Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
François MauriacEr zijn in het Fransche denken twee polen aan te wijzen, waar haast alle uitingen van den Franschen geest naar convergeeren: Montaigne en Pascal. De eerste heelemaal gericht op het leven langs dezen kant van de dood, bracht het tot een zeker evenwicht, van sceptische en epicuristische wijsheid. De andere, vervuld met het mysterie van het hiernamaals, keerde zich volkomen van het aardsche af, het bovennatuurlijke toe. In het voetspoor van Montaigne treffen wij Renan, France en Gide. Maar Mauriac staat in het teeken van Pascal. Niet echter zijn personages, die haast allen aardlingen zijn met weinig bekommernis voor het bovennatuurlijke. (Vooral in de romans verschenen van 1922 tot 1930.) Maar uit het jammerlijk fiasco van hun aardsche streven, straalt U de groote, onuitgesproken thesis tegen van Mauriac als een dreigende verwittiging, en het is een woord van Pascal: ‘la misère de l'homme sans Dieu’. Montaigne kon het volkomen met de natuur vinden. Pascal verwierp ze, als zijnde verdorven in haar wezen. ‘Al wat niet met de gratie geschiedde, was zonde’ zegden de Jansenisten, en de gratie werd slechts aan enkele uitverkorenen geschonken. Maar nochtans hield Pascal van Montaigne, en Mauriac beijvert zich om dat aan te toonen in zijn boek over Pascal. Zoo is er in Mauriac steeds iemand geweest die met alle organen van een gretige natuur aan de aarde en haar lusten hechtte, en den geest belette zijn vlucht naar het hoogere te nemen. Toen dit conflict tot het uiterste was opgedreven, ontsnapte hem die wanhoopskreet: Souffrances du chrétien. Maar toen had het vleesch ook zijn laatste argumenten op het spel gezet, want kort daarop was zijn volkomen onthechting een gedane zaak en werd alles voor hem klaar en gemakkelijk. | |
[pagina 90]
| |
Steeds heeft Mauriac een bizonderen afschuw vertoont voor die onschuldige, bloedarmoedige katholieke kunst, ‘à l'usage des pensionnats’ waarin hij niet enkel een minderwaardigen kunstvorm zag, maar vooral een gevaar van bespotting en ondermijning voor een waarachtige katholieke overtuiging. Van den anderen kant ontveinsde hij zich nooit zijn zware verantwoordelijkheid als katholiek romancier, en het volstrekt niet denkbeeldige gevaar verbonden aan de richting die hij was ingeslagen. Maar hij zag geen middenweg. Er viel te kiezen tusschen die twee. Waar was het grootste gevaar? ‘Faire rêver dangereusement les jeunes hommes, ou à force de fades mensonges, leur inspirer le dégoût du Christ et de son église.’ En hij heeft het eerste verkozen. Dat nu vele katholieke recensenten, of beter censoren tegen de meeste zijner romans een streng voorbehoud hebben uitgevaardigd, soms zelfs gewoon verboden, hoeft ons dan ook niet te verwonderen, en kan ook wel eenigszins verrechtvaardigd worden. Maar, waar de eenen hem verweten een met het katholiek geweten niet opgaanden durf aan den dag te leggen in het schilderen der menschelijke passies en zwakheden, laakten de anderen in zijn overdreven strengheid ten overstaan der ongelukkige zondaars, zijn sombere, uitkomstlooze voorstelling van het kwaad. Men ontdekte de Jansenistische richting van zijn godsdienstig denken. Daar was de drukkende fataliteit van het kwaad, die op het leven van al deze menschen woog, volkomen in overeenstemming met de predestinatieleer. Zelfs in de titels was het te merken: l'Enfant chargé de chaînes, Destins, Désert de l'amour, Ce qui était perdu, enz. Sommigen gingen zelfs zoover hem een zeker sadisme aan te wrijven, dat hem zijn personages deed kwellen en vervolgen, vooraleer ze in hun onafwendbaren ondergang te storten. En daar, waar hij zijn schepselen redde van hun lot, dat onontwijkbaar scheen door de gesteltenis hunner natuur, scheen het valsch en geforceerd. (Fleuve de feu.) Daar was tenslotte vooral de onverbiddelijkheid van den vleeschelijken doem. Het is waar, er zijn in het werk van Mauriac zoovele gevallen engelen, die zichzelf en de anderen moedwillig en bewust bezoedelen, als was dat hun zending | |
