Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Onze Nederlandsche stam in de XVII eeuw.Prof. Dr P. Geyl wijdt zich aan ‘de geschiedenis van den Nederlandschen stam’, daardoor bedoelende de ‘eenheid’ van al de Nederlandsch-sprekenden. Het ‘tweede deel’, loopt over de periode 1609-1688Ga naar voetnoot(1). Het eerste jaartal hoeft geen uitleg in Vlaanderen; het tweede, 1688, doet wel vreemd aan. Het is het jaar waarop Holland, uit ijver voor het protestantisme, aan zijn Prins toelaat, met de Staatsche vloot in Engeland te vallen om koning Jacobus te verjagen. We hebben lang getwijfeld of we aanvaarden zouden toen men ons om de recensie van dit boek verzocht. Vele lezers van Dietsche Warande zullen zich immers herinneren hoe wij het eenmaal aan den stok hadden met prof. Geyl: we hadden namelijk, Belgische geleerden te verdedigen tegen zijn aanklacht: ze zouden bedrieglijk zijn te werk gegaan in hun geschiedschrijving. Waar we eenmaal partij waren, was het misschien beter het oordeel over dit werk aan een ander over te laten? Slechts toen we tot de overtuiging kwamen dat dit gedeelte van het werk minder een oordeel vraagt dan een bekendmaking, hebben we aangenomen. Er is ten andere ook veel goeds van te zeggen. Bij een kennisnemen met de inhoudstafel en een eerste doorwerken van het boek, valt het op hoe we hier - alles samen geteld - een 90 blz. Zuid-Nederlandsche tegen 640 blz. Noord-Nederlandsche geschiedenis hebben. De schrijver is zich wel bewust van die opvallende wanverhouding. ‘De welwillende criticus, zegt hij in zijn Voorrede, zal begrijpen dat de meest dynamische eeuw in de geschiedenis van het Noorden niet alleen ruimte van beschrijving geeischt heeft, maar dat een overgroot deel van de aandacht naar dat | |
[pagina 63]
| |
Noorden uitgaan moest. Zijn actie op het Europeesch terrein bepaalde mee het lot van het Zuiden; zijn uitzwerming bracht den Nederlandschen stam de wereld over. Mocht als gevolg hiervan het evenwicht in de behandeling van Noord en Zuid verbroken schijnen, dan durf ik beweren dat dit niet meer dan schijn is; en bovendien vertrouw ik dat ook die schijn overwonnen zijn zal, als binnen eenige jaren deel III den lezer in handen komt.’ Wij zullen het dan voorloopig bij dien schijn houden. Maar we herinneren ons de inleiding tot 's schrijvers eerste deel, waarin hij voornam zich los te maken uit den ban waarin de Staten de geschiedbeschouwing geslagen hadden, en meer oog te hebben voor de beteekenis der stameenheid. ‘Ik ontveins mij intusschen niet, zegde hij daarop, dat de moeilijke proef mij vermoedelijk door de behandeling van het tijdvak waarmee het volgend deel moet openen, gesteld zal worden.’ Hierin heeft de schrijver zich dus niet bedrogen. De voorrede van zijn tweede deel sluit daarom, meenen we, met de volgende veel- of nietszeggende opdracht. Na te hebben bekend dat dit deel den schijn van onevenwichtigheid draagt, richt hij zich tot ‘de jongeren der Dietsche beweging’: ‘Aan hen draag ik dit deel op. Moge het hen bevestigen in het besef dat verscheidenheid en eerbied voor bijzondere rechten tot de kostbaarste bezittingen van de Nederlandsche traditie behooren.’
***
Schrijver zou ons dus de geschiedenis moeten leveren, voor de jaren 1609-1688, van ‘alle volken en volksgroepen voor wie het Nederlandsch de moedertaal is.’ Immers de taal beschouwt hij als het eenheidskenmerk, en naar deze ‘eenheid’ is zijn werk opgevat. In werkelijkheid krijgen we een fel-ontwikkelde geschiedenis van zijn Noordergroep: een dik boek voor die 80 jaren; maar waar het om de Zuidergroep gaat, daar richt zich zijn belangstelling al te uitsluitelijk naar taal- en stamele- | |
[pagina 64]
| |
menten, zoodat het onmogelijk is voor een Zuid-Nederlander zich, met het boek van Geyl, het leven zijner voorouders uit de gezegde periode duidelijk te maken. In België doet het boek dan ook vreemd aan; het gaat over vreemde dingen die niet tot onze ‘cultuur’ behoorden tot hiertoe.
