Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Klinck-dichtIn Vrancrijcx groote stadt is 't lichaem van de Groot,
In Holland leeft syn hart, al heeft hy veel geleden;
Al troont, al lockt men hem met veel bekoorlijckheden;
Schoon all' de weereld vryt dat kostelijnck kleynood.
De Vaderlandtsche liefde is sterker als de dood,
Waer door hy trou bemint syn' Vaderlandtsche steden,
En om haer' scha te hoên afslaat der vorsten beden,
En waeckt voor onsen staet in allerhande nood.
Dit weet Heer Reygersbergh, die 't Vaderland ten besten
Syn' waerden broeder weer wenscht binnen onse vesten
Geherreberght te sien: is dat verradery?
Is dat een schellemstuck? of is het deughd misbruyken?
Swyght lasertongen swyght, de logentael moet duycken.
Wanneer de waerheyd blyckt na 'et hooren van partij.
Geen enkele aanduiding op het pamflet verwijst naar den auteur. Dan stelt Gielens de vraag of het van Vondel zou kunnen zijn. Noch taal noch spelling pleiten tegen Vondel, zegt hij, terwijl wat wij in het sonnet onderlijnden behoort tot Vondel's eigen taalschat, en ook het citaat uit Seneca een aanwijzing kan zijn, al las in dien tijd iedereen Seneca: ‘Het is altijd hachelijk een anoniem gedicht toe te schrijven aan een bepaald auteur. Toch komt het mij voor, dat de feiten, die ons om het geval van deze verloren brief bekend zijn, toch wel allereerst naar Vondel wijzen. Voornamelijk echter zou ik Vondel het auteurschap willen geven, op grond van zijn persoonlijkheid, geconfronteerd met inhoud en vorm van het gedicht. Ik geloof niet, dat Vondel zich voor het auteurschap hoeft te schamen. Hij heeft fraaiere verzen geschreven; maar ook in dit sonnet is toch wel een waar dichter aan het woord.’ * * *
Een goede parallel tusschen Helman's en Kuyle's stijl met een karakteristiek van dien van Bordewijk, geeft A. Van Duinkerken in De Gids: Schrijft Helman bij voorkeur een taal, die kinderlijk-duidelijk is, Kuyle bemint de verzorgde zegswijze en schaadt aan zijn kunst, wanneer hij, als in Anno Sancto en Harten en Brood het sierlijke vermijdt. Hij is misschien minder kunstenaar dan de auteur van Zuid-Zuid-West, maar hij is zeker | |
[pagina 225]
| |
meer aestheet. De behoefte aan vernieuwing, die hem evenzeer bezielt, kwelt hem veel minder. Met gemak probeert hij verschillende genres, ijverig experimenteert hij; als een slang zijn huid, verandert Kuyle zijn techniek naar den aard van het werk. Helman blijft zich gelijk, Kuyle is als een regenbui onberekenbaar, maar frisch. Valt hij in uitersten, dan is het door wansmaak, niet door drift. De fanatischer Helman geeft zich verloren aan wat hem meesleept, al zou het de hel zijn, Kuyle berekent zijn kans en waagt ontgoocheld maar zorgeloos een nieuwe. Niets in Harten en Brood dwong tot Jonas, niets in De Bries dwong tot Harten en Brood, terwijl in Helman's werk de nauwe samenhang der boekenonderling het voortbrengsel is van een eenzelvigen innerlijken groei. Beide auteurs toonden herhaaldelijk een talent, dat vatbaar is voor grooten wasdom, ze zijn in menig opzicht aan elkaar verwant, maar de wonderlijke stilte, die invalt na sommige volzinnen van Helman, zelfs in zijn zwakkere boeken, zal voor Albert Kuyle steeds een geheim van het schrijverschap blijven, waartoe hij niet doordringt. Zijn aard zoekt weelde, zelfs barokke weelde, in den stijl, Helman daarentegen streeft naar de soberheid der hervormers, wier woord niet meer zegt dan het bedoelt. De kansen der waarachtige zakelijkheid zijn bij Helman het gunstigst, al zal het Albert Kuyle minder moeite kosten, zich bij den stijl der nieuwe zakelijkheid sierlijker aan te passen. * * *
