| |
| |
| |
Ringsteken
In de Vlaamsche Gids wijdt André de Ridder een uitvoerig in memoriam aan zijn vriend Paul Kenis:
‘Met Kenis valt eigenlijk de eerste weg van die schrijvers, tusschen 1880 en 1890 geboren, rond 1910 in de letterkundige wereld opgetreden, die eerst in Nieuw Leven en Vlaamsche Arbeid, daarna vooral in den Boomgaard en eindelijk, na den oorlog, voor korten tijd, in Het Roode Zeil een midden hadden geschapen, waar ze in thuis hoorden - zooals men zijn eigen woning opbouwt en inricht - en waar ze met menschen van hun slag, d.w.z. van ongeveer denzelfden ouderdom, dezelfde vorming, dezelfde gezindheid, dezelfde strekking, zich konden vereenigen voor een gemeenschappelijke taak, tot verdediging van een paar opvattingen en meeningen waaraan ze waren gehecht, tot uiting van de schoonheidsbegrippen en levensopvattingen waaraan ze hun voorkeur hadden geschonken en, waaraan ze heel in 't bizonder hielden, eenvoudig omdat deze (ten rechte of ten onrechte, daar komt 't voor het oogenblik niet op aan) de hunne waren.
Paul Kenis op zijn best treffen we aan in Fêtes galantes. Ik voor mij stem, zonder aarzelen, voor dit boek, wanneer 't er op aan komt het eigenaardigste werk van den overleden vriend te noemen. Daarin zal men een voorbeeld vinden van deze neoromantische literatuur in het historische genre, - poëzie, legende, geschiedenis, folklore en werkelijkheid sprookjesachtig dooreengegroeid, een kantwerk van bloesems en bladeren tegen de heldere lucht - zooals we daarvan hebben gedroomd in Vlaanderen vijf en twintig jaar geleden. Daartoe behooren o.m. de Gekke Sprookjes van Jozef Arras, de Wondernacht van Constant Van Buggenhout, zekere vertellingen van Felix Timmermans, Antoon Thiry, Hugo Van Walden, Jaak Lemmers, enz., maar de twee superieure prestaties van het genre zijn Van den Oever's Kempische Vertelsels en Kenis' rococo-fantasieën, de eerste bij uitstek verdicht, de andere bewuster op de “petite histoire” vastgeschakeld. Hoe voelde Kenis zich tehuis in de geschiedenis van de 17e en de 18e eeuw in Frankrijk, in heel die aanminnige, beweeglijke, verleidelijke wereld van jonkers en hofdames, avonturiers en courtisanes, tooneelspelers en zangeressen, schrijvers en kunstenaars, dansers en wichelaars! Voor hem waren Manon Lescaut, Madame de Pompadour, La Camargo geene doode beminden, noch Versailles en Saint-Germain uitgestorven paradijzen, ze leefden wezenlijk voort in zijn verbeelding. Daarom zijn bijv. Theodoor de Beuzekom, die in de eerezaal van zijn oud kasteel zelfmoord pleegt omdat de mooie du Barry op het schavot is gestorven en daardoor voor hem de godendeemstering is aangebroken, het einde van een beschaving van gracie en bevalligheid, cultuur en hoofschheid, welke hij niet wenscht te overleven, of Clitander de Saint-Ildefonse, die om de lachende oogen van Zerbinette in een reizenden comediantengroep treedt, veel echter,
wezenlijker personnages dan de meeste boeren en boerinnen, in wier gezelschap toenmalig de meeste Vlaamsche auteurs bij voorkeur verwijlden.
| |
| |
Men kan aan zijn scheppend werk een zekere monotonie verwijten, er, als modernist, het “unzeitmässige” van betreuren, er iets verouderd-smaakvol en zoetzinnig-romantisch, naar geest en vorm, in vinden, dat niet ten volle meer strookt met het harder, nuchterder sentiment en het wrang-maatschappelijk besef van de tegenwoordige jeugd; maar een tijd vertegenwoordigend, die grootendeels in het teeken van het symbolisme en dus van het idealisme stond, zal zijn werk een blijvende, heuglijke getuigenis zijn, rijk aan beteekenis in den ontwikkelingsgang onzer literatuur. Dat hij niet alleen nog veel meer, maar wellicht ook nog veel beter werk zou hebben gepresteerd, indien hij niet zoo vroeg door den dooven, blinden gast van zijn werktafel ware weggehaald geworden, voor mij staat dat vast. Een uitgelezen hart en een fijnzinnige geest was hij, stellig van nog hoogere orde voor wie hem persoonlijk hebben gekend dan voor wie hem alleen kunnen beoordeelen naar het slechts gedeeltelijk verwoorde, zooals 't den lezers door zijn thans uitgegeven werk wordt geopenbaard.’
