Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
SchaepmanGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 830]
| |
Heusch 't werd hoog tijd dat de Roomschen 't een beetje socialer aan boord legden. Monseigneur vond het ook, maar waarheen met al die brave behoudsgezindheid in Noord en Zuid? Tot nog toe hadden de Katholieken het slechts tot een groote provinciale organisatie gebracht: nl. de kiesvereeniging ‘Noord-Brabant’. Die bestond sinds 1873; ze was eigenlijk gesticht op 3 November 1870 door niemand anders dan onze oude kennis Mr. J.B. van Son, den oud-minister van R.K. Eeredienst, die het eerst op flinke groepeering bedacht was en van den Bosch uit voor de heele provincie het ordewoord gaf: De R.K. Kiesvereeniging ‘Noord-Brabant’ zou zijn, tegenstandster van het moderne liberalisme in zijn voor katholieken veroordeelde beginselen en stellingen, meer bepaaldelijk wat betreft het onderwijs en de betrekkingen van Kerk en Staat; zij onthoudt derhalve steun en stem aan mannen, die bekend zijn of geacht moeten worden als aanhangers van die veroordeelde beginselen of van de politieke partij, welke die beginselen aankleeft, voorstaat of leeraart; daartegen steunt zij die mannen, welke moedig hare beginselen belijden en overigens geacht mogen worden de belangen van het algemeen welzijn zonder aanzien des persoons naar hun beste weten te zullen behartigen.’ Met korter woorden, geen liberaal getinte katholieke kandidaten meer. En de kiesvereeniging werkte zoo stevig dat vanaf 1884 de gunstelingen van ‘Noord-Brabant’ zeker konden wezen van hun zaak. Nu waren ook wel, in den loop der jaren '70, elders in Nederland, zelfs zoo'n beetje overal, dergelijke Roomsche kiesvereenigingen beproefd. ‘Gelijk Recht’, ‘Ieders Recht’, ‘Recht voor allen’, ‘de Grondwet’ of hoe ze ook heeten mochten, te Almelo, te Gouda, te Schiedam, de Bolsward, te Delft, te Utrecht, te Groningen, te Haarlemmermeer, te Goes, te Leeuwarden, te Heusden, te Leiden, te Nijmegen, te Medemblik, te 's Gravenhage, te Roermond, te Amersfoort, te Arnhem, te Rotterdam, te Sneek, te Zutfen. Maar waar ook, ze kwijnden of ze stierven, tot uit Rijsenburg de groote levenwekker verscheen. Pastoor Geerdink had, zijn pijpje smekkend, gesproken van dichtersillusies; maar daar was ook nog Pastoor Braam. En die, met zijn elf jaar ervaring aan zijn ‘Nieuwe Ysselbode’ had gezegd:
Studien '82: Nederland in zijne verhouding tot het Christendom. Studien '82: De handhaving des Christendoms in Nederland. Koolen: De politieke Organisatie der Katholieken in ‘Het kath. Nederl.’ | |
[pagina 831]
| |
