het meest in verfoeit (ik denk er geen oogenblik aan Tertullianus en Voltaire op hetzelfde plan te plaatsen, alhoewel Voltaire toch ook een geesteshouding belichaamt, maar ik vind het leuk heel even maar het je-m'en-fichisme van den eenen tegenover de scherpe waakzaamheid van den anderen op te stellen). Een Tertullianus kan bezwaarlijk anders denken; zijn doel kan dan ook niets anders zijn dan eenieders geest te gieten in den vorm van zijn eigen overtuiging; in eenieder de volmaaktheid, die hij ook voor eigen rekening najaagt, te verwezenlijken. | |
[pagina 290]
| |
Anderzijds leidt dit rigorisme zonder nuances er hem toe de geloovigen te scharen onder het juk en streng te meten naar de maat van eigen - en misschien eigenzinnige - zienswijzen Met het zuiverste inzicht wordt Tertullianus' proselytisme iets als een opdrijven met stokslagen van zijn schaar ‘slaven Gods’ langsheen een pad waar het wemelt van kwistig door de Voorzienigheid aangelegde wolvenijzers en schietgeweren. ‘Wij besnijden de dingen dezer wereld èn in den geest èn in het vleesch’ eenerzijds, en anderzijds. ‘Wij zijn door God, vóór de schepping der wereld, voor het einde der tijden bestemd.’ Geheel Tertullianus' programma - reden, middelen en doel -, ligt in deze twee zinnen besloten. Tertullianus is een van die lieden die hartstochtelijk de deugd hebben bemind, die zich van de deugd een nieuwe en laatste passie hebben gemaakt. Hij is de man der ‘vier uitersten’; hij is de man van alle uitersten. Hem zweeft steeds voor oogen hetzelfde beeld: het einde der tijden. Ik stel mij voor dat hij vaak heeft gedacht: laten wij ons huis reinigen, opdat het oordeel Gods niet stooten zou op een morsigen drempel. - En hij heeft het huis gereinigd, met de haastige naarstigheid van zijn vrees. Want zijn God is een felle. Iemand - een ketter, weliswaar -, had gewezen op Gods anthropopathismen in het Oude Testament. Waarop dan Tertullianus, verontwaardigd en uitdagend: ‘Luistert, zondaars, en ook gij, die het nog niet zijt, opdat gij het zoudt leeren worden! Men heeft een beteren God uitgevonden, een God die zich nooit belgt, noch vergramt, noch wreekt; een God in wiens hel geen vlammen laaien, die geen duisternissen kent, noch sidderen, noch geknars der tanden. Voorwaar, ik zeg het u: Hij is één zoetheid.’ (Adv. Marc., I, 27). - ‘Vrees is de grondslag der zaligheid.’ Aldus Tertullianus.
* * *
Ik stel het De paenitentia en het De virginibus velandis ver beneden den Apologeticus of het De praescriptione haereticorum. | |
[pagina 291]
| |
Nochtans wil ik hier bij het dogmatisch-polemisch en apologetisch werk van Tertullianus niet verwijlen. Dit, omdat ik meen te mogen beweren dat de kleinere werken, de praktisch-asketische tractaten beter en scherper sommige aspecten van Tertullianus' geest kunnen belichten. Ik vind het prettig Tertullianus in het De virginibus velandis tot in de geringste détails te zien onderzoeken wanneer en hoe de maagden uit de christelijke gemeenschap moeten gesluierd gaan. Het doet mij deugd in het De paenitentia een bladzijde te lezen als deze: ‘Ik zal niet nalaten te spreken over dien zoo zachtmoedigen vader die zijn verloren zoon tot zich roept en hem, die gebrek heeft geleden en thans boetvaardig is, met vreugde bij zich neemt, het gemeste kalf slacht en zijn vreugde opsiert met een festijn. Waarom toch niet? Hij had immers den zoon teruggevonden, dien hij verloren had en die hem dierbaarder was geworden nu hij hem zoo had teruggevonden. - Wie is die vader? God, natuurlijk. Niemand is vader als Hij, noch teederder. Ge zijt Zijn zoon; zelfs indien ge wat gij van Hem hebt gekregen hebt verbrast, zelfs indien gij naakt tot Hem terugkeert, zal Hij u ontvangen, daar ge terugkomt, en uw terugkomst zal Hem een grootere vreugde zijn dan al de wijsheid van zijn anderen zoon.’