Aan Cyriel Verschave, Van nu en strakser (evenals Persijn!) die zijne epische gedichten verzamelde in den bundel ‘Zeesymphoniëen’, die, in 1874 geboren, vriend was van den in 1880 overleden Rodenbach(!), die invloed uitgeoefend heeft op Vermeylen, Teirlinck, Van De Woestijne en de andere van nu en straksers(!) en die, ten slotte, lange jaren aan Dietsche Warande meegewerkt heeft, wordt in ‘L'esprit Nouveau’ de volgende een beetje verrassende hulde gebracht:
On a fêté, le 30 avril dernier, son soixantième anniversaire; les écrivains de langue néerlandaise, des revues flamandes, néerlandaises, allemandes, autrichiennes se sont associés à l'hommage rendu à cette occasion, à un des meilleurs représentants des lettres flamandes. Nulle mention de cet anniversaire et de ces hommages dans la presse et les publications d'expression française. Il ne nous est pas possible à nous qui ne lisons que des périodiques belges d'expression française de connaître ce que l'étranger pense et écrit d'un de ‘nos’ écrivains...
Originaire d'Ardoye, en Flandre Occidentale, Cyrille Verschaeve a fait ses études au Petit Séminaire de Roulers, puis à Bruges; ordonné prêtre en 1897, il enseigna d'abord au Collège épiscopal de Thielt; il est actuellement curé près de Furnes. Il appartient à la génération ‘van nu en straks’, comme Cyrille Buysse, Auguste Vermeylen, Herman Teirlinck, Charles van de Woestijne, Maurits Sabbe, Jules Persijn; c'est cette génération qui libéra les lettres flamandes des influences et des servitudes trop purement locales; c'est la génération de ‘l'émancipation littéraire’, parallèle au mouvement de la ‘Jeune Belgique’; ‘Van nu en straks’ est une revue qui parut de 1893 à 1902, et eut une très grosse influence. Ce mouvement d'émancipation littéraire précéda et annonça l'émancipation sociale et politique; l'éveil d'une ‘littérature flamande’ fut ainsi l'éveil d'une conscience collective flamande. En même temps, il devait libérer la pensée belge de certaines sujétions étrangères trop fortes.
De bedoeling is zeker goed. Er is alleen nog veel onkunde die moet overwonnen worden.
| |
| |
Naar aanleiding van Urb. Van De Voorde's essay over Karel Van De Woestijne geeft Leo Galle in De Tijdstroom uiting aan zijn bewondering voor Van De Voorde zelf:
‘Over de essayistische methode van Van de Voorde kunnen de meeningen uiteenloopen, maar geen tweede in de Nederlandsche literatuur behandelt zijn critische opstellen met eenzelfden diepgaanden ernst, een onwankelbaar geloof aan innerlijke oprechtheid en objectieve beschouwingen en een bewustheid zijn onderwerp meester te zijn. Deze persoonlijkheidshoedanigheden worden daarenboven nog sterk belicht door een indringende intelligentie en een helderheid van uitdrukking. Zooals alle echte critiek is deze van Van de Voorde niet uitsluitend litterair doch tevens moreel-wijsgeerig, al is deze laatste wel van meer gemengden aard.
Zijn letterkundige arbeid draagt de sporen van een uitgebreide cultuur en is een model van constructieve uitwerking.
Indien er mij moest gevraagd worden naar een parallelisme tusschen hem en een Europeesch essayist, dan wees ik zonder aarzeling naar Stephan Zweig. Vele affiniteiten brengen beiden tot elkaar en het ware wellicht niet te zeer gewaagd Van de Voorde als de schitterendste Vlaamsche student uit de school van Zweig te noemen. Ver van mij, hem voor een klakkeloozen naprater te doen doorgaan. Van de Voorde heeft een te koppige zelffierheid om stoppertje met andermans goed te spelen.
Maar ze gelijken op elkaar door treffende karakteristieken: Beider aandacht schijnt vooral gericht op onharmonische figuren waarbij in het psychologisch domein naar ingewikkelde zielsprocessen te peilen valt. En vóór het mysterie van oorzaak, wezen en doeleinde van het leven, stellen zij met een zekere pessimistische religie het geweten tegenover het angstig onbekende. Het is evenwel zelfs de grootste essayisten niet ontgaan dat een vaag agnosticisme hen deed landen in een wereld zonder uitkomst, waar de onderwerpelijke personages geen spoor van eigen levensweg zouden terugvinden; doch diepe ernst en persoonlijke constructie maken veel goed, inzonderheid bij Van de Voorde, den eerlijken zoeker naar meer licht.
En dat men zoo hoog in de Europeesche literatuur moet opklimmen om Urbain Van de Voorde naar waarde te kunnen schatten, is voor hem geen gewone onderscheiding. Ook verkiezen wij hem boven Stephan Zweig en menigeen uit onze kunstparochiën, omdat zijn scheppingsdrang nooit het verband verliest met onze liefde voor de grootheid van het doode en het levende Vlaanderen.
W. Kloos waakt (N. Gids-Sept.) met een aandachtige bezorgdheid over wat over hem en over Tachtig wordt geschreven. Ter rectificatie van zekere beweringen van G. Stuiveling en anderen, schrijft W. Kloos over zijn eerste ontmoeting met Verwey:
‘En op een goeden dag weer eens bij Doorenbos komend en met hem pratend, of juister naar zijn praten luisterend, zei hij opeens ernstig-glimlachend tegen mij: Hoor eens, vriend Kloos, daar schiet me opeens iets te binnen: een leerling van mij - hij heet Albert Verwey, en is een aantal jaren jonger dan jij, - is een jongetje,
| |
| |
waar wel wat in schijnt te zitten. Hij maakt tenminste een heeleboel verzen, die ik wel eens vluchtig heb doorgelezen. Want dat is een beter werkje voor jou, dunkt mij, jij bent immers altijd met verzen bezig, dus laat hem alsjeblieft eens bij je komen en onderzoek hem dan; wie weet wat je van hem maakt en in elk geval ontdekt of er eenige hoop voor de toekomst in hem schuilt.’