[pagina 91]
| |
op aarde. Er zijn er, die van af hun geboorte gemerkt schijnen voor het vuur. Maar in al zijne romans is er ook die zengende atmosfeer: dat ontzettend knagend gemis aan Iets, waarvan een geloovige direkt den naam gevonden heeft. Doorheen al die rotheid, is er die hulde, die verheerlijking van de reinheid. En in de laatste werken wordt het bovennatuurlijke zoo krachtig aangezogen, dat ook een niet-geloovige in zijn geest er moet van ontsteld blijven. (Noeud de vipères.) Maar in plaats van den mensch langs zijn romans te benaderen, laten wij eerst tot hem gaan, en beschouwen we van daar uit zijn werk. Want niets is zoo onthullend over den geest en de beteekenis der werken, als de levenshouding van hun maker. Ik weet zelfs niet of men den mensch Mauriac in zijn romans wel mag zoeken. Hij zelf wijst het af en decreteert dat een kunstwerk, in casu een roman, mislukt is in zoover de beklagelijke ziel van den schrijver zich laat raden door de reten van de objectieve weergave der werkelijkheid. Mauriac is in zekere mate een zielsverwante van zijn meester Pascal gebleven. Veel heeft hij er reeds over geschreven, en zelfs de geschiedenis van zijn innerlijk leven in zijn verschillende phasen herinnert aan dat van Pascal. Mauriac werd in een provinciaal, traditioneel-katholiek midden opgevoed. (Commencements d'une vie.) Zijn eerste literair werk, zijn verzen, zijn doordrenkt van katholiek gevoel. (Les Mains jointes..) Smalend spreekt hij in een latere inleiding tot dit boek van het gemakkelijke gevoelscatholicisme van dien tijd. ‘La moins périlleuse façon de s'émouvoir, voilà sans doute ce que cherchait dans la religion, ma vingtième année.’ Angst voor het leven, lafheid waarvoor hij in den godsdienst redenen meende te moeten vinden. Dit werk en sentimenteel catholicisme wijt hij aan zijn opvoeders. In plaats van hun leerlingen een fonds van godsdienstwetenschap mee te geven, bruikbaar voor het leven, drenkten zij hen in een half suikere, half hemelsche atmosfeer van wierook en zangen. Zij vormden geen katholieke, strijdbare geesten, met een inhoud, maar passieve, katholieke gevoelsmenschen. Zoo kwam Mauriac naar Parijs. Op dit punt van zijn geestelijke evolutie gekomen, wordt | |
[pagina 92]
| |
François Mauriac tot een bewijs van den sterken inslag van het dilettantisme in Frankrijk, ook daar waar het midden en de opvoeding geenszins er hadden toe bijgedragen. In zijn eersten roman, die zijn studietijd tot voorwerp heeft, verschijnt het hoofdpersonage, het eenige echte en waarin men moeilijk den auteur zelf niet in herkennen kan, als een katholieke dilettant. Net als zijn meester Barrés doet die Jean-Paul zich voor als een ‘amateur d'âmes’, die de wereld geniet doorheen de boeken die hij heeft gelezen, die zich beweegt in allerlei kringen en die geen afstand kan doen van zich zelf, maar die nochtans in het diepste van zijn ziel uit dit dilettantisme weg wil, ‘car il avait perdu une raison de vivre’. Spijts alles, katholiek, want hij heeft geenszins formeel de banden met de kerk verbroken, maar die wankelend beweegt tusschen vele levensvormen, zonder er toe te komen uit zichzelf te geraken. De oplossing is tamelijk vlak: de voorstelling van de gratie als een vooruitzicht op een burgerlijk huwelijk is niet erg geslaagd. Die besluiteloosheid is voor Mauriac zoo zeer verbonden gebleven met de jeugd, dat ze voor hem er het typisch kenmerk van geworden is. In zijn zeer merkwaardig essay ‘Le Jeune Homme’ beschrijft hij den jongen man als een volslagen maar argeloozen dilettant. Hij kan te gelijkertijd verschillende meesters dienen en zich inbeelden dat hij ook door God nog bemind wordt. In hem zijn alle mogelijkheden. Hij zou ze willen behouden, maar reeds staat hij voor dit dwingend dilemma: ‘ou choisir, mais se diminuer, ou ne pas choisir, mais se détruire’. En er klinkt een zekere melancholische spijt in de stem van den rijperen man: ‘Pour devenir un homme fait, que de mutilations?’