Jan Greshoff moet het in De Vondelkroniek ontgelden omdat hij Vondel een overschat auteur heeft genoemd. ‘Het prestige, dat Vondel in de geschiedenis geniet, berust in hoofdzaak op wat “men” in den loop der tijden van hem is gaan denken (Als Jan Greshoff even wil nadenken over dezen volzin, zal hij misschien ontdekken dat hij on-zin is, nl. een petitio principii). Uit de duizenden persoonlijke ervaringen van lezers heeft zich langzamerhand een traditioneel oordeel gekristalliseerd, dat door de medeplichtigheid der schoolmeesters algemeen geldig werd.’ | |
[pagina 226]
| |
In deze door ons onderstreepte woorden geeft onze profeet zich al te naief bloot. Pleit het ‘traditioneel oordeel’, dat zich ‘langzamerhand uit de duizenden persoonlijke ervaringen van lezers heeft gekristalliseerd’ niet duizendmaal sterker vóór Vondel's dichterschap dan de ‘subversieve overtuiging’ van den eenling Greshoff, desnoods van den tweeling Greshoff-ter Braak tegen hem? En hoe moet een traditioneel oordeel, uit de persoonlijke ervaringen van talloozen over driehonderd jaar gevormd, nog ‘algemeen geldig’ worden? Wat hebben de ‘schoolmeesters’ daarmee te maken? Hoe kunnen zij medeplichtig zijn aan iets dat al bestaat en dat klaarblijkelijk, ook volgens Jan Greshoff, spontaan gegroeid is? Logica is een moeilijk artikel voor menschen die de waarde van een algemeen en stabiel oordeel niet begrijpen. * * * | |
[pagina 227]
| |
Aan Willem Nieuwenhuis wordt door Jan Engelman in De Gemeenschap een gevoelig In memoriam gewijd: Hij beminde de menschen en had veel geloof in hun goedheid, ook waar zij dwalen. Hij was een groot vriend van de intimiteit van het katholike leven, daar waar het zuiver en eenvoudig is, niet snorkt, niet den parvenu speelt, den opgeblazen gevechtsklare of den scherprechter. Hij was, om het precies te zeggen, een vriend van het volk. Maar, als een echt democraat, als een democraat die niet den grauwen buitenkant, niet de massa en het getal bemint, doch de innerlijkheid en het blijvende, zocht hij naar ziel, naar wezen, naar kleur, naar individualiteit. Wat hem voor dit volk het meest deed werken was de wetenschap, dat de luchten zwaar en laag hangen op talloozen, in dit donkere tijdperk, en dat het leven, als de een niet nam wat den ander toekomt, als Caïn zijn broeder niet vermoordde onophoudelijk, zooveel lichter en heerlijker zou kunnen zijn, dat het onuitroeibare leed van het tranendal dan zooveel te wijzer kon worden aanvaard als onvermijdelijk en te dragen in berusting. ‘Onze paedagogie’, zoo schreef hij in de aflevering die Dietsche Warande en Belfort in 1928 wijdde aan de R.K. Jongeren in Nederland, ‘onze paedagogie schijnt te veel te bestaan in reeksen waarschuwingen - loop daar niet, want dan val je; blijf daar niet staan, want dan komen aanstonds de ongeloovigen’. En ook ons offensief, gevolgd op het defensief, was hem te luid van gerucht. ‘De waakhond blijft bassen om de zielen te bekeeren’, spotte hij’. Wij moeten niet zoo prat gaan op het behoud van Sschaepman's erfdeel, terwijl wij het erfdeel van Thym begroeven in de vaderlandsche klei, die we nog wat aanstampten met de klompen onzer botheid’. Een van de meest bitse woorden, bij dezen huisgenoot die feilen toonde. In de laatste maanden vóór zijn dood gaf hij, mondeling, herhaaldelijk te kennen, dat het óók gold voor een soort van ‘jongeren’, dat uit spijt en rancune zich tegenover vroegere makkers gedraagt met een minheid, die de gemeenste revolver-journalistiek ver overtreft. Hij had daarvan een zéér fellen afkeer. De keerzijde vond hij in den eenvoud en de zuiverheid der binnenkamers. Hoe oprecht was hier zijn hartelijkheid! ‘Er is een schoone beslotenheid’, zoo ging hij in Dietsche Warande voort, ‘een schoone intimiteit, met een zilverglans