En ikzelf zei toen: ‘dat is goed, meneer, laat hem maar eens ‘komen’.
De jonge Verwey, die, heel anders als ik, levendig-druk was en vlot praatte, voelde zich natuurlijk blij, dat hij een ouderen dichter - zes jaar lijkt heel veel op dien leeftijd - die tevens kritiseerde, zou mogen bezoeken, en ging zijn visite bij mij afsteken. En hij begon mij toen weldra, op mijn verzoek, een eindeloozen hoop verzen voor te lezen, aan welke ik, om de waarheid te zeggen, niet heel veel touw vastknoopen kon. En ik dacht dus heelemaal inwendig: Wat heeft Doorenbos mij daar in 's hemelsnaam op mijn dak gestuurd, en wat moet ik dus met dat blijkbaar nog onrijpe jongmensch beginnen? Doch ik vatte spoedig weer moed, want ik had Doorenbos beloofd, mijn best voor dien jongen te zullen doen. En toen Verwey dus eindelijk klaar was gekomen met het voorlezen van al die rijmende tirades, die aldoor in mijn ooren voortgingen met klinken, zonder dat ik eenig besef van den eigenlijken inhoud begon te krijgen, zei ik ten slotte na een twintig minuten misschien, toen hij ophield met dat nietszeggende geluidmaken: ‘Verwey, je hebt misschien eenigen dichterlijken aanleg, of tenminste aandrang om te rijmen, maar wat je mij daar liet hooren is nog niets anders als uiterlijk gedoe. Kijk eens, je bent nu pas 17 of 18 jaar, en wat je mij daar voor woudt lezen, is nog heelemaal niets waard. Doch over die bevinding van mij behoef je je niet ongerust te maken, want het is in de geschiedenis der menschheid slechts uiterst zelden voorgekomen, dat iemand op jouw leeftijd reeds wezenlijke poëzie schrijven kon, waar een ander iets aan had.’ enz., enz. ‘Weet je wat? je moest eens een onderwerp bij den kop pakken, dan krijg je meer vastheid in je zelf en draaf je niet meer zoo met je woorden weg als in de ruimte, zooals je in deze verzen van je blijkbaar nog hebt gedaan. Ik heb ook wel eens zoo iets geprobeerd, ik ben er nog aan bezig.’ En ik haalde toen papieren uit een laadje van mijn antiek schrijfbureau, een erfstuk van mijn in 1845 als oude
heer gestorven grootvader, den literator Amelse, en liet hem de eerste helft van Okeanos zien, en las hem er uit voor. ‘Maar daarop moet je nu niet afgaan’, zei ik als altijd bedaard en literair-voorzichtig. ‘Er zijn groote Engelsche dichters, vooral John Keats, die iets soortgelijks geprobeerd hebben, maar op 25-jarigen leeftijd reeds is hij moeten sterven en zijn Hyperion kwam dus ongelukkig genoeg niet klaar. Hier heb ik de prachtige Hollandsche vertaling er van door Mr. W.W. van Lennep. Neem die maar mee naar je huis, maar pas er goed op, het is niet in den handel. Want dan kan je daaruit een vaag idee er van krijgen, hoe zoo'n epische stof behandeld worden moet. En nu je onderwerp; weet je wat, probeer eens of je iets van de figuur van Persephone kunt maken. En ik vertelde hem haar geschiedenis. En ik gaf hem ook een boek er over meê: was het Lina Schneider: Frauengestalten misschien? Of mijn exemplaar van Preller's Griechische Mythologie? Dat weet ik niet precies meer, want deze onbelangrijke bijzonderheid is mij in de meer dan 50 jaar, sinds dit les-uurtje van mij geschiedde, natuurlijk eenigermate vervaagd. En in elk geval zal ik hem in Preller hebben laten lezen wat daarover stond.
Verwey was toen nog een in literair opzicht totaal onontwikkelde jongen, en daar hij van literatuur niets anders wist als dat wat valt te leeren op een 5-jarige H.B.S.,
| |
| |
terwijl ik zelf als drie of ik meen, vier en twintigjarige, veel in de antieke Grieksche en Romeinsche dichters las, en mij verder met Schiller en Heine en Goethe en Platen en Leopold Schefer, met Victor Hugo en De Musset en enkle andere Franschen, en wat het Engelsch betreft met Shelley, en met Byron's Don Juan en ook met Milton en Thomas Moore en Felicia Hemans, met Samuel Taylor Coleridge en William Wordsworth, bemoeide en daartusschendoor hard zat te werken voor mijn candidaatexamen en dus beter op de hoogte van alles was dan de nog niet heelemaal den kinderschoenen ontwassene Verwey.’