* * *
De enkele bladzijden uit het De cultu feminarum (Over de kleedij der vrouwen) die ik u thans wil voorleggen zullen nog andere aspecten van Tertullianus' geest verduidelijken. ‘Als er op aarde nog een geloof overbleef, even groot als het loon dat men ervoor in den hemel verwacht, dan zou stellig geen enkele onder u, geliefde zusters, sinds zij den levenden God had leeren kennen en over haar eigen, dit is den staat der vrouw was onderwezen, een vroolijk, laat staan een pronkerig gewaad begeeren, om weleer in zak en asch te leven en zich liever een rouwkleeding te zoeken, zichzelf gedragend als een treurende en berouwvolle Eva, om zoo | |
[pagina 292]
| |
des te volkomener dat, wat zij van Eva na zich sleept (ik bedoel den smaad van de eerste overtreding en het verwijt, de menschheid in het verderf te hebben gestort), in algeheele boetekleeding te verzoenen. In smarten en benauwdheden baart gij, vrouw, en op uw man is uw verwachting gevestigd, en hij heerscht over u. En dat ge een Eva zijt, weet ge het niet? Het leeft voort in dezen tijd, Gods oordeel over dat sexe; ook moet de schuld voortleven. Gij zijt de poort des duivels, gij hebt den boom ontzegeld, gij, het eerst, hebt het goddelijk gebod verlaten; gij zijt het die hem hebt overreed, dien de duivel niet vermocht aan te pakken. Gij hebt Gods beeld, de mensch, zoo gemakkelijk ten val gebracht. Om wat gij verdiend hadt, dat is de dood, moest ook Gods zoon sterven. Komt het dan nog in u op, u boven uw rokken van vellen met sieraden te tooien?’ (I, 1). ‘Waarom zijn wij een ander tot gevaar? Waarom boezemen wij een ander begeerlijkheid in? Evenals God echter, door de wet uit te breiden, bij de straf geen onderscheid maakt tusschen begeerlijkheid en ontuchtige daden, kon diegene wel eens niet ongestraft blijven, die voor een ander de oorzaak van zijn verderf is geweest. Want hij gaat ten verderve, zoodra hij uw schoonheid heeft begeerd, en heeft in zijn hart reeds gedaan wat hij begeerde, en gij zijt hem een zwaard geworden, zoodat gij niet vrij zijt van verwijt, al zijt ge vrij van schuld. - Als op iemands land roofmoord is gepleegd, zal de schuld den eigenaar wel niet aangaan, maar als het land in een kwaden reuk komt te staan, blijft hij toch niet vrij van opspraak. - Zouden wij ons schminken, opdat anderen omkomen? Waar blijft dan: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf?... Aangezien derhalve zoowel ons als anderer belang op het spel staat bij het streven naar de zoo gevaarlijke bekoorlijkheid, zoo weet, dat gij niet alleen moet versmaden den pronk van onechte en kunstmatige schoonheid, maar ook die der natuurlijke lieftalligheid moet doen vergeten, door die te verbergen en te verwaarloozen, daar ze eveneens onrust verschaft aan de blikken die er op vallen.’ (II, 2). ‘Men moet niet verder gaan dan eenvoudige en vol- | |
[pagina 293]
| |
doende reinheid vereischt, niet verder dan God behaagt. Want tegen Hem zondigen zij, die hun huid met zalf insmeren, hun wangen met roode schmink vlekken, hun oogen met zwartsel vergrooten. Hun mishaagt voorzeker Gods maaksel, zij laken daarin voorzeker zichzelf en maken aanmerking op den kunstenaar, die alle dingen gemaakt heeft. Want zij maken aanmerking doordat zij het willen verbeteren, doordat zij er iets willen aan toevoegen, terwijl zij dan natuurlijk die toevoegsels ontleenen aan een vijandig kunstenaar: de duivel.’ (II, 5). ‘Wat nut kan ook zoo groote zorg bij het opmaken van uw haar voor uw zieleheil verschaffen? Waarom mag uw haar, dat nu eens opgebonden is en dan weer loshangt, dat ge nu eens laat groeien en dan weer afknipt, niet blijven rusten? Sommigen wenschen het in krullen bijeen te brengen, anderen laten het los en fladderend neervallen, een eenvoud die geenszins goed is. Gij voegt daar bovendien nog aan toe van die geweldige pruiken.’ (II, 7). ‘Gij voegt aan uw gewicht toe door van die ronde brooden of schildknoppen achter in den nek aan te brengen. Als gij u niet schaamt over de grootte, schaamt u dan over de verontreiniging en voegt niet aan uw heilig en christelijk hoofd den afval van een vreemd hoofd, dat misschien onrein, misschien zondig en voor de hel bestemd is.’ (II, 7). ‘Zullen wij dan, zegt ge, onze rijkdommen niet gebruiken? Wie belet u dat te doen? Maar dan, volgens den Apostel, die ons vermaant, “de wereld te gebruiken, als niet misbruikende. Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. En die koopen, moeten zoo handelen, alsof zij niet bezitten.” Waarom toch aldus? Omdat hij deze woorden vooraf had laten gaan: “de tijd is beperkt.” Als hij dan betoogt, dat men de vrouwen zelfs zoo moet bezitten, alsof men ze niet bezat, om den nood der tijden, wat zou hij dan wel denken van deze hun ijdele hulpmiddelen? Zijn er soms niet velen, die zoo handelen, die zich wijden tot eunuchen om het koninkrijk Gods, en aldus vrijwillig afstand doen van een zoo krachtig en zeer geoorloofd genot? Ontzeggen sommigen zich zelfs niet wat God | |
[pagina 294]
| |
schiep, zich onthoudend van wijn en vleesch, in het gebruik waarvan geen enkel gevaar of bezorgdheid ligt, maar brengen alzoo aan God ten offer de nederigheid van hun ziel in de beperking van hun voedsel? Ook gij hebt genoeg uw rijkdom en verfijnde genoegens gebruikt, genoeg vruchten van uw bruidschat geplukt.’ (II, 9). ‘Men moet die genoegens verwerpen, door welker verwijfdheid en verslappende opwellingen de kracht van het geloof kan verweekelijken. Overigens weet ik niet of een pols, die gewoon is met een armband omsloten te zijn, rustig de hardheid van een keten zal dragen. Ik weet niet of een been, dat gaarne een enkelband droeg, het zal uithouden in banden te worden gekneld. Ik vrees, dat een hals, beladen met snoeren paarlen en smaragden, geen plaats zal laten voor het zwaard. Daarom, gezegenden, laat ons aan harde dingen denken, en wij zullen ze niet voelen; laat ons van het vroolijke afstand doen, en wij zullen het niet missen. Laat ons staan, gereed om alle geweld te verduren, niets bezittend dat wij zouden vreezen achter te laten... Vertoon u thans toegerust met de schoonheidsmiddelen en de versierselen der profeten en apostelen, ontleenende het wit aan den eenvoud, het rood aan de kuischheid, de oogen geblanket met schroom en de mond met stilzwijgen, in uw ooren bevestigend het woord Gods, en aan uw hals hechtend het juk van Christus. Buigt het hoofd voor uw mannen, en gij zult voldoende versiert zijn. Houdt uw handen bezig met spinnen, houdt uw voeten binnenshuis en gij zult meer behagen dan wanneer gij met goud behangen zijt. Bekleedt u met de zijde der rechtschapenheid, met het lijnwaad der heiligheid en met het purper der kuischheid. Zoo uitgedost zult gij God zelf tot minnaar hebben.’ (II, 13)Ga naar voetnoot(1).
* * *
Goede, stevige bladzijden. Tertullianus ten voeten uit: zijn strengheid (met het greintje misogynie, den Kerkvaderen | |
[pagina 295]
| |
eigen), het doelmatig aanwenden van soliede en ook sentimenteele argumenten, zijn menschen- en zakenkennis en daarbij, opvallend in den laatsten passus, waarop het boek eindigt, zijn niet te negeeren zwak voor rhetoriek. Vooral - wat alles goed maakt -, zijn prachtige overtuiging (die hem anderzijds dingen doet schrijven als deze: ‘Welke rechtmatige waarde kunnen kleederen ontleenen aan vervalschte, onrechtmatige kleuren? Aan God kan niet behagen, wat Hij zelf niet heeft voortgebracht. Tenzij dan, dat Hij niet in staat was purperkleurige en hemelsblauwe schapen te laten geboren worden. Was Hij daartoe wel in staat, dan heeft Hij het dus niet gewild; wat God niet heeft gewild, mag men zeker niet rechtvaardigen.’)
* * *
Sophismen werken geruststellend. Ik heb geen vat op een asceet; ik heb bijna geen vat op iemand die nagenoeg altijd juist redeneert en daarbij uitgaat van een standpunt dat ik goedkeur. Ik kan hem alleen maar gelijk geven; ik geef hem gelijk, hij interesseert mij niet meer. - Daar waar hij zich vergist, bijt mijn kritiek op hem. Ik denk: ‘Maar... ge zijt een mensch, gij.’ En dàt stemt vredig. Ik besef heel klaar dat dit alles zeer klein-menschelijk is. Het is nochtans langs den weg der sophismen dat ik tot Tertullianus ben gekomen, en dat ik thans rustig naar hem kan opkijken. Het is een groote kracht, zich te kunnen vergissen, en een meeslepende. - Ik heb u te pakken gehad, en gij hebt mij gevangen. Ik weet dat ge een mensch zijt; ik weet dat ge de man zijt met de vele gebreken, die des te feller tiert naar de wereld hooger in u haar stem verheft, en dat ge u geheel uw leven tegen uzelf hebt uitgevochten. De rest is, op dit oogenblik, bijzaak.
paul van de woestijne. |
|