het kan, in 't Noorden althans, als onze Doctor zijn boeken laat en voorgoed onder de menschen komt. Geen stouter durver dan Braam, en geen trouwer echo van Schaepman's stoutste stukken in zake staatkundig-Roomsche verjonging dan de Nieuwe Ysselbode, die wekelijks tweemaal verscheen. 's Doctors woord, 't zij binnen 't zij buiten de kamer, werd hier telkens te pronk gezet. En geen helderder, soms ook behendiger, verklaarder en uitwerker van de Schaepmanniaansche gedachte in zake scholing der massa op staatkundig gebied. Langs Pastoor Braam nu, waarschijnlijk, kwam Schaepman in betrekking tot J.F.H. Bekhuis te Leeuwarden. ‘Een fraai type van een echten christenman... Hij had in de tropen gezwoegd en gearbeid en was trouw gebleven aan alle vaderlandsche en alle Roomsche deugden’. Bekhuis ging aan 't werk, te Leeuwarden en over heel Friesland. Nog geen maand verliep of de doctor kon komen. In ‘de nieuwe Ysselbode’ van 11 Februari '82 prijkt zegevierend het verslag over ‘de vergadering van katholieke Friezen, gehouden op uitnoodiging van het bestuur van de Katholieke Vereeniging te Leeuwarden in de groote zaal van den heer Van der Wielen, den 5e Februari 1882. Aanwezig ruim 300 katholieken. De voorzitter Dr. Schaepman opende de vergadering en leidde met een hoogst merkwaardige rede de vraag in: Is de tijd aangebroken, waarop wij, Katholieke Friezen, ons moeten aaneensluiten?’ ‘Na op even boeiende als overtuigende wijze de hooge waarde van een krachtige aaneensluiting te hebben aangetoond, gaf de doctor zijn denkbeelden over de uitvoering ten beste. ‘Een eenvoudige bond, samengesteld uit afgevaardigden van de plaatselijke vereenigingen, kiesvereenigingen, enz. ten einde overal eenheid in werken en handelen te brengen... ‘Na een korte bespreking van eenige onderdeden stemde de vergadering geheel met de meeningen van Dr. Schaepman in, en benoemde de door verschillende corporatiën van Leeuwarden, Sneek,
De Tijd, 8 Febr., 82. De Tijd, 13 Febr. 82. (Sch. te Groningen) De Tijd, 14 Febr. 82. (Sch. te Doesburgh). Chromia III, 11. | |
[pagina 832]
| |
Bolsward, Harlingen, Franeker, Wortcum, Heerenveen aangewezen leden, tot het bestuur van: ‘De katholieke Bond in Friesland’. ‘Aan dat bestuur werd opgedragen een reglement te ontwerpen en daar waar dit noodig kan zijn, correspondenten aan te stellen. Bekhuis werd verkozen tot lid van het Centraal bestuur voor Leeuwarden. ‘Over de laatste vraag “den arbeid van de katholieke pers in ons midden vruchtbaar te maken” ontwikkelde zich een breede discussie.’ En in beginsel werd besloten tot de oprichting van een nieuw provinciaal blad, onder toezicht van het hoofdbestuur. Het kapitaal noodig voor de oprichting werd, staande de vergadering, in aandeelen van f. 25, volteekend. ‘De hartelijkste dankbetuiging werd Dr. Schaepman door alle aanwezigen gebracht voor zijn uitstekende leiding’. Dat op den Frieschen polderbodem de Doctor bouwde als op graniet, heeft de toekomst bewezen. Telken jare, nagenoeg zijn leven lang, was hij als voorzitter van den Frieschen Landdag trouw op zijn post; en van de zeven aanvankelijke kiesverenigingen aldaar groeide de Friesche Bond tot drie en twintig, eigenlijk de stevigste Roomsche inrichting van haar slag over heel Nederland. | |
XXX.