. Want zoo een jonge man is Mauriac zeer lang gebleven: niet kunnende kiezen tusschen God en de wereld. Maar niet kiezen in dit geval, is reeds gekozen hebben. Hij voelde als een kind dat roovers uit de handen der moeder willen sleuren, zich heen en weer getrokken tusschen God en de wereld. Van die verscheurdheid is zijn werk tot aan zijn bekeering, de aangrijpende vertolking. Hij heeft zich echter bekeerd, zonder ooit met de kerk gebroken te hebben, net als zijn meester Pascal. Maar | |
[pagina 93]
| |
ook binnen de grenzen der kerk is er een bekeering mogelijk, t.t.z. een vollediger overgave aan zijn bovennatuurlijke bestemming, een gestadige opgang naar steeds grooter vreugden, waar hij vroeger verlangend stond uit te kijken naar de vrije wereld daarbuiten, tegen het ijzeren hekken rondom de kerk aangedrongen, waarvan hij vooral den ijzeren dwang van voelde en misschien de vage suggestie er over te springen. Ouder en rijper geworden, waartoe de oorlog zeker veel moet bijgedragen hebben, al is er in zijn werk niets van te bespeuren, moest Mauriac van zichzelf vaststellen dat hij nooit, wat hij vroeger ook vaag mocht gewenscht hebben, in staat zou zijn zich los te rukken van het catholicisme waarin hij geboren was. Het was te zeer vergroeid met het innigste van zijn wezen. En toch, van dat moment (1922) keert hij er zich schijnbaar van af, en begint romans te schrijven waarvan de personen in doen en denken zich steeds verder van het catholicisme zullen verwijderen. Maar de kunst wordt grooter en steviger. (Vanaf ‘Le Baiser au lépreux’.) Deze richting wordt niet onbewust ingeslagen, maar uitdrukkelijk bevestigd in het beroemde interview afgenomen door Frédéric Lefèvre. Maar het doel blijft steeds katholiek, alhoewel zeer in het teeken van Pascal: ‘rien qu'en mettant en scène des êtres complètement dépourvus de vie religieuse, on découvre le grand vide des âmes’. De enkele katholieken, die dan toch in het werk optreden, verschijnen niet altijd in het beste licht. In deze zeer vruchtbare periode, die gaat tot 1928, is Mauriac, naar het geestig en zinrijk woord van Charles Du BosGa naar voetnoot(1), romancier en katholiek, maar geen katholiek romancier. Dezelfde criticus stelt in die periode de ondergang vast van het jeugdgevoel van den schrijver en de haar eigen vroomheid. Het geloof blijft, maar wordt in sourdine begeleid door het onuitgesproken verlangen het te kunnen verliezen om het wellicht krachtiger en verjongd weer te vinden. Het wordt beteekenisvol, dat Mauriac na Destins zich aan de studie van | |
[pagina 94]
| |
het leven van Racine zet, want hij is op hetzelfde punt gekomen als deze na Phèdre. Mauriac heeft eens ergens gezegd dat een personage pas echt levend wordt, en geeft wat het in heeft, in oogenblikken van conflikt. Passen wij dit op hem toe, en mengen we ons meer nabij aan de problemen die Souffrances et Bonheur du Chrétien opwerpen, en waarin zijn religieuse crisis en haar ontspanning in vastgelegd zijn. Maar allereerst moeten wij bij Mauriac begrijpen het groote belang dat hij hecht aan het vleesch, in dier mate dat men vroeger wel eens zijn werken geresumeerd heeft met de woorden: le problème de la chair. (Na Le Noeud de Vipères gaat dit niet meer op.) Dat de begeerlijkheid en de zonden van het vleesch dergelijke groote plaats innemen in het werk van Mauriac, zal wel te wijten zijn aan zijn ‘tempérament de sexuel’, bekentenis, die hem zeer kwalijk werd genomenGa naar voetnoot(1). Maar hij vindt er ook argumenten voor in den godsdienst. Niet enkel zijn visie van de wereld is nu eenmaal zoo, maar het leven van eenieder denkt hij zich beslist als een strijd tusschen de Gratie en het vleesch. Ook de godsdienst hecht belang aan het vleesch, zoodanig dat de zonde van het vleesch, de zonde bij uitnemendheid is