| |
| |
| |
De vergissing
I
Ge kunt van nature een beetje zwaartillend zijn, maar het vooral worden als ge u zelf wat veronachtzaamd denkt. Zijn familie, die uit de zaken teruggetrokken in een voorstadje leeft, heeft aan Michel, hij moet dat eerlijk bekennen, nog niet veel gehad. Centen in zijn studie gestoken en hem verder zijn zondagsgeld niet ontnomen, alhoewel hij daar in feite niet veel aanspraak op maken kan. Menschen op leeftijd, die jaren hard hebben gewerkt, kunnen zich een studeerend jongmensch niet anders voorstellen dan als een door de omstandigheden gewettigden luiaard, maar daar komt het op neer een type die de karweitjes liever aan anderen overlaat en schuil gaat achter zijn ontzaginboezemende studie. Michel mag het de zijnen niet ten kwade duiden dat ze ook zoo'n tikje achterdocht koesteren. Zijn zuster en zijn broer brengen maandelijks hun verdiensten mee, de lange belhamel die hij tusschen hen is, schijnt zich dat niet aan te trekken.
Afgestudeerd, in den zin dat hij een beroep kent, wil zijn vader dat hij het ook uitoefent. Hij wil nochtans iets verdergaan. Hij wil naar de universiteit. Natuurlijk spreekt hij daar met zijn vader niet over. De diplomatie eischt het antichambre bij moeder. Michel wacht tot zij met den afwasch bezig is. Hij zit in het nevenvertrek en begint het gesprek van ver:
- ‘Of ik nog iets moet doen?’
Alsof hij niet weet dat hij best doet de baan op te gaan op zoek naar werk.
- ‘Haal dan maar een bus kolen op’, roept zijn moeder.
In de winterperiode komt zijn huiselijken arbeid daar op neer. Hij haalt die bus en landt in de keuken aan. Ziezoo nu is hij er.
| |
| |
- ‘Moeder?’
Wanneer zijn moeder hem zoo van terzij met haar groote, blauwe oogen vertrouwelijk aankijkt, weet hij dat ze de bedoeling in zijn stem begrepen heeft.
- ‘Nu, wat is er?’
- ‘Ik zou graag willen voortstudeeren.’ Hij zegt dat fluisterend, nerveus, terwijl hij met den knoop speelt dien hij toevallig in zijn rechterzak ontdekt.
Pauze.
Hij ziet dat moeder haar handen afdroogt. Dan zegt ze:
- ‘Zoudt ge dat nog willen Michel?’
Moeder is dus niet verontwaardigd. Het brandt hem in de lenden. Hij knikt ja, en knippert weer zenuwachtig met de oogen.
- ‘We hebben al zooveel voor u gedaan. Ge vraagt niet eens of we dat nog kunnen?, zegt zijn moeder weer.
Michel kijkt haar aan. Hij ziet in die blauwe oogen of zij hem wel begrepen hebben. Neen, ook moeder eischt van hem dat hij zijn deel geve... Misschien had hij alle verdere studie opgegeven, ware hij op een baantje gevallen dat hem paste. Maar tot nog toe sloeg alles tegen. De oogenblikken waarop hij niet door werkzoeken werd in beslag genomen, had hij zich heimelijk op zijn kamertje aan 't werk gezet, met het weinige spaargeld de noodige boeken betaald die hij moest binnensmokkelen. Ja, hij had zelf ook schuld dat hij geen werk had.
- ‘Nog wat geduld, moeder. Het gaat nu niet. Gelijk de tijd nu is, moet ik voor een appel en een ei werken. Gedurende dien tijd kan ik een titel halen.’
- ‘En dan trouwen,’ valt zijn moeder hem in de rede.
Hij duwt plots hard op den knoop in zijn zak, alsof die er ook voor iets tusschen zit.
- ‘Ja, dat is het. Gylie zijt bang dat we trouwen’, kopt hij.
- ‘Dat is niet zoo, zeker? Gaat nu eens na, Romain Van Dichteren is toch ook na zijn laatste jaar getrouwd?’
- ‘Dus daarvoor mag ik niet voortgaan. Neen 'k zal
| |
| |
't u zeggen: ge hebt geen betrouwen in mij.’
Michel kan niet verder luisteren. Hij hoort niet dat zijn moeder zegt: ‘Och manneken dat verstaat ge nog niet goed’, en al zooveel gewettigde verontschuldigingen die een moeder zoekt, die wel begrepen heeft... Michel hoopt nu enkel, terwijl hij piekert op zijn kamer dat ze daar toch met vader eens over spreken zal.
De beslissing van vader is kort en gegrond. De tijden zijn te slecht en dokters zijn er met de vleet die niet weten wat beginnen. Het wordt nu tijd dat hij zijn brood verdient...