| |
[pagina 833]
| |
beide Roomsche medestemmers met de liberalen, Vander Heeren en Schaepman verwacht. Het kwam hun beslist te gauw. Van Rees verliet zijn voorzittersstoel om te betoogen dat zulk een voornemen een latius os moest heeten. Maar Van Lynden bleef bij zijn beslissing en 't ontslag werd ingediend. Wat zou dat worden? Na zeven weken vol allerlei gissingen werd de tweede Kamer weer samengeroepen om de hangende wetsontwerpen te behandelen, die dringend afdoening eischten. Van Lynden was ditmaal welsprekend in 't zwijgen, en liet ze allemaal weer naar huis gaan, in werkstaking. 't Werd een regeeringlooze zomer, ‘waarvan elders moeilijk een voorbeeld zou zijn aan te wijzen’. Tak van Poortvliet, ongetwijfeld onder al de kamerleden de koppigste opposant, was intusschen ontvangen bij den koning, die te Francfort in badkuur zat, Sire vroeg hem om te regeeren naar 's lands wijs. Maar Tak verklaarde zich enkel bereid op de voorwaarde dat hij 's lands wijs veranderen mocht; nl. door een grondwetsherziening. Sire schudde 't hoofd, en tilde, eventjes kreunend van rheumatiek in zijn autocraten-gestel, baron van Lynden tot graaf. Zoo werd Van Lynden weer de verknochte of verknechte premier; hij tromde zijn trouwe collega's te zaam, en in September vond de kamer het heele stel weer netjes in 't gelid, behalve Minister van Goltstein, in wiens plaats Jhr Mr. W.M. De Brauw, hoofdambtenaar bij het departement van Financiën. Laat ze maar doen, knipoogde Schaepman naar Nuyens: 't Conservatisme gaat er onder. ‘L'opinion est pour les jeunes, en Vander Hoeven en ik zijn jong’. De Troonrede beloofde spoedige indiening van voorstellen omtrent het kiesrecht en onderzoek naar de raadzaamheid van een Grondwetsherziening. Maar de kamer kon niet gelooven aan ernst in de toekomst vanwege een mensch die zich juist door gebrek aan ernst wist te handhaven. Ook was 't een feit dat Van Lynden zijn prestige voorgoed was kwijt geraakt en dat dit op Pijnacker Hordijk was overgegaan. ‘Van al de Troonredenen die kort geleefd hebben zal aan deze wel het kortste leven beschoren zijn. Zonderlinger stuk heeft misschien nooit een Nederlandsche regeering het licht doen zien... Het volk moet blijven gelooven dat de Ministers dag en nacht zwoegen om de Nederlandsche Wetgeving te volmaken. Allerlei wetten worden aangekondigd... Maar het kritiekste is vergeten... Alles ijdelheid en | |
[pagina 834]
| |
kwellingen des geestes, zoolang de wet op het lager onderwijs blijft bestaan. Een troostende gedachte is deze dat van de meeste in de Troonrede beloofde voorstellen ook niets behoeft te komen. In 1883 is de stembus aan het woord.’Ga naar voetnoot(1) Schaepman weerde zich druk bij 't Adresdebat. Maar boeiendst van al is 't relaas dat hij gaf in de pers: ‘De crisis in al haar verwikkelingen werd ontwikkeld. Atjeh en de oorlogstoestand kwam ter sprake... De schoolstrijd werd nog eens doorgestreden. De belastingkwestiën rezen dreigend op, maar werden bezworen door de kalmte van den minister... Maar over de crisis zelve is geen nieuw licht verspreid. Of de bedoeling, waarmede men den koning geraden heeft aan den heer Tak van Poortvliet de samenstelling van een nieuw kabinet op te dragen een ernstige was, ja dan neen blijft onzeker... Zeker is het ook dat de crisis van dezen zomer geen parlementaire maar een ministerieele moet blijven heeten’. ‘Twee zeer nauw met elkander in verband staande indrukken heeft dit debat moeten achterlaten’. ‘De eerste indruk geldt de Regeering: het grafelijk ministerie van Lynden moet in kracht voor het baroniale ministerie van Lynden onderdoen. De herleving, de “wederbaring” heeft het niet versterkt... De heer van Lynden is niet altijd meer de heer van Lynden. Ziet hij zijn weg niet, of kan hij geen uitweg vinden? Geslepen als weinigen, veelzijdig als slechts enkelen, rijk aan middelen in vondsten als niet velen, schijnt hij toch óf afgewerkt, of uitgeput. Zijn beloften, zijn aankondigingen klinken niet ernstig. Hij spreekt nog altijd boven zijn ambtgenooten uit; in hun midden is hij nog altijd de premier in ervaring, in voorzichtigheid, in kalmte, in zelfbeheersching, in menschenkennis, in staatsmanskunde - op staatsmanswijsheid heeft hij ook nooit geboogd. Maar hoe ver hij ook boven hen uitsteke, hoe natuurlijk hij hen ook mag beheerschen, - hij houdt hen niet meer te samen, hij verbindt hen niet meer; de geheime kracht, die deze heterogene elementen toch tot iets homogeens wist te maken is verslagen... Waarom?... Van Lynden staat voor de klove, en wat aan de overzijde wacht is hem onbekend. Al heeft men dan in zijn | |