En aldus blijft ons het boekdeel van Pirenne voor de Geschiedenis der XVIIe eeuw volstrekt onmisbaar, want Geyl deelt er ons niet veel meer van mede dan wat cultuuralgemeenheden, naast de groote tractaten die Noord en Zuid interesseeren. Heeft het Zuid geen kapitalen vergaderd, of niet ‘uitgezwermd’ zooals het Noord, het heeft toch ook geleefd en ook dit leven verdiende zijn geschiedenis. Maar ook voor de cultuur van het Zuiden is op te merken, dat het standpunt door den schrijver gekozen, allicht tot een zekere eenzijdigheid voert. Indien hij Rubens geen verwijt wil maken van zijn Europeanisme met ‘al dat uitheemsche’, in den grond staat hij daar toch slechtgezind tegenover: het heet dat het Zuiden ‘weerloos voor die invloeden’ is opengesteld. En waar hij het heeft over de taaltoestanden, komt hij, tot onze verwondering, met de kerkelijk-godsdienstige broederschap der Romanisten voor den dag, samengesteld uit Antwerpenaars die Rome bezocht hadden, maar welke broederschap verder met Italiaansche taal zoo min iets had te stellen, als de genootschap van het H. Graf in St-Pauluskerk voor die Jerusalem bezocht hadden, met Oostersche talen. Hoe weinig ten andere Geyl in het Zuiden thuis is, komt soms in de bladzijden die hij er aan wijden durft, op naieve wijze voor den dag, zooals waar hij Montaigu door Scherpenberg vertaalt (blz. 31). Hij kent nochtans Scherpenheuvel. En dan, dat eeuwig minimiseeren van onze zelfstandigheid in het Zuiden! Geyl vindt dat Puteanus de oogen moest sluiten om de zaken voor te stellen zooals hij deed. Maar Puteanus meende het zeer rechtzinnig wat hij zegde, en hetgeen hij uitdrukte was het gevoelen van zijn tijdgenooten. Wij waren niet meer Spaansch dan het Noorden Fransch wanneer het zich met Frankrijk verbond, althans naar de | |
[pagina 65]
| |
schatting onzer voorouders. Wij hadden Spanje noodig als eenigen steun tegen de tyrannie van het Noorden dat tezelfdertijd ons godsdienstig leven en ons economisch leven belaagde. Wanneer onze Richard Verstegen b.v. voor Spanje uitkomt, is daar geen nationalistische voorkeur mee gemoeid doch eenvoudig een hulpzoeken. Helaas, de antiklerikale literatuur der XIXe eeuw en de geschiedschrijving van Noord-Nederland hebben steeds, waar zij over het Zuiden spraken, een tafereel van verslaving opgehangen, waarin onze voorouders zich niet zouden herkend hebben. Het is een eer voor Pirenne zich zóó met het verleden te hebben vertrouwd gemaakt, dat hij dit ten volle heeft aangevoeld, en het niet heeft nagelaten met de vóór hem heerschende meening af te breken. Komt nu Geyl formeel op tegen Pirenne en onze eigen overtuiging (blz. 12), dan ligt het in den grond hieraan: wij beroepen ons op den geest waarin onze voorouders hun tijden beleefd hebben, terwijl Geyl de zaken van uit zijn standpunt ziet, een standpunt waarvan onze voorouders niet eens gedroomd hebben.
