thuis te zijn drong hem naar het station. Een nacht van huis blijven was toen reeds het ergste dat hem overkomen kon.
Persijn reisde zeer eenvoudig. Wij wisten, dat hij zijn brood in den trein at en ik betwijfel het zeer, of hij zich op de aangeduide Woensdagen een warmen maaltijd gunde. Eens heb ik met hem samen gereisd, nadat hij mij een tentamen had afgenomen in Roermond.
‘Ge gaat denzelfden kant op, zie ik.’ En als wilde hij zich verontschuldigen: ‘Ik reis derde.’ - Zooals die andere aristocraat van den geest, dien hij zoo hoog vereerde: Dr. Ariëns.
Op de gele banken van een uitgezeten compartiment, te midden van het goede Brabantsche werkvolk, voelde hij zich op zijn plaats. De fijne geest, die mij een uur geleden naar de mooiste kinderkopjes gevraagd had in de Europeesche letterkunde, sprak nu hartelijk met een volksman over de droogte. Wij zaten ‘rooken’ en hij presenteerde me zoo'n zwarte Belgische sigaar.
‘'t Zijn geen Hollandsche! Ge moet daar wel om denken.’
Het was daar in dien verveloozen, vollen spoorwagen, dat ik met eerbied een sigaar gerookt heb.
Maar ik wilde nog wat schrijven over den literatuurleeraar, over het wonder van Persijn's lessen. Ik aarzel, nu ik het te schetsen tracht. Want hij was zonder eenigen twijfel het ideale type van lesgever. Niet in dien zin was hij voortreffelijk, dat zijn lessen doelwust en met moderne efficiency op de examens aanstuwden. Achter die examens, die zijn leerlingen moesten afleggen, zag hij het veel belangrijker leven en hij vormde, bewust of onbewust, tot een levend leeraarschap. Een heel enkelen keer, toen de breede en grondige behandeling van een enkele figuur allen beschikbaren tijd dreigde op te vorderen, was het, of hij zich met schrik bezon op het examenprogram. Persijn werd zakelijk. Hij dicteerde onverwacht aan een lesbegin, in snel tempo honderd vragen over Middeleeuwsche letterkunde. Belangwekkende vragen, die tot zelfstandig denken en zeggen prikkelden... met weinig examenwaarde.
‘Weerleg de stelling, dat alle groote littéraire kunst noodzakelijk katholiek moet wezen.’
‘Welke zijn uw denkbeelden over tendenz in de literatuur?’
‘Duidt het groote katholieke tekort aan in de Nederlandsche litteraire geschiedschrijving.’
Daar zou ons waarlijk in Amsterdam niet naar gevraagd worden!