Kloos verwerpt verder elke afhankelijkheid van Verwey:
‘Toen ik in 1897 in Bossum woonde en het hierboven reeds vermelde opstel schreef (Kloos, Nieuwere Literatuurgeschiedenis, deel III, bladz. 21-28) over den eersten oorsprong van Persephone deed ik dit natuurlijk geenszins om dien vroegeren leerling van mij te plagen, want wat zou ik daar aan gehad hebben? Neen, maar het was onvermijdelijk geworden, omdat ik toen ergens in het eene of andere orgaan had gelezen, dat Verwey de eigenlijke grondleggende dichter van '80 was geweest, en dat Okeanos niets meer dan een navolging van diens Persephone heeten kon. Door een korte bedaarde mededeeling van feiten heb ik dat toen weerlegd. Maar toen ik die rectificatie in De Nieuwe Gids had geplaatst, ontmoette ik op een mijner dagelijksche wandelingetjes Frederik van Eeden, met wien ik destijds oppervlakkig vriendschappelijk-verkeerde, en deze kwam toen op eens, van den overkant van den weg, glimlachend naar mij toe en vroeg mij: “Heb je nog niets van Verwey gehoord?” Of ik meen eigenlijk dat hij “Albertje” zei, zooals Verwey schertsend, om zijn belangrijk jonger dan de anderen zijn, in den allereersten tijd van De Nieuwe Gids, door zijn mederedakteuren gewoonlijk werd genoemd. “Neen”, zei ik, “hoe dat?” “Wèl”, hervatte van Eeden, “ik heb Verwey van de week bij mij gehad.” “En wat kwam die bij je doen”’ vroeg ik verwonderd. (Want ik wist dat de toenmalige zwagers niet goed met elkander waren. Immers Verwey had een heelen tijd geleden een felle afkeuring van Van Eeden's ‘Ellen’ gepubliceerd. En hij had daarin o.a. gezegd, dat dit door de toenmalige Pers zoo geprezene produktje niets anders als uiterlijk groot-doen was. En zijn stukje eindigde: ‘Wie rhetorica schrijft liegt’!) ‘Wat Verwey bij mij kwam doen’’ herhaalde van Eeden mijn vraag. ‘Wel, hij kwam flink er over uitvaren bij mij tegen jou,
omdat jij in De Nieuwe Gids hebt openbaar gemaakt, zooals het ook is, dat Okeanos het eerste werd geschreven, en dààrna zijn Persephone.’
Evenals van Eeden eerst zelf had gedaan, ging ik ook kalmpjes glimlachen, en toen vervolgde elk van ons weer zijn eigen weg.
Maar sinds dien tijd schijnt de innerlijk-ambitieuse heer Verwey van tijd tot tijd geen moeite gespaard te hebben, waartoe hij door zijn professor-zijn veelvuldig gelegenheid kreeg, om het bij iedereen, zonder het met ronde woorden te zeggen, toch te laten doorschemeren, dat hij en geen ander, de eigenlijke man van de eerste Nieuwe-Gidsjaren zou zijn geweest en dat de wel wat droomerige Willem Kloos in dien tijd zelfs in zijn zoogeheeten klassieke onderwerpen (Verwey kende als Hoogere Burgerscholier natuurlijkerwijs geen enkele letter zelfs van de oude talen) gedeeltelijk een afkijker dus nàdoener van zijne hem door mijzelf geïnspireerde jeugdverzen zou zijn geweest. Doch, zooals ik hierboven met de historische feiten bewees en zooals ieder
| |
| |
redelijk mensch, die alles weet en onderzoekt, ook uit zichzelf moet dus zal beslissen, alles zit heel anders in elkaêr dan Dr. Stuiveling in zijn dissertatie vlot-weg heeft beweerd.
Maar het is wel een hard gelag, dat wat ik uit zuivere onbaatzuchtige goedheid heb gedaan, nl. een jeugdig aspirant naar de dichtkunst opvoeden en ontwikkelen tot hij goed werk ging leveren, aanleiding blijkt te zijn voor sommige subjektieven, om de zaak geheel om te keeren en mij aan te wijzen als den leerling, die iets aan Albert Verwey zou te danken hebben gehad.’
Twee gedichten, het eerste van Paul Vlemminx in Roeping, het tweede van Mea Mees-Verwey in Groot Nederland:
| |
Paaslied
Klokken, luidt den Angelus;
Klokken, luidt den Pasen in
voor den boer en de boerin.
onze zonden zijn verdaan.
Maar wie heeft er voor geboet?
Englen, slaat de grote trom
en ontvang mij, als ik kom.
Want mijn ziel verlangt naar meer.
Hagelstenen, looft den Heer!
| |
| |
| |
Deert mij de wereld niet,
Nekt mij het noodlot niet,
Breekt mij het leven niet,
Over vertalen schrijft Constant van Wessem in ‘Vertalen’ het orgaan der Vereeniging Nederlandsche Vertalingen:
‘Er zijn vertalingen, die men direct als onvoldoende kan signaleeren. Mogen zij al, wat den tekst betreft, juist zijn, het Nederlandsch is stroef, gewild, onjuist geworden. Dit zijn de vertalingen van de “liefhebbers” voor wie vertalen een rustige en weinig inspanning vereischende bijverdienste is, van hen, die niets anders dan de “woordjes” kennen en bij wie kennis van en gevoel voor het Nederlandsch ontbreekt.