Ze willen dat hij zichzelf prijs geeft, dat hij ondergaat in de jacht op een paar bankbiljetten meer. Ze voelen niet wat er kolkt achter zijn gedwongen kalmte en zijn onderdanigheid. Hij moet zich weggooien achter een burotafel om een heelen dag, van te negenen 's morgens tot te zevenen 's avonds, roode lijnen in een goedkoop kasboek te trekken. Hij mag met zijn meetlatje puntjes teekenen wijl de telefoon onafgebroken landen en werelden met elkaar verbindt, wijl de tijd vliedt, zijn tijd. Hij mag zegels koopen en geduldig in de rij in den nek van een mensch kijken, brieven wegen en er de zegels opplakken, uit verveling over de lengte van een jodenneus filosofeeren die over hem als een maansikkel op den donkeren bureelwand glanst. Kan hij het niet uithouden, dan verdwijnt hij voor een half uurtje om zich de handen te wasschen en te wateren. Op zijn kamer 's avonds moet hij aan de afmatting der ledigheid bezwijken en 's nachts wakker liggen omdat de rekenmachine onafgebroken schelt en ratelt in zijn hofd.
Michel is nu van nature een beetje zwaartillend. Het komt over hem als hij in weerwil der verstarring nog een avond doorbrengt in de bibliotheek. Hij leest er niet, maar kijkt naar de bleeke pleisteren beelden. Goethe, Schiller, Vondel. Hij denkt nog even aan de mooie gestalte van Gretchen en mompelt bijna een doorgezanikten versregel uit Jozef in Dothan. Dan vallen zijn oogleden toe en zinkt hij diep in het donkere meer van een onweerstaanbaren slaap.
Toch mag hij niet aan zichzelf twijfelen.
| |
| |
Als hij op een avond thuis komt wacht hem iemand in het kleine, ongezellige salon. Het is een Hollander. Door diens beschaafd Nederlandsch neemt zijn minderwaardigheid nog grooter afmetingen aan en doet hij onhandig. Toch praat de Hollander zoo vloeiend en zoo veelbelovend dat Michel een andere wereld binnentreedt, die wereld in een oogwenk verovert, zijn naam ziet op de eerste bladzij van dagbladen en tijdschriften en zijn achting stijgt als een opgedreven beurswaarde. Hij zal de zijnen overbluffen. Zijn geest zal zegevieren over de beslommeringen van het sleurleven. Als de ietwat kale, leelijke, netgekleede Hollander weggaat, houdt hij een luit in zijn hand en is hij in naam ‘Alleenvertegenwoordiger van den Instrumenthandel Musica. Afdeeling Luiten.’
Bij zijn intrede in de huiskamer zijn vier paar oogen op hem gericht. Van de geestdrift rest hem enkel een warm, bloedzwaar hoofd en koude voeten. Want hij weet plots dat hij een stommiteit heeft begaan. Hij hoeft de zijnen niet veel uitleg te geven, alhoewel hij snakt naar den raad van vader. Hij wil zijn eigen weg nu gaan. Hij kan nog geen afstand doen van zijn misplaatste eigenliefde.
Hij zit den ganschen avond muziek te ontcijferen, iets waarvan hij de theorie onvoldoende machtig is. Hij vindt het zelf kostelijk wanhopig. ‘Een beetje oefening op de luit’, hoort hij den Hollander zeggen, ‘en ge wint er een fortuin mee.’ Hij is niet in staat dat beenen plaatje behoorlijk over de snaren te halen.
- ‘En hoeveel hebt ge aan zoo'n ding’, zegt hem zijn vader daartusschen in. Michel doet of hij is afgeleid, alhoewel zijn heele lichaam gespannen staat op wat de anderen doen en zeggen, terwijl hij knoeit. Als zijn vader een derde maal de vraag herhaalt, wil hij hem paf zetten.
- ‘Zestig frank, dat is bijna niet te gelooven, he?’
Weet hij nu zelf wel aan wie hij die spullen kwijtspeelt. Jeugd- en zangverenigingen! Hoe ver is dat nu alles van hem af.
Laat op den avond herhaalt hij nog altijd de gamma. Alleen vader is nog niet slapen.
| |
| |
- ‘Hadt ge niet veel beter gedaan dien Hollander door te zenden?
Lang genoeg gemarteld springt Michel op.
- ‘Nu dat ge nog iets bij kunt verdienen, is het ook niet goed’, roept hij. En kwaad trekt hij naar boven met zijn luit.