[pagina 835]
| |
leven over vele greppels en slooten gehuppeld, - bij Rhodus maakt de luchthartigheid plaats voor een huivering. De tweede indruk: de nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken is geen versterking voor dit kabinet. Niemand zal den heer Pijnacker Hordijk talent of kracht ontzeggen. Hij is onafhankelijk, stout, vol van zijn plannen en zijn ideeën. Aan goede voornemens, zelfs aan het vermogen om deze te eeniger tijd uit te voeren ontbreekt het hem niet. Hij gelooft in zichzelven en in zijn beginsel. Maar de ervaring heeft hem nog niets doen vergeten en nog niets geleerd. Thorbecke is zijn profeet en Thorbecke's narede is zijn wet. Het schijnt hem ontgaan te zijn dat de Thorbecke der narede en de Thorbecke der praktijk zeer verschillen. Het ontsnapte zijn oog dat de staatsonthouding door den denker gepredikt in staatsbemoeiing te loor ging... Hij wil in de toekomst geen almachtige Staatsschool, maar het tegendeel. Wat doet dit ter zake? Durft gij de neutrale school veroordeelen? Hij antwoordt niet of zijn antwoord is weer een verwijzing naar de toekomst... Men heeft den heer Pijnacker Hordijk Phaëton genoemd; het is de juiste naam, Phaeton, niet Icarus. Een vermetele, die den Zonnewagen wil mennen, geen ijdeltuit als Bilderdijk Horatius nateekende. Het kan echter Icarus worden. Indien de heer Pijnacker Hordijk met een proeve tot hervorming der kieswet ons Nederland uit het moeras denkt te heffen vergist hij zich. De redder van Nederland is de man die den schoolstrijd beslist. Op dit stuk hebben wij noch van dezen Minister noch van dit Ministerie iets te hopen. Ze zijn te praktisch voor zulke dingen. Zij willen alleen dat beproeven wat kans van slagen heeft. Het welslagen is alles. Maar beter dan aldus te zegepralen is het te strijden ook zonder hoop. Een jaar van strijd zal dit parlementaire jaar onbetwijfelbaar worden. Of het een beslissing zal brengen en wel een zegenrijke beslissing is zeer, zeer betwijfelbaar.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 836]
| |
XXXI.
| |
[pagina 837]
| |
voorkomendheid bij al de andere leggen zou. De Doctor verkeerde den heelen dag in doodsangst dat de dame bij 't personeel een klacht zou indienen en op een of andere wijze zijn naam vernemen. Hoe goed hij zijn hotels wist te kiezen heb ik reeds vroeger verteld. Steeds legde hij beslag op het langste ledikant. Van meet af aan hadden wij voor onze reizen eenige afspraken gemaakt, die later weinig of niet gewijzigd zijn: a) ieder bleef volkomen vrij eenig onderdeel van de reis al of niet mede te maken; b) onder geen voorwendsel mocht een van de drie een vierden reisgenoot meebrengen (al ontmoette men dien ook toevallig in den vreemde) zelfs niet zoo dat de voorwaarde gelden mocht: als de andere twee het goedvinden. Dit heeft ons alle drie weleens last gekost. Maar ijzersterk bleef de regel standhouden. De reis in 1882 ging over Berlijn en Posen naar Bromberg. Niet ver van Bromberg, te Liskowo, woonde pastoor Lowinsky, een vriend van mij, die mij bezocht te Vianen, en niet losliet tot ik hem ook zou bezoeken. Ik zeide ten slotte: als ik kom, kom ik met nog twee: Dr. Schaepman en pastoor Van Heukelum. Hij viel in: O, 't is al klaar. Mijn huis is groot genoeg, er is eten in overvloed, enz. Bovendien Dr. Schaepman is in de bisdommen Guesen en Posen goed bekend, en het zal mij een groote eer zijn hem in mijn huis te ontvangen. Aanvankelijk waren de Doctor en Van Heukelum niet bijzonder ingenomen met een reis door het Pruissische vlakkeland. Maar toch zij wilden Polen, en vooral het Poolsche buitenleven, ook wel eens