Er zijn echter ook vertalingen, die in het Nederlandsch vlot aandoen, zeer leesbaar zijn en waar toch, vergelijkt men ze met het oorspronkelijk, geen klap van deugt. Dat zijn de vertalingen van hen, die het Nederlandsch goed kennen en weten te hanteeren, doch de daarmede hun gebrek aan kennis van het oorspronkelijk bemantelen. Het zijn meestal “literatoren” zij, die gevoel voor de Nederlandsche taal hebben en er wel wat van weten te maken.
Het is echter de plicht van iederen vertaler niet alleen een boek te vertalen, maar ook den schrijver, d.w.z., dat de vertaler ook den geest en de stylistische eigenaardigheden van den schrijver in de vertaling recht laat wedervaren. Daarvoor is in de eerste plaats noodig precies weer te geven, wat de schrijver bedoeld heeft, maar ook hoe hij het bedoeld heeft. Het komt maar al te vaak voor, dat deze soort vertalers uit gebrek aan grondige kennis van de vreemde taal, den schrijver iets anders en vooral op een andere manier laat zeggen dan hij het heeft uitgedrukt. Het beoordeelen van zulke vertalingen, wanneer men niet in de gelegenheid is het oorspronkelijk er naast te leggen en hier en daar steekproeven op het resultaat te houden, is al heel moeilijk. Het zijn die vertalingen, waarvan de critiek zegt, dat zij “vlot aandoen en aangenaam leesbaar zijn”. Zulk een oordeel wekt dan tevens den indruk, dat de vertaling goed zou wezen, wat vaak toch niet het geval is, ook al zou de beoordeelaar zich willen verdedigen met een “maar dat heb ik toch niet gezegd”.
Een vertaler mag ongetwijfeld wel afwijken van het oorspronkelijk, wanneer zulks door onvertaalbaarheden van te plaatselijke of te taaltechnischen aard noodzakelijk wordt. Wanneer zulke “veranderingen” echter voortvloeien uit luiheid in het gebruiken van een woordenboek, dat vaak uitkomst kon brengen, moeten zij gelaakt worden. Vooral “literatoren” zijn van meening, dat goed Nederlandsch er meer op aan komt dan de juiste weergave van het oorspronkelijk.
De waarheid ligt middenin. Wel mag men niet ten koste van het Nederlandsch een vertaling “juist” maken, maar evenmin mag men er maar op los vertalen ten bate van het Nederlandsch. Bij schrijvers komt maar al te dikwijls de neiging voor, een vertaling naar eigen nuance en zeggingswijze te vervormen. Wat zij een vertaling noemen, is in wezen een paraphrase. Dit staat hun in zekeren zin vrij, wanneer het origineel van een geaardheid is, die recht geeft op zulk een “kunst”-bewerking (zooals b.v. bij het vertalen van gedichten, dat uiteraard moeilijk “letterlijk” kan geschieden). Ook
| |
| |
deze vertalers kunnen niet genoeg op de vingers getikt worden, wanneer zij vinden, dat het eene woord net zoo goed is als het andere.
Vertalen, wanneer het zich als zoodanig aandient, blijft vertalen, dit mag nimmer uit het oog verloren worden: en maar al te spoedig wordt met “vrij” bemanteld wat in wezen onkunde is of, op zijn minst, achteloosheid voor de vreemde taal’.
Anton van Duinkerken wijst in De Gemeenschap (Sept.) op twee teekenen van te groot zelfbewustzijn bij geloofsgenooten:
In ‘De Maasbode’ schrijft C. de G. artikelen over André Maurois. Het zijn beslist goede artikelen, voorbeelden van vlotte, pittige, daarbij deskundige journalistiek. Terloops vermeldt hij, dat Maurois als ideaal had, filosoof te worden. En dan zegt hij: ‘Maurois is niet van nature een filosoof, als een Maritain of een Bergson’.
Kijk, hier worden de verhoudingen geschonden. Noemt men den uitstekenden docent Maritain al eens in één adem met zijn oud-leeraar, den oorpspronkelijken filosoof Bergson, dan laat men Bergson toch zeker niet bij Maritain achteraf komen. Hier gaf een zekere ‘Roomsche bluf’ de volgorde aan.
In ‘Het Schild’ betreurt E. dat Masefield eenige jaren geleden poet laureate werd en niet de bekeerling Noyes. Hij spreekt zelfs van den veel minder beteekenenden Masefield. De beide dichters, ofschoon moeilijk vergelijkbaar, hebben hoedanigheden, die hun verkiezing tot poet laureate zouden wettigen, maar John Masefield is zeker niet de mindere van Alfred Noyes. Alleen is hij Roomsch-Katholiek en is Masefield dit niet.
Deze twee voorbeelden kunnen volstaan. Ze zijn niet ergerlijk, ze behooren echter waarschuwend te zijn. Wij kwetsen onze godsdienstige overtuiging absoluut niet door te erkennen, dat Bergson een grooter wijsgeerig genie is dan Maritain en dat Noyes in verschillende opzichten onderdoet voor Masefield. Het katholiek geloof garandeert niet het grootste talent. Wij handelen in strijd met de waarheidsliefde als wij dit trachtend te ontkennen. Ook zonder bluf kunnen wij goede sier maken, en het staat ons beter!