als op werk van den Delftschen Vermeer, in dit oude katholieke leven, waar 't na al de gepaste vermaningen te hebben aangehoord, schuchter het huis opzoekt, met het blonde licht achter de vensters en de luiken. Er hangt een geur over dat stille katholieke leven, als opstijgt uit vergeelde bladeren van een oud gebedenboek. Dit leven is zoo eerbiedig en waardig, klein en samengetrokken onder den lichtkring der huiselijke lamp, doch met een kern van gouden licht, de stille toeft hier als op de stukken der primitieven. Zonder aandeel aan het cultureele leven der natie, tevreden met het nauwlijks ontleede besef vreemde eenden te zijn in de vaderlandsche bijt, werd hier een erfdeel van trouw bewaard en ongeschonden overgeleverd aan de nieuwe geslachten’. Wat hij daarna vroeg, was vooral een breed en onbevreesd contact tusschen het katholieke volksdeel en de nationale cultuur, ‘vooral in hare fijnere vertakkingen, met name in de kunst’. Er was hem veel te veel argwaan daartegen, veel te veel angst voor het ‘samenrotten’ van allerlei vijandelijke machten. Hij vroeg, met andere woorden, precies hetzelfde, wat Anton van Duinkerken thans, meer dan zes jaren later, opnieuw vragen moet aan den kop van deze aflevering. ‘Cultuur en leven, in alle wederzijdsche invloeden en spanningen, vormen een groeiproces’, zei Nieuwenhuis. ‘Een roos bot niet eerder uit door revolverschoten, | |
[pagina 228]
| |
en het viooltje schiet niet fleuriger en vlotter uit den grond, wegens de klewang-wettende strijdzangen, die een organisatie aanheft’. Psychologisch, in zijn persoon, kan men deze desiderata waar het maar éven pas gaf door hem geuit, begrijpen als men weet, dat er in dien moedigen man, die ruim zijn deel van leed heeft ontvangen, een groote behoefte aan vreugde leefde. Zijn humaniteit was niet ziekelijk, maar een sterk en klaar verlangen naar licht en schoonheid. Dat kon hem overvallen met hartstochtelijke vlagen, in zijn donker kloppend, rembrandtiek Amsterdam.
* * *
Zeven schrijvende dames werden, op eene na, laffelijk vermoord door Anthonie Donker in Critisch Bulletijn. Deze Blauwbaard schrijft aldus: ‘Zeven dames stonden op de bovenste plank van een boekenrek. Zeven auteurs op zoek naar criticus. Waarom juist op de bovenste plank? Was het ironie? Was het omdat ze hoog gegrepen hadden? Of waren ze zoo ver mogelijk buiten bereik geplaatst? Het laatste leek het waarschijnlijkst. Zij bleven daar zeer lang aan haar lot overgelaten. De criticus was wel gevonden, maar deze vond op zijn beurt den moed niet er aan te beginnen. Teneinde raad schonk hij een der dames weg aan een vriend. Intuïtief koos hij de slechtste der auteurs en een der temperamentvolste der vrienden. Doch deze werd in een kort stuk tot zooveel onfatsoenlijke woorden naar aanleiding ervan geïnspireerd, dat het redactioneele geweten daar weer geen weg mee wist. Kort daarop regende het zeven dagen achtereen en onder den indruk daarvan las de criticus iederen dag een dezer dames. Hij bezat nog een naïeve en heimelijke hoop, dat het minder erg zou zijn dan hij gevreesd had. Het was erger! Bijna van boek tot boek begon hij zijn onbetamelijken vriend beter te begrijpen. Hoe is het in Gods wereld mogelijk, dat er zulke lorren geschreven worden... er is geen antwoord op die vraag, wel echter op de vraag, waar is dat mogelijk? Vermoedelijk alleen tusschen Delfzijl en Sas van Gent. Sommige waren enkel slecht, andere weleens een beetje goed maar alle waren van een onuitstaanbare praterigheid en (of) halfzachtheid. Ik heb geen lust ze alle op te noemen, dan laad ik de verantwoordelijkheid op mij mijn oordeel te motiveeren, en met de lectuur lijkt mij genoeg eraan verspild om niet nog meer