***
In feite heeft dit tweede deel van Geyl's werk beteekenis als nieuwe synthese van de historie van het Noorden. Hij heeft evenzeer belang gehecht aan het godsdienstige als aan het politieke en het koloniale. (Best had dit laatste een korter onderdeel mogen zijn van de economische geschiedenis, wilde de schrijver alles tot een geheel brengen). Die godsdiensttwisten in het Noorden met hun absolute gevolgtrekkingen, hebben de scheiding tusschen Noord en Zuid zooverre doorgevoerd dat men elkaar niet meer begrijpt Men leze Verstegen om zich rekenschap te geven van de vervreemding door die onderlinge protestantsche twisten, en hun dwaze verwikkelingen veroorzaakt, terwijl de terechtstelling van een man als Oldenbarneveldt, het laatste respect deed verloren gaan. Maar wat we aan het werk van Geyl wèl hebben, is een zeer vloeiend geschreven relaas van deze godsdiensttwisten, zooals we er tot hiertoe geen vonden. | |
[pagina 66]
| |
Een nog minder stichtelijk kapittel is dit van de Indische compagnieën. In werkelijkheid staan we hier voor een der gruwzaamste bladzijden uit de geschiedenis van het kapitalisme. En welk een gewetenloosheid en oneerlijkheid in den dienst van dit kapitalisme! Zooals Geyl die geschiedenis heeft kunnen samenvatten is ze erg onverkwikkelijk. Geyl voelt het zelf ook wel; hij beroept zich op ‘de inzichten die in later tijd ontstaan zouden...’ En zoo onmenschelijk als men de volkeren van Insulinde behandelde, zoo onrechtvaardig en schandelijk-zelfzuchtig was de anti-Antwerpsche politiek die onze ‘Noorderbroeders’ voerden. Niet tegen Antwerpen alleen, maar tegen al wie de Hollandsche negocie zou kunnen verminderen. Om reden van Antwerpen kan er met het Zuiden niet worden geredeneerd, en men roept God en de belangen van den protestantschen godsdienst bij, om er zijn handelsbelangen mee te dekken. Hier te Antwerpen hebben onze burgemeesters en schepenen er zich wel rekenschap van gegeven. Ze hadden zoo goedgunstig de Hollanders onthaald en gevierd bij dit bestandsluiten in 1609! Toen rekende men nog op recht en redelijkheid. Maar die naieveteit moest spoedig verzwinden. Het ging in het Noorden om groot geld, en daarom konden geen onderhandelingen, die de opening der Schelde moesten beteekenen, maar eenige kans hebben. En van een ‘stamgevoel’ komt bitter weinig, komt niets terecht. Ja, met Noord-Brabant en met Limburg hebben we ons één gevoeld. En we zouden een tegenhanger van Geyl's werk kunnen schrijven, met hetgeen men te Antwerpen en in de Kempen heeft te boek gesteld omtrent het lijden om het geloof in de generaliteitslanden, en omtrent de hulp van geestelijken en van stoffelijken aard die er van hier uit is naar toe gegaan, en omtrent de personen, instellingen, kerkelijke schatten en relikwiën die we hebben opgenomen, broederlijk, in onzen schoot, totdat de ‘schrikkelijke jaren van de retorsie’ het aan ons eigen lijf deden gevoelen wat men onze Brabantsche broeders aandeed. Nog één puntje wenschen we op te halen. Wanneer het Noorden een verdrag sluit met Frankrijk, en zich met deze | |
[pagina 67]
| |
mogendheid t'akkoord stelt om de Zuiderlijke Nederlanden te verdeelen, hebben we gelegenheid om het nationaal gevoelen te toetsen Men leze bij Sabbe in zijn Brabant in 't verweer, hoe onze menschen zich uiten én tegen Holland, én tegen Frankrijk, en men leze bij Geyl hoe de Hollanders bij hun tractaat geheel Vlaanderen aan Frankrijk willen afstaan...
***
Wij besluiten met enkele beschouwingen over Geyl's werkmethode. Op archief had hij voor zijn eerste deel niet gewerkt; voor dit tweede heeft hij uit de Londensche Staatsoudheden een en ander opgediept dat een aanwinst schijnt te beteekenen voor de geschiedenis van Nederland. Maar zijn verdienste ligt toch elders. Indien hij geen archief bewerkte, hij heeft de literatuur van zijn onderwerp terdege doorlezen, en hij toont er zich wel in thuis. Hij heeft in dit boek menig kapitteltje van de geschiedenis van het Noorden op een nieuwe en, naar :e meenen, verdienstelijke wijze gesynthetiseerd. Wanneer eenmaal de geschiedenis het pad der sociologie opgaan zal, mag het werk van Geyl als een eerste poging voorkomen. En voor iemand die de nationalistische uitingen, die zich in den loop der geschiedenis hebben voorgedaan, verzamelen wil, is dit ook het aangewezen boek. Maar het laat onvoldaan wie zich de tijden der XVIIe eeuw wil indenken zooals de menschen van toen ze aangevoeld hebben; geheel onvoldaan laat het den Vlaming, den Zuid-Nederlander, die er de geschiedenis zijner voorouders niet in vindt. Een ‘geschiedenis van den Vlaamschen stam’ zooals, wellicht bij vergissing in de, overigens merkwaardige, recensie van het boek in De Schelde (4 December) beweerd wordt, is het heelemaal niet. floris prims |
|