En toch, redelijker gedacht als dat van vader bestaat er niet.
| |
II
De verongelijkte student is nu handelaar. Maar voorloopig heeft Michel al genoeg van het karweitje. Nochtans brieven uit Holland bevestigen in hooge termen zijn aanstelling als alleenvertegenwoordiger met 30 procent op den verkoop. Die Hollanders zijn zakenlui, zij vinden voor alles de innemendste formuul, zij hemelen u op tusschen de regels en weten vooruit dat het artiekel zich zelf aanprijst en ge succes zult hebben. Achteraf weet hij toch ook, dat ze aan hem een pieterig makelaartje hebben, dat ze zich schromelijk vergissen. Om alle goede trouw niet te beschamen antwoordt hij in een nagemaakt taaltje dat hij zich ernstig met de zaak bezighoudt en een paar jeugdvereenigingen enthusiast zijn over de instrumenten in kwestie.
Tenslotte weet Michel wel wat hem te doen staat. Uit Holland zenden ze regelmatig adressen die ze voor hem hebben opgezocht. Hij heeft dus niets anders te doen dan bezoeken af te leggen, te praten en dan door een spelletje op de basluit of als ze willen op de kleine luit, model C, geschikt voor uitstapjes, enz. uit te voeren. Maar hij vordert zoo weinig op die bakjes als zijn vierjarig zusje. Hij is iets handiger dan Molleken, maar het resultaat is negatief, als het hare. Waarom dan niet liever wat nota's verzamelen voor het andere doel, dat spijts alles, hij toch niet uit het hoofd zet.
Zoo kan het niet blijven. Als er een maand voorbijgaat met als eenige batig saldo de som van die kleine luit, die hij zelf heeft aangekocht, omdat hij toch 't bewijs moet leveren
| |
| |
dat hij niet op beloften teert, dan moeten zakenlui als de Hollanders toch gissen dat er iets niet vlot. Het is er al. ‘Met dezelfde post, ontvangt U een zestal kleine luiten en éen groote basluit, die U toelaten exemplaren op proef bij klanten achter te laten.’
Hij kijkt uit naar dat onweer dat boven hem drijft. Eindelijk, tegen avond, brengen ze langs het spoor om een kist. De grond zakt hem weg onder de voeten. En toch, om de anderen daarbinnen te bewijzen dat het ernst is en dat hij zaken doet, laadt hij ze uit, haalt hij precies elke luit uit haar kartonnen verpakking, tokkelt er zelfs eenige akkoorden op, die hij er na veel moeite kan uithalen. Het zweet breekt hem uit en leekt af langs zijn kin en onder zijn oksels. Wat moet hij in godsnaam met die bullen doen?
's Nachts doet hij geen oog toe. Hij weet dat hij geen oogenblik gerust zal zijn, zoolang die kist niet als brandhout in den kelder ligt. Hij moet besluiten klanten te maken, het moet.
's Anderdaags heeft Michel zoo'n speelding onder den arm. Hij zoekt de ‘Wandelvereeniging Mercurius’ op, Britschelei, 23. Hoe hij het moet aan boord leggen? Pioenrood staat hij in het deurgat van een privéburo, waar bij een soort divan een mooi jong meisje leunt. Een jongmensch, hij meent wel jonger dan hijzelf, met een sporthemd aan, komt op hem af.
- ‘'k Kwam om u over een instrument te spreken, dat voor jeugdvereenigingen heel geschikt is. Ik ben gezonden van een Hollandsche firma...’
Om eerlijk te zijn: hij heeft van de luit hoegenaamd niets anders gezegd dan haar prijs. Hij heeft haar achtergelaten. Maar een uurtje heeft hij het gezellig met het dametje en het jongmensch over theorieën gehad. Hij viel op een paar onmogelijke idealisten. Zijn eerste gedacht als hij buiten gaat: daar komt niets van. Komt hij thuis dan is hij verheugd over zijn eersten zakenstap. Den volgenden dag wacht hij een bestelling af.
Succes! Er ligt een kaart in de bus: de luit heel sympathiek, trachten twintig exemplaren te koopen. Hij moet dat
| |
| |
nieuws aan allen laten lezen. Ze wenschen hem geluk. Hij weet niet wat hem overkomt. Hij rekent die winst uit: 30 × 60. En heimelijk: ik verdien zooveel dat ik mijn kosten aan de universiteit wel zelf kan betalen.
Holland jubelt mee. Hij moet het tijdig verwittigen voor de verzending.
Zich steunend op die afname wordt de ontmoeting met den Vlaamschen zanger Herremans een nog grooter succes. Hij heeft van die nieuwe luit gehoord en wil hem spreken in het lokaal: de Pannekoek, St. Jakobsmarkt, 40. Als Michel er binnenkomt zit Herremans voor een bouillonkopje een liedertekst door te kijken.
- ‘Meneer Verkoute?’
- ‘In persoon.’