geworden. Door de strenge orde, waaraan de kerk het vleeschelijk leven heeft onderworpen, door de strenge veroordeelingen der overtredingen hiervan, krijgen de zonden van het vleesch bij den katholieken schrijver een allerhoogste beteekenis en een somberen ernst die ze niet hebben bij den heidenschen schrijver, waar deze daden niet belangrijker zijn dan andere. Integendeel: ‘Un geste comme un autre’. Mauriac heeft zoodanig die enorme beteekenis van de begeerlijkheid voor het christendom onderlijnd, heeft in zijn werken zoodanig doen uitkomen dat vermogen aan het vleesch, die geestelijke geladenheid, die dreigende spanning, die door de moreele belemmeringen honderdvoudig versterkte aantrekkingskracht te verleenen, dat men eens een essay over hem gepubliceerd heeft, geheeten: Mauriac ou le goût du péchéGa naar voetnoot(2). Maar het is niet zoo zeer die gevoeligheid voor | |
[pagina 95]
| |
de zondigheid van het vleesch, zoodat hij er toe kwam, zelfs in den opstand van den geest tegen de ware leer de kuiperijen van het onvoldane vleesch te ontmaskerenGa naar voetnoot(1), die bij Mauriac zou bijdragen tot het scheppen van het innerlijk conflict waar hij door is gegaan. Mauriac zelf ziet of zag de voldoening der begeerlijkheid als een niet te overschatten goed. Nergens vinden we bij hem die ridderlijke, idealiseerende liefde, die we in de Germaansche literaturen zoo dikwerf ontmoeten. Al maakt hij onderscheid tusschen de louter sexueele begeerte en de liefde, toch schijnt hij de liefde zonder sexualiteit niet te kennen althans niet te aanvaarden. Hoe bitter beklaagt hij de misdeelden, die wegens ziekte of mismaaktheid nooit in staat waren het sexueele genot te smaken. (Pascal, Jean Péloueyre uit Le Baiser au Lépreux, enz.) En Fernand Cazenave uit Génitrix, wat ontdekt hij, uitgestrekt op het bed waar zijn jonge vrouw is gestorven? Niet dat hij haar liefhad in de reinste beteekenis van het woord, zooals men zou mogen veronderstellen hier, in de wijding van den dood. Maar dat hij verloren heeft: cette proie charnelle et qui sentait le miel. Hetzelfde spijt om verloren zinnelijkheid bij Elisabeth Gornac in Destins. Van nature is Mauriac zinnelijk en zijn verbeelding niet aangedaan door visueele en auditieve indrukken, dat zijn de minst zinnelijke, maar meestal door tast- en reukgevoelens, die een geducht vermogen van zinnelijke suggestie bezitten. Maar wat een kunst in het oproepen eener troebele, sexueel-geladene atmosfeer, waar de spanning tusschen de personages drukkend op den lezer werkt. Zoo het donker begeeren in Fleuve de feu, Destins, Désert de l'amour, Ce qui était perdu enz. Nooit heeft Mauriac zich zoo krachtdadig verdedigd als tegen de bewering dat hij zou kwaad gezegd hebben van de vleeschelijke liefdeGa naar voetnoot(2). Inderdaad, daarvoor hield hij er te veel van, want hij was een man van de aarde naar het vleesch. Maar ook naar den geest. Dat leerde hem Bossuet, op wiens sermonen hij een commentaar moest schrijven, hem door een uitgever gevraagd. | |
[pagina 96]
| |
Bossuet had gezegd: ‘cette concupiscence, qui lie l'âme au corps par des liens si tendres et si violents’. Een plots licht: niet enkel het lichaam begeerde, maar ook de ziel. Nog grooter scheen de macht der begeerlijkheid. En al wat het vleesch aan den geest te zeggen had kwam los, als in een laatsten, wanhopigen aanval. Zoo ontstond Souffrances du Chrétien. Daarin heeft Mauriac al de bitterheid uitgesproken van een geest, waarin de godsdienst een onrust naar het bovennatuurlijke gevoed heeft, en het verkeer met de wereld de gehechtheid aan het aardsche. Hij ziet op dit oogenblik de mogelijkheid niet in van een verzoening der beide elementen. Het schijnt voor hem uitgesloten dat het aardsche, het vleesch ook in een bovennatuurlijke orde zou kunnen ingeschakeld worden: ‘Le Christianisme ne fait pas sa part à la chair; il la supprime’. Zooals hij later zal opmerken, (in Bonheur du Chrétien) stelde Mauriac hier den geest op tegen het vleesch, zonder uitzicht op verzoening of verlossing. ‘Il ne reniait pas la vérité, mais il niait qu'elle fût accessible.’ Nergens heeft hij God zoo al-eischend en streng, en den dwang van het vleesch zoo dwingend voorgesteld. Hij begint met de hierboven geciteerde vaststelling, dat het christendom en de begeerlijkheid twee vijandige krachten zijn. Het christen huwelijk is geen oplossing, want het veroordeelt de vrouw tot een altijddurende vruchtbaarheid, en den man tot een eeuwige kuischheid. Hij schijnt precies te suggereeren dat er iets tegennatuurlijks in het christendom aanwezig is, wat betreft de strenge beteugeling der begeerlijkheid. Hoe dan het bestaan dier massa's uitgelegd, die 's Zondags de kerk vullen? Zij kennen de draagwijdte niet van de wet die zij aanhangen. Want God wil alleen bemind worden, en als men een schepsel liefheeft, dan wordt het door ons vergoddelijkt. Want menschelijke liefde is een streving die bestemd was voor den Schepper en op het geschapene wordt teruggevoerd. Elk geliefd schepsel wordt in den letterlijken zin een afgod, een verraad en een hoon tegenover den eenigen God. Het is gek zoo het eeuwige voor het tijdelijke te verspelen, vooral daar het zoo kortstondig is. Maar dat is | |
[pagina 97]
| |
het karakter der liefde, een soort gekheid die den mensch overvalt. En het onbestendige is een prikkel te meer, om er zich des te gulziger op te storten en te bezitten vooraleer het te laat zij. Want ook de aardsche liefde heeft haar extases, maar zoo vluchtig, dat een werkelijke minnaar steeds voor oogen heeft de vergankelijkheid der aardsche dingen: de dood. Daarom is hij een wanhopige, daarom lijdt hij, want liefde is lijden. Maar hoe dwaalt de zondaar, als hij denkt dat dit lijden zijn zonde zal uitzoenen. Wat baat het u gekruisigd te worden, als gij uwe zonde blijft liefhebben? En wat kan de zondaar anders dan zijn zonde blijven liefhebben, zelfs al begaat hij ze niet, daar het een onwillekeurige beweging is van zijn heele wezen naar het geliefde object. Bitter wordt Mauriac hier ten overstaan van zekere priesters: ‘Chasseurs divins.... pas toujours habiles. D'autant plus impitoyables qu'ils n'ont pas fui la tentation, et que c'est la tentation qui les a fuis’ (Souffrances.... p. 39). De heiligen en de mystiekers vertoonen tegenover de zondaars naar het vleesch niet dien haat, die verkapte jaloezie is, want ook zij bezitten de liefde, de eenige echter wel is waar, waarvan de andere slechts een nabootsing is. Maar daarin ligt juist hare schoonheid. Maar, helaas! de twee gaan niet samen. ‘Une chair qui s'assouvit accompagne toujours un esprit incapable d'adhérer au surnaturel’ (p. 56). Wat te doen? Bossuet kent te veel kracht toe aan den vrijen wil van den mensch. Er is de dwang der erfelijkheid, maar onder onze voorouders ook zoovele getuigen ten ontlaste, die ons dat zwakke lichaam zoo hebben overgeleverd. Men kan geen twee meesters blijven dienen, maar wel door twee verscheurd worden. Want zelfs in het verraad blijven we God liefhebben, des te meer daar we meenen dat dit verraad Hem niet treft. En zij die door God niet getormenteerd worden, hebben Hem gewelddadig teruggedrongen. Het boekje eindigt met den wanhoopskreet dat de begeerlijkheid slechts overwonnen wordt door onze dood, of door de genade, maar daar beschikt God alleen over. En nochtans, zes weken nadat hij deze beschouwingen in het licht gezonden had, werd Mauriac geraakt door de gratie | |
[pagina 98]
| |