tijd te verliezen en er drukkers voor aan het werk te zetten. Ik wil daarom alleen verzekeren, dat het niet uit te houden was, dat ik mij schaamde dat zulk gewauwel in onze taal gedrukt wordt en dat er uitgevers zijn, die dat maar laten begaan. De mentaliteit ervan was uiteenloopend doch unaniem onuitstaanbaar. Het is compromitteerend, dat er dozijnen zulke boeken in het Nederlandsch bestaan. Het is dan ook maar goed, dat niemand ooit Nederlandsch leert, zoodat men in den vreemde van deze schande niet weet. De geest dan van deze boeken was braaf, naïef en halfzacht, strooperig en schaapachtig, edel en veredelend en meestal van de verfoeilijkste oerburgerlijkheid: het ergst was dat bij de vermaardste dezer zeven. Afzichtelijk is de bête dialoog, die verliefde of verloofde, vrijende of scheidende paren erin houden. Als “het wonder der liefde” over hen komt, is dat te merken aan een steeds weeër vocabulaire. En de kruidje-roermeniet-problemen worden dan voorts in een eindeloos en mateloos gedaas uitgesponnen. Ten bewijze geef ik enkel uit zes van de zeven een citaat. Op de zevende, de onverwachte uitzondering, kom ik nog even terug. De andere zes schreven in dezen trant (ik zoek niet langer dan een paar minuten): | |
[pagina 229]
| |
A. “Reminiscenties aan het boulevardleven van Parijs deden hem het cafébezoek regelmatig herhalen, hoewel hij zich reeds meermalen had voorgenomen, het hier in Amsterdam toch op te geven, wegens gebrek aan eenigzins belangrijke typen of aantrekkelijke goed gekleede vrouwen.” B. “Bij ons duren de wittebroodsweken altijd door, hè Hans? Zèg dan, Hans? Waarom geef je geen antwoord? Waarom kijk je zoo vreemd, Hans? Stil-stil kleintje, zal ik je opeten?, waar moet ik beginnen?” Ze persen de schouders tegen elkaar aan, een uitgelaten zwijgen valt in. C. “Laten we gaan, zei hij heftig. Tegelijk stond hij op, hielp haar met haar mantel. Lieveling, fluisterde hij hartstochtelijk boven het witte bont bij haar oor.” D. “Liefste, de zon is zoo prachtig aan het zinken en de St. Pieter is heelemaal van goud! Kijk toch eens; het is jammer om hier niet te blijven; nergens kan het nu mooier zijn!” E. Hier vallen niet bepaald dwaasheden uit te citeeren, zooals dat in de andere ervan krioelt. Het zou zelfs een belofte kunnen heeten, maar het vindt toch aldoor juist niet wat het wil. Het mist aldoor dat onvervangbare preciese, de indentiteit der dingen waarbij men erkent: zoo moet het geweest zijn. S. “Ik heb dadelijk van je gehouden,” lispelde ze aan zijn oor. “Het was niet waar van dien neef... Kom vanavond laat op mijn kamer, dan zal ik je leeren het goddelijk spel van de liefde.” De citaten zijn willekeurig maar zouden met een dozijn andere dadelijk aan te vullen zijn. Dat dit uitgegeven en gelezen wordt, bewijst hoeveel valsch gevoel er in omloop is, en welk een behoefte daaraan bestaat. Het is met deze boeken aldoor; valsch gevoel in onbeholpen woorden, of echt gevoel dat banaal geformuleerd wordt, vulgaire routine, of onmacht om het kenmerkende te vinden en een hinderlijk gebrek aan maatgevoel en keuze, vooral in de dialoog. Daarin worden al dergelijke boeken het eerst beursch, vooral als het over de liefde gaat, en daar gaat het immers altijd over, want gewoonlijk worden zulke boeken eigenlijk om particuliere redenen geschreven en om particuliere redenen ook weer gelezen. Ze zijn toch ook ergens voor! Verfoeilijk zijn die boeken om de braafheid en benepenheid, om de vulgaire verhevenheid of om de vulgaire vrijgevochtenheid, om het heel teere en heel fijne, om het hooggestemde ervan, om het gebrek aan stijl, aan charme, aan oorspronkelijkheid, aan verbeelding, aan onafhankelijkheid, aan werkelijkheidszin.’ |
|