leeren kennen. Bovendien zou er nog een vrij uitgestrekte tocht aan verbonden worden. Schaepman zonderde zich nog een drietal weken af om over Polen na te snuffelen, wat Poolsch op te doen, en vooral up to date te geraken met de Poolsche letterkunde. Wij werden niet alleen gastvrij, maar vorstelijk ontvangen, en, om te beginnen, met een keurig equipage van het naastbijgelegen station afgehaald. Op de pastorie was alles piekfijn. Maar vooral het kasteel, waaronder 't land hoorde, was merkwaardig. Wij hadden er vrijen toegang. Ook in de heerlijke stallen. Een eigen veearts hield er toezicht. De eigenaar woonde niet op 't kasteel. Hij had er een gepromoveerden, zeer bekwamen rentmeester. De pastoor had mij van te voren gevraagd of er iets op tegen zou zijn dat hij den tweeden avond den rentmeester ook bij 't souper vroeg; hij durfde dat niet | |
[pagina 838]
| |
goed te laten. Bovendien niet slechts in economie, maar ook in politiek en literatuur was die rentmeester een heele baas, en nogal eens den pastoor te machtig. Zulk gezelschap werd natuurlijk op prijs gesteld. De Doctor was bijzonder opgewekt en spraakzaam; hij had het volkomen naar zijn zin. De rentmeester was Hannoveraan. Eerst vertelde hij hoe 't daar stond met den landbouw, hoe de verhouding was der Liskowo's tot den heer, en onderling; hoe het stelsel der erfopvolging werkte, enz. enz. Op zijn beurt werd gesproken over Hollandsche cultuur, over veenenland en over ontginning. Natuurlijk kwam het gesprek ook op de politiek. De rentmeester was aardig goed beslagen; Pruisische en Duitsche politiek, de verhoudingen der partijen in Land- en Rijksdag, de historische ontwikkeling der beide Keizerrijken, want ook van Oostenrijksche toestanden was hij flink op de hoogte. Wanneer de doctor hem niet zoo nu en dan eenige terechtwijzing op zeer zachte wijze had doen voelen, had hij den katheder beklommen. Handigjes bracht pastoor Lowinsky het gesprek op literatuur, tot blijkbaar genoegen van den rentmeester, want dit was eigenlijk zijn lievelingsvak. Maar nu ging eerst voor goed de kat op de koord. Waar de rentmeester een vers wist reciteerde de Doctor maar door, een halve of een heele bladzijde. Waar de rentmeester verkeerde titels aanbracht of zich aleens in den auteur vergiste werd hij dadelijk te recht gewezen. De pastoor zat te glunderen; wij niet minder. De rentmeester zelf was over den avond bijzonder tevreden. Het uur was al ver gevorderd. De pastoor liet zelf den rentmeester uit en bracht hem van 't hooge bordes tot den weg die regelrecht naar 't kasteel leidt. Wij kregen onze kaarsen; ieder wist zijn kamer. De pastoor kwam nog even bij mij aankloppen; hij kon zijn genoegen alleen niet op, en betuigde: ‘Zoo'n avond heb ik in mijn leven niet gehad en krijg ik ook nooit meer. Ook de rentmeester herhaalde mij daareven dat hij 't erg prettig had gevonden; zijn woord was: in heel Duitschland hebben wij zoo'n kerel niet. Ook vroeg hij nog of het mogelijk was ons een diner aan te bieden. Ik zeide: neen; de heeren vertrekken morgen vroeg... Den volgenden ochtend bracht de pastoor ons naar 't station. Hij kon maar geen afscheid nemen, en deed ons uitgeleide tot Thorn waar nog eenige uren in navreugde de merkwaardigheden werden | |
[pagina 839]
| |
bezocht: het stadhuis, de herinneringen aan Copernicus. Toen wenschten wij pastoor Christophorus Lowinsky tot weerziens en vervolgden de reis door Oost- en West-Pruisen; bleven 's nachts over te Marienwerder, en bezochten de machtige overblijfselen van de Duitsche orde. Langzaam trokken wij het land door tot Danzig om vandaar, meer langs de Oostzee, de Baltische cultuur en vooral de Baltische gothiek in loco te aanschouwen. We kwamen terug over Pommeren, Stettin, Mecklenburg, Wismar, Lübeck. Wismar is allermerkwaardigst; daar is de Baltische gothiek op zijn hoogst en nog veel is vrij goed bewaard; evenals in Lübeck trouwens. Er wordt weleens beweerd dat de Baltische gothiek de Duitsche in fijnheid, en in edele, slanke elegantie overtreft. Na drie weken waren we in 't vaderland en elk onzer in zijn werkkring terug. | |
XXXII.