en zag hij klaar in al zijn moeilijkheden. De wanhoopskreet wordt een juichkreet, nu hij vaststelt dat het godsdienstig leven niet inhoudt verstoken blijven van alle vreugde, maar de aardsche vreugden verwisselen tegen grootere, diepere, meer standvastige: de vreugden van het leven der genade. Want Christus is het leven, niet enkel van de ziel, maar ook van het lichaam. De wellust was geen nabootsing der mystieke verrukking, maar van de dood. Het leven naar het vleesch is eentonig en beperkt, maar het leven der genade is een aanhoudende stijging zonder perken. De sacramenten, en vooral de heilige Communie zijn de geneesmiddelen ook van de zuiver menschelijke zwakheden: de verveling en de angst voor de eenzaamheid. Zoo kostbaar en rijk aan vreugde als dit leven is, zoo broos wordt het als men terugkeert naar de wereld waarin men verplicht is te leven. Om het te behoeden is het noodzakelijk te bezitten: ‘la netteté du regard intérieur’. Men moet zichzelven kennen. En hier hebben wij een ander karakteristiek genoemd van den mensch Mauriac. François Mauriac is niet enkel een katholiek schrijver met neigingen naar den geest van Pascal, hij is ook een Fransch schrijver van de groote traditie. Dit wil zeggen, hij is ook een psycholoog en een moralist. Fransch is hij, door de handige, klare constructie van zijn romans, door het relief en de gebaldheid van zijn steeds natuurlijken stijl, maar vooral door de psychologische aphorismen die zoo dikwijls een korte scene besluiten, en die in zijn werk verspreid liggen als de glinsterende schilfers in witten steen. Hierdoor is hij een geestesgenoot van La Bruyère Rochefoucauld, maar ook van Racine, Stendhal en Proust. Een maxime is er echter, waar al de anderen maar toepassingen van zijn, dat zich door zijn werk, van het eerste tot het laatste slingert als een hardnekkig motief en dat in hooge mate teekenend is voor zijn kunst en zijn psyche: ken u zelf. ‘Mieux se connaître!’ Haast al de conflicten die deze romans verhalen kunnen teruggebracht worden tot deze twee: dat de personages zich zelf of de anderen niet kenden. Naarmate zij vorderen in de kennis der anderen, verdwijnt hun haat en nijd, kunnen zij ze liefhebben en verdragen. Naarmate zij voortgang doen in | |
[pagina 99]
| |
de kennis van zich zelf, komen zij dichter bij de genade. Dat is bijv. zuiver het onderwerp van zijn meesterwerk: Le Noeud de VipèresGa naar voetnoot(1). Deze oude man, die zijn indrukken en zijn wil neerschrijft, kent zijn familie, ‘dat adderkluwen’ niet. Kent nog minder zich zelven. Met alles op te teekenen, zijn bevindingen, zijn herinneringen, door ontleding en overweging, wat hij heelemaal niet van zins was, maar waartoe hij spijts zich zelven wordt gedreven, komt hij er toe te ontdekken hoe hij zich vergist heeft. Vergist over zich zelven en over de anderen. Maar in dat weten is de redding zoo nabij, dat ze den stervenden beroert, als hij de pen ontglippen laat en den geest geeft. In ‘Ce qui était perdu’ wordt die zelfkennis verheven tot de hoogste der genaden, waar een moeder tot haar schuldigen zoon zegt: ‘Tu as reçu la plus grande de toutes les grâces; tu te vois, tu te connais’. In die kennis van den mensch, ziet Mauriac de eenige opgave van den romanGa naar voetnoot(2). Deze fictieve wezens veropenbaren waarheden over ons zelf, maar partieele waarheden. Want dit beginsel: ken u zelf, is niet alleen latijnsch in zijn vorm, maar nog meer door zijn toepassing. De personnages geraken niet tot kennis van zich zelf door intuïtie van hun diepste zijn, maar door psychologische opmerkingen over uiterlijke daden, die het individu door veralgemeeningen steeds meer en meer insluiten, zonder ooit tot de kern ervan door te dringen. Dat is den romancier niet gegeven. Door deze benaderingen leeren wij ons zelf echter beter kennen. En zich zelf beter kennen is dichter komen bij God. Zoo moet noodzakelijk elke goede roman ons dichter helpen bij GodGa naar voetnoot(3). ‘Ainsi Colette nous mène à Dieu’Ga naar voetnoot(4). Er zijn echter kleine kanten aan die ‘redoutable lucidité’ die de romanschrijver van doen heeft. Want er is groot gevaar bij, dat hij geen enkel schepsel meer ten volle kan achten. Door ontleding komt hij tot die kennis. Maar de ontleding laat in de personen geen enkel der goede gevoelens zuiver en | |
[pagina 100]
| |