Het verbaast herhaaldelijk, hoe eenige kapelaans zoo'n hoogen toon aanslaan in de filmkritiek. Men zou zeggen, dat naar hun meening alleen de geestelijkheid begaafd is met moreel en artistiek besef. Zoo is het nochtans niet. Kritiek, op welk verschijnsel ook, eischt inzicht, smaak en ervaring. Daar was een tijd, dat men dit niet begreep en de letterkundige kritiek beoefende als ware zij een aanhangsel der moraaltheologie. Vondel heette toen verwerpelijk en men liet Thijm praten, wanneer hij den dichter verdedigde. Hetzelfde gold voor de tooneelkritiek. Onder den schouwburg brandde de hel, en, Sint Alfonsus de Liguori hebbende, meende men buiten Molière te kunnen. Het was alles heel moralistisch en heel onbeschaafd, omdat het werd voortgebracht door uiterst oppassende lieden, die alleen bij vergissing binnenkwamen in de tooneelzaal. De moreele filmkritiek, wier goed recht niemand ontkent, kan gehandhaafd blijven en mooie resultaten opleveren, ook al wordt ze uitgebracht door geoefende leeken met verantwoordelijkheidsgevoel. Het kapelaanschap is noch een voorwaarde tot de filmbeoordeeling, noch een verzekering harer betrouwbaarheid. En een zekere bescheidenheid tegenover de kunst, tegenover iedere kunst staat niemand slecht. Laat men niet doen of men tot de uiterste schuilhoeken van de zedelijke wereld kan doordringen,
| |
| |
wanneer men slechts een tractaat ‘de sexto et nono praecepto’ medevoert als reisgids. Daar zijn meer geheimen in de ziel en op de aarde dan er staan opgeteekend in het handboek: om deze mysteries te doorgronden moet men begaafd zijn met talenten die door de genade weliswaar geadeld worden, maar die men mist als de natuur ze niet gaf.
Menno ter Braak over de schrijvende dames in Nederland in ‘Het Vaderland’.
‘Ik leg hier den nadruk op het woord dame. Van de vrouw in de litteratuur wil ik niets onaangenaams zeggen, en van de dame buiten de litteratuur natuurlijk al evenmin. Ik geloof niet, dat Schopenhauer, en in zijn voetspoor Nietzsche, gelijk hadden, toen zij de vrouw practisch het recht op den “geest” ontzegden, en ondanks zijn onmiskenbaar geniale eigenschappen geloof ik ook niet meer in Otto Weininger, den schrijver van Geschlecht und Charakter. Maar dat er door de emancipatie der vrouw een soort tusschenvorm van cultuur is ontstaan, die uit den booze is: dat geloof ik met een aan verhardheid grenzende stelligheid; en ik noodig ieder ongeloovige uit, ter nadere documenteering een kijkje te komen nemen op de “damesplank” in mijn boekenkast.
Niet in alle landen heeft zich het verschijnsel “schrijvende vrouw”, die meestal uit dameskringen voortkomt, zoo sterk (onevenredig sterk, mag ik wel zeggen) ontwikkeld als in ons land. In Engeland is het proces misschien te vergelijken met dat bij ons, maar in Duitschland en Frankrijk is het stellig geheel anders. Blijkbaar hangt het kolossale overwicht van gematigd-realistische schrijfsters in de litteratuur dus samen met een gematigd-realistischen cultuurvorm, dien men dan ook werkelijk zoowel in Nederland als in Engeland domineerend aantreft. Er is een atmosfeer waarin dit type schrijfster bijzonder welig tiert; dat is de atmosfeer van het huiselijke, van de bezwaren, die de wisselvalligheid der liefde zoo met zich meebrengt, van de zorgen om gade en kind, van alles, kortom, wat in den uitgebreidsten zin tot de moeilijkheden des dagelijkschen levens behoort. Als neven variant vinden wij ook de ontspoorde moeder en vrouw, die zich plotseling gaat inbeelden, dat de wereld van de ijselijkste hartstochten aan elkaar hangt en dat de walgelijkste zonden door de walgelijkste hypocrisie permanent worden bedekt (Edith Werkendam was specialiteit in dit genre, mevr. Van Wijhe - Smeding heeft het tijdelijk met succes beoefend, Taï Aagen - Moro, die ik vandaag bespreek, behoort eveneens tot dit genus).
Ik wil allerminst generaliseeren, en alle boeken, die uit deze bepaalde, onmiddellijk op den reuk en den tast af te herkennen sfeer stammen, over een kam scheren; dat zou hoogst onbillijk zijn tegenover Marie Schmitz, die tenslotte een schrijfster van distinctie is, en die er in zekeren zin recht op heeft, dat men haar niet klakkeloos verwisselt met een producente van aanstellerige vodden als mevr. Taï Aagen-Moro. Maar, met erkenning van alle mogelijke qualiteitsverschillen, moet ik er den nadruk op leggen, dat een gemeenschappelijke bevangenheid in een zeer zeker soort huiskamerproblemen hier het hoogste met het laagste verbindt; en dit zou ik dan willen betitelen als het dameselement in onze litteratuur.