| |
[pagina 840]
| |
dat het leeft in een land met een zeer gemengde historie en een zeer gemengde bevolking... Het zal in den strijd tegen de beginselen het geloof aan de eerlijke overtuiging der tegenstanders trachten te bewaren. “Als anti-revolutionnair acht het niet alle feitelijke gevolgen der Revolutie door den Revolutiegeest aangetast en wenscht het geenszins alles wat liberaal of radicaal geheeten wordt op het woord of als revolutionnair te veroordeelen. Tevens erkent het - en ten volle - het recht der ontwikkeling in de lijn der eeuwige beginselen, de daarmee verbonden overgangen van den eenen vorm in den anderen; en het is geenszins geneigd in het feit van het bestaan het recht van het bestaande te erkennen. Zijn geheele beschouwing laat zich te samen vatten in: Stat crux dum volvitur orbis”Ga naar voetnoot(1). Volgt dan doorheen de 102 nrs van den heelen eersten jaargang een reeks van Schaepman-artikelen, zoogoed als een volledig handboek van theoretische en practische staatkunde, logischer en methodischer dan hij 't in eenig ander blad heeft gedaan. In nr 3 den 17 Juli 1882 legt Schaepman als basis van de politiek “het groote beginsel” dat ligt in de uitspraak van apostel Paulus: “Alle wensch is aan de hoogere Machten onderdanig; want er is geen macht dan van God en de bestaande machten zijn van God verordend”. “In zijn diepste wezen is dus de staat geen maaksel van menschenhanden... De natuur drijft den mensch tot het leven in de burgerlijke gemeenschap, in den Staat, maar de Heer, de Schepper der natuur is God... De Staat behoort tot de door God gewilde en gestelde orde; maar hij heeft zich aan die orde te onderwerpen, naar die orde te regelen, in die orde te bewegen.” Hier steunt Schaepman op de encycliek van Leo den XIIIe, Diuturnum illud van 29 Juni '81, om te bewijzen hoe de Staat, om kracht tot gebieden te hebben, moet steunen op God. Breng de tien geboden op het gebied der Staatkunde, en de practische aanduidingen schieten dadelijk op: “Of ligt in dat“: Gij zult den naam Gods niet ijdelijk gebruiken” geen vingerwijzing tegen den fiskalen eed? | |
[pagina 841]
| |
“Of wordt door dat: “Eert uwen Vader en uwe Moeder” het recht der ouders op het kind niet onweersprekelijk bevestigd, de eisch der “vrije school niet als een rechtvaardige eisch gestempeld? Of legt dat “Gij zult niet stelen” geen verplichtingen op, ook aan koloniale mogendheden? ‘In het kort, staat in deze geboden niet de hoogste staatswijsheid beschreven: de plicht der overheid om de huwelijkswet te eerbiedigen, voor de openbare zedelijkheid te waken, alle rechten te beschermen, alle belangen te bevorderen; is hier, bij alle vrijheid van groei en bloei, van vorming en ontwikkeling niet de vaste grens getrokken binnen welke de rechtvaardigheid leven geeft?’ Voor de verhouding van kerk en Staat blijft het ideaal de Concordia Sacerdoti et Imperi. Maar in 't gemengde Nederland kan dat niet. Toch blijft ‘het groote beginsel van elke waarachtige Staatkunde volkomen vrijheid en onafhankelijkheid voor de Kerk. Die souvereiniteit Gods wordt geloochend door de Revolutie. Om niet telkens over de Revolutie hetzelfde te zeggen haalt Schaepman dezen keer aan uit de Encykliek van daareven. En ten slotte vat hij al zijn vroeger beschouwingen hier eens terdege saam: ‘Tegenover het woord: ‘Alle macht is van God’ staat het andere: ‘alle macht is van den mensch’. ‘Hierin ligt de kern van het groote vraagstuk dat in onzen tijd de geesten verdeelt. Het is geen vraag van meer of minder; geen vraag, die tusschen het volk en de vorsten, de menigte en de machthebbenden hangt. Het waarachtige en ware beginsel der Souvereiniteit-Gods is in iederen Staatsvorm betaalbaar, evenals de Revolutie den besten Staatsvorm bederven kan. Geen enkele volksvrijheid waar zij rechten bestaat, is in tegenspraak met Gods ordening; de volstrekte alleenheerschappij kan evenzeer een vrucht zijn der Revolutie als de bandelooze Commune.’ ‘Of God of de menschen, de strijd is niet korter en klaarder te beschrijven.’ Na deze algemeene beschouwingen over de verschillende partijen houdt Schaepman den 31e Juli bij ‘de Crisis’ stil. Allerlei bladen waren eensgezind in zwaarmoedigheid, vooral zich uitend in der vraag: waaraan mag het toch liggen dat onze Ministerieën zoo korten levensduur hebben? Schaepman ziet er niets geen zwarigheid in: ‘Vooreerst toch zijn de ministeriën ten onzent nog altijd minder talrijk dan in de fransche republiek die sinds Au- | |
[pagina 842]
| |
gustus '71 meer dan eenmaal in het jaar van bewindslieden veranderde Minder talrijk ook dan in het eén en vrij Italië of in het welbefaamde Griekenland. Een schrale troost, zegt men. Maar ook in Groot-Brittanje, waar aan iedere crisis een parlementsontbinding hangt, waar niet alleen de hoofden van parlementen, maar ook de parlementaire ondersecretarissen worden vervangen en dus telkens een grooter en omvattender verandering plaats grijpt dan wij hier vermoeden, ook in Engeland gaat de levensduur van een ministerie zelden boven de vier of vijf jaren. ‘Zou een ministerie door een krachtige koninklijke wil gesteund van langer levensduur verzekerd zijn? Indien van het bestaan van het ministerie doet opgaan in den minister-president, dan, dan lijdt het geen twijfel of het middel kan goed zijn. Is daardoor echter een ordelijke, een gezonde toestand verzekerd? Dan is Beieren het modelland, Beieren waar tegen de meerderheid der Kamer en tegen de meerderheid der kiezers in de heer von Lück den scepter zwaait. En toch is men nog niet gewaarborgd tegen allerlei verandering. Zeker sinds 1862 is prins Bismarck, met een tijdelijke vervanging door van Koon en Camphausen president van het pruisische Ministerie. Heeft dit belet dat sinds 1872 aan Eeredienst Falk von Muhler verving? Puttkamer falk en Gossler Puttkamer? Sinds 1878 aan financiën Hobrecht Camphausen opvolgde, Bitter Hobrecht en nu een vierde Bitter? De geneesmiddelen zijn soms erger dan de kwaal.‘ Bij den langen duur der crisis verloor het parlementair stelsel steeds meer krediet. ‘De hoogleeraar Buys, heet het den 3n Augustus '82, heeft zijn beschouwing over onze aanstaande reform-bill met een vingerwijzing naar het ernstig koningschap besloten’. Ook hoogleeraar Bellaar Spruyt heeft gepleit voor het eenhoofdig gezach. ‘Daar zijn twee soorten van geesten, die een krachtig éénhoofdig gezach boven alles verkiezen. Vooreerst de krachtige koppen zelve tot het voeren van zulk een gezach geschikt, bij wie