onvermengd bestaanGa naar voetnoot(1). Zeer scherpe en diepe dingen heeft Mauriac over het romanschrijven geschreven, (In zijn twee esays daarover: Le roman en Le Romancier et ses Personnages.) Hij onderlijnt het groote belang van het midden waar de schrijver opgroeide. Dat is de reserve waaruit hij zal blijven putten. Zooals alles in deze werkjes is dit in de eerste plaats waar voor hem zelf. De goede roman ontstaat niet uit de copie van het leven rondom den schrijver, noch volkomen uit zijn verbeelding, maar uit de combinatie der twee. De schrijver verlengt de potenties in zich en de anderen, die in het leven afgeknot of teruggedrongen worden, die in het leven zuiver mogelijkheden of vage wenschen blijven. Hij voert die op tot hun uiterste sterkte. Zoo komt het dat de zwakheden van den mensch, de rijkdom van den schrijver worden, door het leven dat ze aan de personages verleenen. Vroeger dacht hij dat de personages een verlichting waren van den schrijver, omdat ze in goed en kwaad zijn geheimste wenschen uitvoerden. Maar dat is niet zoo. Want de schrijver wordt door zijn helden verraden. Hij verruimt en vereenvoudigt wat in het leven door vele tegenstellingen gecompliceerd en verzwakt wordt. (Zoo bijv. de hartstochten.) Maar tenslotte zijn ze hem niet meer onderworpen, ze gaan hun eigen gang dikwijls heel anders dan de auteur het zich had voorgesteld, zelfs tegen zijn wensch in. Die onafhankelijkheid is juist een bewijs van leven. Nochtans, zij hebben niet het echte leven. Het is de onrust, de verbondenheid van den lezer, die deze schimmen leven inblaast. Want de romancier die slechts enkelingen kan bereiken, benadert de complexiteit van het leven niet. De artistieke logica, die de lotgevallen van deze ficties beheerscht, heeft niets te zien met de geheime wetten van het echte leven. Het is geen reproductie van het leven dat de schrijver geeft, slechts een transpositie. In het leven tellen de woorden weinig. In den roman zijn ze alles. Het essentieele in het leven wordt nooit uitgesproken. Zeker. | |
[pagina 101]
| |
Maar nochtans is de kunst van Mauriac een hoog voorbeeld hoe, met niets als woorden, toch veel meer kan gezegd worden dan wat het woord in heeft of de realiteit die het aanduidt. Als men zijn zinnen een na een bekijkt, dan vindt men: het vastleggen van een object, een daad, een gedachte. Maar het doorloopen van die zinnen verwekt een beklemming, een angst, die niets te maken heeft met de gewone spanning der intrige, maar die samenhangt met de suggestie van een ontastbare werkelijkheid, zwaar van ongekende mogelijkheden en verdoken verleden. Het is alsof wij blinden zijn aan wier vingertoppen zaken geboden worden van dagelijkschen omgang. Maar hun opeenvolging verwekt het vermoeden op een gebeuren, een werkelijkheid waarvan de toppen voor eenieder in mysterie gehuld blijven: Al wat in het leven soms vaag wordt aangevoeld, nooit uitgesproken. En tracht men het uit te spreken, dan vervormt of doodt men het, met in een der keursen te wringen, die de begrippen en de woorden zijn. De kunst van Mauriac heeft zeer sterk het probleem van den katholieken romancier opgeworpen. Katholieke romans over niet katholieken. De eerste opgave van elk goed romancier en dus zeker van den katholieken romancier, is dat hij het leven niet mag vervalschen. Daarom bestrijdt Mauriac die gemakkelijk-stichtende romans, omdat zij het wel doen. Onderworpenheid aan de werkelijkheid, zijn werkelijkheid, wel te verstaan. En eigenaardig genoeg, zooals Charles Du Bos het zeer scherp opmerkt, is er die pas volkomen gekomen na zijn bekeering. In de periode 1922-1928 viel er een zekere verstandhouding te bespeuren van den schrijver met zijn personages. Hij mengde zich in hun leven door een plotse psychologische opmerking van algemeenen aard, vooral door een zekere lyrische verbondenheid met hun bezoedeling. Dat is verdwenen in zijn 3 laatste romans. Vroeger had hij gezegd dat de oplossing van het probleem hierop neer kwam: de bron reinigen. Het leven zelf van den auteur is de conditio sine qua non voor den goeden geest van zijn werk. Dat is zeer waar. Maar zelfs na de reiniging moest hij toegeven dat zijn inspiratie ontsteeg aan het minst edele en meest bestreden deel van zich zelf. Maar daar zit het hem | |