Er zijn betrekkelijk weinig vrouwen in deze onze letterkunde, die zich volkomen aan deze sfeer hebben weten te onttrekken. Wij missen ten onzent een Virginia Woolf,
| |
| |
een Katherine Mansfield, een Annette Kolb, een Vera Figner, zelfs een Marie Baskirtsjeff. Een schrijfster van zoo bijzondere gaven als Carry van Bruggen is toch in vele opzichten (en zeker als Justine Abbing) blijven steken in de eeuwige problematiek van het damesgenre; bij een dichteres, waarvoor men als dichteres niet anders dan groote bewondering kan koesteren, Henriette Roland Holst, ontbreekt het al evenmin aan zekere gevoelsverteederingen in de richting van Ina Boudier-Bakker. Deze mevr. Boudier-Bakker reprensenteert wellicht het best (ook qualitatief bedoeld), wat de “dame” in de litteratuur wel en niet kan bereiken: een roman als Armoede is in dit opzicht klassiek te noemen. Het familieleven als het leven, de tragedies van het Nederlandsche burgerlijke milieu voorgesteld als de groote tragedie der menschheid: ziedaar de mogelijkheden en de grenzen van den damesroman, dien men vooral niet moet verwarren met het vrouwelijk accent in het algemeen in de litteratuur! Er is gelukkig nog een ander vrouwelijk accent; men leze daar de romans van Virginia Woolf (mrs. Dalloway; To the Lighthouse) maar eens op na. Trouwens, zoowel Eva van Carry van Bruggen als De Straat van Ina Boudier-Bakker hebben qualiteiten, die buiten den damesroman liggen.’
Jan Engelman in De Nieuwe Eeuw, naar aanleiding van een nagelaten gedicht van Karel Van De Woestijne, waarbij een artikel van Prof. Brom over Gezelle te pas gebracht wordt:
Over de van eruditie getuigende visie van Brom op Gezelle's kunst niets dan goeds.
Maar waarom moet zijn betoog weer ontsierd worden door een nietszeggende opmerking over Karel van de Woestijne, die getuigt van de moeite, welke lieden als Prof. Brom hebben om zich los te maken uit ingeheide vooroordeelen?
‘Het morbiede van Karel van de Woestijne, zoo lezen we, volstrekt artistiek en uitsluitend artistiek als het is, blijkt enkel een kring van estheten aan te spreken’...
Voelt de hoogleeraar niet, dat deze uitlating, deze ‘critiek’ in een stuk van een zinnetje, geheel ridicuul is - een uitlating van den Verlichten Frik, sterk herinnerend aan den sabelhouwer in Moller's letterkundige geschiedenis?
Waarom trachten deze lieden toch altijd moerbeziën bij kersen te vergelijken? Hoe kan een dichtwerk ‘volstrekt artistiek en uitsluitend artistiek’ zijn (is dat soms de werking, niet door ‘abstracte ideeën’, maar door ‘het levende woord’?), zonder contact te hebben met het leven, zij het dan niet percies het leven dat de massa leeft?
Uit een calvinistisch atavisme beginnen menschen als Prof. Brom nog altijd op de vreemdste wijze te schutteren, wanneer zij menschen tegen komen wier fout het is, dat zij ‘every inch’ artist zijn. Dat moest niet mogen. ‘Aesthetisch’ is voor hen een woord waarvan zij griezels krijgen, en ‘morbiede’ heet alles wat op den spannenden, nooit eindigenden strijd tusschen het schoone en het goede lijkt. Alleen wanneer de artist Guido Gezelle heet, wordt dat volstrekt artistieke plotseling een verdienste welke men breed mag uitmeten...
‘Gij moogt de Deugd hooger achten dan de Muze, maar de Deugd is de Muze niet’, schreef terecht C.R. de Klerk, die in ‘De Tijd’ Brom's artikel van begeleidende opmerkingen voorzag.
En hoedt u voor ‘les insinuantes hardiesses d'Apollons à talons lourds’.
| |
| |
Als dessert het oordeel van Nikkelake uit de Limburger Koerier over de spellingkwestie:
‘Nouw is 't zo en niet zoo, maar zoas we het nu moette schrijfve. De menister heef het gezeg en nu zijn ze overal aan 't probere om 't zoo goed mogelijk te doen om zonder foute te schrijfve of om nouw goed te schrijfve wat eerts fout was en nouw fout te schrijve waddof eerts goed was. Maar 't is toch niet zo heel erreg gemakkelik azzik gemeend had, want ik doch dat je nouw alle teetjes en deetjes asje van achtere ze hoorde as teetjes moch schrijfve en de ys en eis zijn ook nog niet afgeschaf en as iets eindig met isch dan moet tat zo blijfve eindige en alleen twee ees op 't laaste bij vee mee thee knee enzovoorts en twee oos as er ch achter komp. As je dat nouw weer allemaal obbeniews geleerd heb en je kent het dan weet je wie of 't moet en dan komp er nog wie of je moet schrijfve met een n en dezonder. As 't mannelik is moet je den zette en anders de maar 't is alleen maar mannelik as het een dier is waar ook een vrouwelik van is zooas haan en kip, beer en berin en zoo. Nouw das ook alweer gemakkelik as je 't maar eenmaal weet. Dus de koetsier zat op den bok van de koets. Want bok is mannelik en tuis speelt zij den baas, want baas is het ook en anders moet 't maar uitgezoch wordde, maar de mense visse tusse de musse moet allemaal zoo zowas je het zeg. Pa zeg ik snab niks devan. Ma zag ik schrijf zo wie ik het hep geleerd en Servee vint het loogisch (moet zoo blijfve omdat het uitgaat op isch), maar fris en vis en eis niet en die gaan ook trop uit, maar anders. Enfin tis weer eens wat anders as anders alleen kan je nouw fijne raadseltjes opgeve. Wie kan dit goed leze?