de natuur zich in dezen voorkeur openbaart. En andererzijds de middelmatige min of meer met ijdelheid behepte persoonlijkheden, die in de vrije beweging, den bezigen, drokken strijd van een gemengd regeeringsstelsel onder gaan of ten minste zonder beteekenis blijven. Voor hen biedt het eenhoofdig gezach meer kansen; ambten zijn meer genaakbaar dan vertegenwoordigingen en in de ambtenaarswereld heerscht de hiërarchische orde, in de vertegenwoordiging beslist eer de waarde van den man. De laatste verlangen bij voorkeur, | |
[pagina 843]
| |
het volstrekt koninklijk gezag; de eersten vinden hun ideaal reeds verwezenlijkt in een machtig regent: Ximenez; in een ijzeren kanselier: Bismarck; in een machtig parlementair minister: Palmerston. ... ‘Zoowel de klachten over het parlementaire stelsel als de verzuchtingen naar het eenhoofdig gezag zijn ontijdig. ... ‘Is het de schuld van ons parlementaire stelsel in Nederland dat wij kleingeestig zijn en ijverzuchtig; dat wij meer houden van onze coterieën dan van onze beginselen; dat wij meer op persoonlijkheden letten dan op zaken; dat wij wel van ‘alle gaartjes’ willen weten, maar niet van gezonde partijvorming?... Denk den Schoolwetstrijd weg, en staan reeds dadelijk de kansen niet beter? ‘Hoe dit zij, het eenhoofdig gezag is ten onzent niet inheemsch, en de periode der landsvaderlijkheid is niet het beste tijdvak uit onze geschiedenis. ‘Over het geheel pleit de geschiedenis, èn die van den dag èn die van het verleden, niet voor het eenhoofdig gezag... Voor het oogenblik beteekenen de verzuchtingen naar het eenhoofdig gezag weinig meer dan het verlangen van welmeenende menschen om hun beginselen door een krachtigen arm zonder tegenspraak tot heerschappij te zien brengen’Ga naar voetnoot(1). Van het principieele komen we steeds meer in 't actueele met de volgende reeks: ‘De wortel van het kwaad’Ga naar voetnoot(2) over parlementaire en koninklijke ministeriën, tegen Antonio in de Amsterdammer; ‘de Schoolwetpartij’Ga naar voetnoot(3) tegen de liberale brooddronkenheid; ‘de klerikalen en de Schoolwet’Ga naar voetnoot(4) idem; ‘Een rapport over het gemeente grondbezit in Rusland’Ga naar voetnoot(5) nl. dat van den Nederlandschen gezantschap-secretaris te St. Petersburg, jhr. mr. V.D. van der Staal van Piershill, ‘die het Nut van 't Algemeen naar Rusland wou overplanten’; ‘Noch dankbaar noch voldaan’Ga naar voetnoot(6), alweer over de Schoolkwestie, ‘een Middenpartij’Ga naar voetnoot(7) ongenadig jegens de conservatieven, wijl zij met het oog op de stoffelijke belangen gericht, te veel vergeet de ziel van het volk. ‘Wekken geestelijke vraagstukken meer drift, meer onpraktische geestdrift, stoffelijke belangen houden sterker en | |
[pagina 844]
| |
langer. Niemand is onbaatzuchtig, zelfs niet hij die in ieder ander baatzucht speurt en wiens edelmoedigheid hem verplicht onmiddellijk zijn vermoeden als zekerheid uit te spreken... Hoe het zij, hoe verleidelijk de leuze: ‘Enrichissez-vous’ ook zij, het zoeken der gerechtigheid Gods blijft toch onze eerste plicht. Volkeren, die dien plicht verwerpen, kunnen wel met volle buidels en een schommelenden hangbuik door de wereld spanseeren, beelddragers Gods in de wereldhistorie zijn zij niet.’ |
|