[pagina 102]
| |
niet alleen. Maar wel in de onderworpenheid aan de realiteit van het leven, volledig. De mensch in de ellende zijner dierlijke natuur, maar ook met het flitsen soms der genade. Maar hij kan zeggen hoe het werk der genade voorbereid wordt in de zielen, zelfs langs de donkerste wegen der wereld. Het bovennatuurlijke zelf kan hij niet onder woorden brengen. Als het komt trekt de romancier zich bescheiden terug. Zijn taak is volbracht. Maar bij allen zal er een onrust gewekt en een honger geslagen zijn, en wat bij de eenen een romantisch heimwee heette en bij de anderen een vaag schoonheidsbetrachten zal zijn naam gekregen hebben. Dat is groote katholieke kunst. Dat heeft hij bereikt in zijn laatste werken. Katholieken hebben Mauriac verweten dat het zijn personages ontbrak aan besef van hun vrijen wil en liefde tot het leven van de daad. Dat men vruchteloos zocht in zijn werk naar idealisme van sociale of vaderlandsche inspiratie, naar illustraties van het katholieke ideeënleven. Hoe kan men een schrijver verwijten wat hij niet heeft gegeven. Laten wij dezen dankbaar zijn om wat hij wel heeft gegeven, want in der waarheid dit werk getuigt.
Ik sta in een groote kamer van een rijke étagewoning. Het is een wit en grijs gehouden salon, waarvan de soberheid voornaam en elegant is. Door het raam zie ik de Eifeltoren gevat in het perspectief der lange straat als een beeld in zijn nis. Een lange, magere man, lichtjes gebogen verschijnt in de deur: François Mauriac. Wij gaan zitten. Traag trekt hij den naar binnen gerichten blik naar mij op. Niet om mij te zien, maar om mij te laten zien. Een land waar een strijd is uitgestreden, waar een brand heeft gewoed en menschen zijn gestorven, waar uit drabbigen bodem een gretig opgeschoten plantengroei met zeldzame, sombere bloemen is uitgeroeid, waar orde is geschapen; maar God alleen weet wat daar werd gebroken en uitgerukt. Een land dat nu verzadigd van smart en strijd te berusten ligt in milde avondzon. Zulke oogen ziet | |
[pagina 103]
| |
men soms bij zwijgzame monniken in ver afgelegen kloosters, die daar leven ver van de steden, maar dicht bij God. Was het verbeelding, of betrapte ik hem bij de onbeschermde genese van een nieuw boek? Maar daar zijn zijn blikken weer scherp en vragend op mij gericht. Ik spreek hem van zijn geestelijke kinderen. Triestig glimlachte hij. Het bleek eens te meer dat de schrijver reeds lang met onverschilligheid of mistevredenheid neerstaarde op wat hij langs zijn weg achtergelaten had en dat een uit het publiek nu met het entoesiasme van het pas ontdekte loofde en besprak. Slechts ééne scheen hem nog dicht aan het hart te liggen: Thérèse Desqueyroux. Daarover gaat zijn laatste werk. Maar zij vindt de redding niet. Waarom? ‘Ik kan haar niet dwingen.’ Ik spreek hem over den geest en de beteekenis van zijn werk, en zooals ik het zie. Ik heb het genoegen te hooren dat hij het beaamt, hier en daar een opheldering geeft. Vooral de donkere zijden, die ik uit discretie niet durfde te onderlijnen. Hij spreekt moeilijk en dof alsof hij de klanken door zijn keel moest wringen. Daarom staak ik het vragen. Nu is het zijne beurt. Hij doet me spreken van de Vlaamsche beweging. Inderdaad, zegt hij, ik heb steeds gedacht dat het veel dieper ging dan een talenkwestie. Ik keerde peinzend terug door dit Auteuil, waar Molière en Boileau gewoond hebben. Ik dacht aan de parabel van den rijken jongeling, die Mauriac eens in zijn verband citeerde, maar het lustte me te denken dat de jongeling teruggekeerd was, en zich met al zijn talenten in dienst gesteld had van den eenigen Meester. Dr. paul lebeau. |
|