Ze waarre de straat aan 't betere en zijn Ma zij hem dat hij niet traan moch koomme en toen wou hij zich al dalik betere maar omdat zijn hande vuil waarre bleef hij zich betere. Nouw moet je maar zien waddof 't moet zijn betere of betere en hij loop de hele dag te bedele in plaats dat men hem laat bedele, en we zulle toch wel demet veerdig koomme en 't standbeeld van meneer Veldeke is ook veerdig gekoomme.’
En als pousse-café ziehier wat André Thérive in ‘Le temps’ schrijft over het ‘basic English’. Is het geen idee voor Minister Marchant zich thans te wijden aan het ‘basic Dutch’.
‘Connaissez-vous le basic english? L'anglais-de-base, ou, si vous voulez, l'anglais simplifié? C'est une langue internationale qui fut inventée en 1928, du moins dans son principe, et dont je viens de recevoir le prospectus. Elle est patronnée par G.-B. Shaw, par M. Wells, par M. Wickam Steed et par un grand nombre de professeurs de tous pays; entendons-nous: des professeurs de sciences, des techniciens, des électriciens, des hygiénistes... Les littéraires et les philologues semblent s'être abstenus.
Le Narkomindel de Moscou et l'Université Saint-Paul du Japon figurent au comité, ainsi que des Islandais, des Mexicains et des Turcs. Le président de la “Pan-europe”, M. Coudenhove-Kalergi et M. Sven-Hedin, le savant suédois, ont donné leur adhésion. Et vous pensez bien que c'est à Genève que vous pouvez vous procurer la liste complète des Basiques, si j'ose m'exprimer ainsi.
Le basic english part de ce fait que l'anglais officiel sert déjà de langue officielle
| |
| |
ou maternelle à un demi-milliards de personnes, mais il prétend extraire de cet idiome vivant un petit nègre bien simple:
850 mots en tout, dont la nomenclature tient sur une feuille de carnet, et qui servent à faire toutes les combinaisons - un ordre immuable de la syntaxe (mon Dieu, comme en français classique). Avec ces matériaux, vous pouvez, paraît-il, exprimer n'importe quoi, du moins dans l'ordre pratique.
Pour donner des exemples, I can ne se dit pas en basic, mais I am able, ni difficult, mais hard, ni disembark, mais get off a ship. Les combinaisons des éléments simples, fussent-ils inférieurs à un millier, sont pratiquement innombrables. Et la preuve, c'est qu'on a déjà traduit en basic Robinson Crusoé, des extraits de la Bible, du Plutarque, du Shakespeare (horror, horror!) et je ne sais pourquoi, le Karl et Anna, de M. Léonhard Frank. La Prière sur l'Acropole, qui fut un des premiers textes tournés en espéranto (bluskula diino, vous vous souvenez...), a été jusqu'ici épargnée.
Notez que si je parle de cette invention avec un peu d'ironie, ce n'est pas que je doute de sa commodité. Si l'on me pressait, je parierais même pour son succès. Un pari n'est pas un voeu bien cher. Le basic me paraît infiniment plus raisonnable, quoique moins rationnel, que les langues internationales fabriquées de toutes pièces.
Mais mon propos n'est pas de le juger. L'avenir s'en chargera. Ce que je voulais marquer, c'est que si le basic english envahit le monde, ce pourrait bien être la fin de l'anglais proprement dit. Le Capitole aura encore une fois épousé la Roche Tarpéienne.
Imaginez, pour mieux comprendre la situation, que le français ait la même diffusion que la langue de Milton et de M. Wallace, et que, pour l'étendre encore, on s'avise de le réduire à un français de seconde zone, à une sorte de bas-français capable d'être assimilé en deux jours par les Fuégiens et les Samoyèdes. Ne sentiriez-vous pas un frisson de crainte, plutôt qu'un frisson d'orgueil?
Il y a plus de dix ans, j'ai déjà prévu ce danger pour l'anglais. La déchéance apparente de notre langue à nous dans le monde lui permettra peut-être de garder son indépendance et sa supériorité. Son rôle, comme on dit, culturel, est différent de son rôle pratique et Dieu nous garde d'une victoire qui demande un jour l'abdication du vainqueur. Un jour viendra qui sait, où l'univers aura le basic-english pour langue usuelle, et pour langue littéraire, la nôtre, qui se sera gardée digne de ce rôle-là.’
|
|