Waarom wordt hij niet een gewichtig personnage? Weldra is hij de leverancier Verkoute, en kennen al de zangvereenigingen zijn naam.
- ‘Uw artiekel interesseert me erg, begint Herremans gewichtig en gul. Zie...’ en na een derde glas geus hebben ze de vlaamsche muziekwereld op den kop gezet. Ze zijn althans deftig met het hoofd in een verkeerde richting.
Licht aangeschoten wipt hij als een dwaze mensch in huis. Michel lacht dien avond als een oud ventje, zoo zelfbewust, zoo simpel.
| |
III
Verder moet hij voorloopig niet op zakenreis meer. Hij heeft zijn agenten uitgestuurd. De leveringen zullen overkomen als de eerste zwaluwen. Met de lente van een nieuw leven. Zijn eerste kasboek heeft hij zonder morren nu verder gelijnd en zijn tweede schiet vlug op. Het interesseert hem geen jota dat de baas de eene communicatie op de andere vraagt. Hij rekent ook niet meer uit hoeveel hem dat kost, tegen zijn werk. Hij verdient geld. Hij heeft eindelijk de zijnen gerustgesteld over zijn luiaardij en zijn zoogezegd ontwijken. Van lieverlee wandelt hij traagjes op de Keiserlei, en schaft hij zich in verbeelding de boeken aan die hij dag
| |
| |
in dag uit bij Moorthamers als een meisje aait. Hij zoekt op de tram naar oogen die hij nog al eens heeft aangestaard en legt er een uitdrukking in die meer wil dan hij kan vermoeden. Hij weet niet hoe hij is, hij vindt zich vreemd, gelukkig misschien?
Michel wacht geduldig. Hij maakt zich niet druk over een week zonder nieuws. Het gaat toch niet ineens van een leien dakje. Maar Holland heeft er andere gedachten over. ‘Wij hebben U de twintig luiten opgezonden.’ En dan wordt hij bang. Waarom die haast? Ja, waarom zoo opvliegen over die onderhandelingen. Drie kisten vindt hij in de gang als hij op een avond van 't werk keert. Zijn vader is er doodeenvoudig niet over te spreken.
Herremans laat hem nog een berichtje dat hij veel hoop heeft. En van de ‘Wandelvereeniging Mercurius’ hoort hij niets. Het eerste wat hem te doen staat is Holland geruststellen. Maar hij zelf is het niet. Als hij voor het bureel staaltjes wegdraagt naar den chemist blijft hij weer lang onderweg. Hij kan eenvoudig geen lijnen meer trekken. Om de gedachte aan de kisten te vermijden, ligt hij als een loerende kat naar het schakelbord der telefoonlijnen te kijken, 's Avonds vindt hij een uitvlucht om naar de bibliotheek te gaan. Hij verbaast er zich niet over dat hij op een bank van het Noorderpromenoir naar de lichten van de Royal Yacht-club staart. Hij wil ver, ver uit de werkelijkheid vluchten. Hij zou willen dat op slag de heele wereld anders was, zoo dat er geen mensch een geheugen aan luiten had. Dat die beklemming van hem heen ging, zooals gebeurt bij 't ontwaken uit een griezeligen droom.
Thuis taalt hij over die luiten niet meer. Holland schrijft hem brief op brief. Hij zegt daar niets van en antwoordt niet. Hij kan alles slechts overlaten aan iets wat hij voorziet, maar dat hij zich niet durft voorstellen.
Gelukkig dat Hollanders zakenlui zijn. Die wieden het onkruid waar het hen voor de voeten groeit. ‘Wij hebben ons in betrekking gesteld met de Firma Pijke en Co, Frankrijklei, 48. Die zullen de luiten overnemen. Gelieve zoo goed te zijn de prijs van de verkochte luit op onzen postcheck
| |
| |
te storten.’ En als altijd ‘Hoogachtend.’
De laatste dag als ‘alleenverkooper voor België en Luxemburg’ is voor Michel aangebroken. Hij doet zes tramreizen om de luiten aan den man te brengen, die - en dat was tenminste de haver brengen bij het paard - een muziekhandel openhoudt. Michel durft hem niet erg in de oogen kijken, omdat hij denkt dat die man van zijn mislukking weet. Ze wenschen elkander toch ‘tot weerziens.’
Zoo juist heeft hij de som van twee luiten op postcheck-nummer Brussel 60804 gestort. Die tweede luit heeft zijn vader verkocht. Dat verminderde de kosten van de tweede, waarover vader liever niet uitgevallen was.
Morgen kan het zijn dat hij weer stalen wegdraagt en dat de baas, omdat de dactylo haar plaats heeft opgezegd, hem voor de tweede maal, bij gebrek aan beters, als dactylo gebruikt.
paul de vree.
|
|