Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 766]
| |
Dorp aan de RivierGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 767]
| |
naar hun huizen en klommen door het raam in de hooggelegen op-kamer, waar zij jammerden over de barre wintersche ramp. Maar als na de Maartsche winden de warme lente komt, nam de Maas haren overvloed weer in hare boorden terug. Zij versmalde in hare lage bedding, in hare liefelijke vallei. Zij kreeg het beeld van hare zomersche vriendelijkheid in de uitgestrekte vette diepgroene uiterwaarden, waarin de wilgen in hun lichte loover schoon geteekend staan en bewegen in den wind, in de wilde ruigten der grienden. De koeien graasden in de waarden en werden er vet. En in Juli kwamen de boeren het goed, kostelijke hooi met geweldige karrevrachten langs de rivier weghalen. Alles wat ik u vertellen ga is in dit dorp geschied. Het dorp heeft historie, het is oud als de tijd, het is door oorlogen gekweld en door vijanden geplunderd. Watervloeden en dijkdoorbraken hebben het geteisterd, dit alles is lang geleden. Er wonen kleine burgers op den dijk, winkeliers en ambachtslui. Het gemeentehuis met het lage bordes, en de getraliede ramen beneden, en met de windvanen op het dak, dat staat daar tusschen in. De kastelein Willem van Oijen had op den dijk zijn herberg De Koffiekan, later heeft hij den naam van zijn herberg veranderd, hij noemde zijn herberg toen café Moira, Moira, dat was om den klank begonnen. Het noodlot kan over de menschen stormen als de winden over de dijken, soms viel een mensch om met een slag, de Pale Pie, dien zij met een bijl den kop insloegen, Willem van der Aa, die van de postkoets viel op den weg naar Oss en die met zijnen kop onder de wielen terechtkwam, en de noodlottige ongelukken op den molen. Er was een trager leed, Mammeke, dat aan de syphilis wegteerde, dat had in zekeren zin de Maas gedaan, de Maas had dat voor haar meegebracht. Binnen den dijk langs de wegen, daar woonden de boeren, dat waren meest kleine pachtboeren, die een acht of een tien bunder bewerkten, die hooiland en grasland pachtten en land in den polder bebouwden. De machtige groote heeren van den grond, die zaten hier of daar, die zaten in 's Hertogenbosch, die inden de pachtsommen waarvoor hier de boeren te werken hadden in dit klein dorp. Veel welvaart was er niet, de menschen hadden hun zorg en hun wijze soberheid, als het gewas geen tegenspoed gaf en het vee niet, dan waren zij tevreden, er was eenen enkelen rijken eigen boer, Janus de Mert op de Bergen, de weduwnaar, dat was er zoo eene, dien maakten ze niks. Die had zijn huis en zijn hof en zijn grond zoo hoog liggen, | |
[pagina 768]
| |
het water dat kon daar ook niet bij. Daar had hij lange jaren zijn geweldigen hoogmoed over gehad, maar eens, toen het weken lang regende en het water geweldig waste, toen er ook binnendijks huizen aan moesten gelooven, ja, toen was Janus de Mert ook overstroomd geweest. Toen zat hij grif afgesloten, er waren koeien en varkens van hem verdronken, hij zat in de groote opkamer van angst te klagen, sindsdien had hij een noodklok op den nok van zijn zwaar rieten dak. Hij dacht, als het weer gebeurt, dan zal ik die noodklok luiden, dan kunnen zij mij komen redden. Want Janus de Mert, dat mocht nou voor zijnen doen in deze omgeving een flinke boer zijn, hij mocht zijn grootspraak hebben, hij had een hazenhart, hij was schrikkelijk laf en bang als het om zijn lijf en leden ging. Daar heeft hij later nog angst en ellende genoeg over gehad, toen was hij te zwak geworden om de noodklok te luiden. Ge hadt hier ook Cis den Doove, die woonde in een klein arkje op de Maas, dat had hij een beetje buiten het dorp achter het veer liggen. Hij had het zelf blinkend groen geverfd, en de spijlen van de ruitjes had hij blinkend wit geschilderd. Daar had hij plezier in, in die heldere dingen. Hij had gordijnen van bloemen, zoozeer als hij geraniums, focksias en phloxen voor het raam had staan, omdat hij daar zoo'n pleizier in had. In het warm, klein, planken inwendige van zijn drijvende huis, hoe was het daar gesteld. Tegen de planken zoldering hingen honderden hazenstrikken bijeen gekluwd. Cis zat daaronder dicht bij zijn dubbelloops jachtgeweeren zijn petroleumstel, dat gaf als het brandde 's avonds voor de koffie, die Cis ging zetten, nog op zekeren zin gezelligheid. En Cis zijn onsterfelijke witte, bruingevlekte hondje, dat kefte als ge binnenkwaamt en het sprong voor geweld, om Cis, die zoo doof was als een hout, te waarschuwen. Waarom moest hij zoo gewaarschuwd worden. Daar was geenen grooteren strooper dan Cis. Hij stroopte in zijn eenigheid, hij nam de hazen onder schot. Hij luchtte ook den polder af met den lichtbak en had er bedrevenheid in, om tegelijk te luchten en te schieten. Den oppasser Beysens, die loert op hem. Dat is er eene, die is van verderop langs de Maas hier gekomen. Hij heeft felle jukbeenderen, daar staan zijn diep liggende loeroogen zoo stekend boven als smalle spleetjes, waar ge de kleur niet van kunt zien. Daar is natuurlijk maar één ding van belang in het leven: stroopers vangen. Stroopers vangen, hoe dan ook, den oppasser Beysens zet zelf de strikken, legt er een dooden haas in, sleept een strooper er naar toe en zegt: nu heb ik u op heeterdaad betrapt. Dit is Cis den | |
[pagina 769]
| |
Doove gebeurd, omdat Cis in al zijn slimheid zoo onnoozel is en te goed van vertrouwen. Op eenen keer slenterde Cis met zijn hondje langs zoo'nen strik, dien Beysens gezet had, Cis zijn hondje waarschuwde dat den oppasser in de buurt op den loer lag. Cis lachte hartelijk om te spotten met zulke streken. Maar Beysens kwam voor den dag getreden, Cis stond nog te lachen, maar hij kreeg een proces aan zijn broek gesmeerd. Cis was er in den Bosch voor voorgekomen. Maar aan het kantongerecht gelooven ze maar één ding, dat stroopers altijd liegen en dat oppassers altijd waarheid spreken. Cis werd veroordeeld. Een avond, dat Cis met zijn geweer in den polder lag, kreeg hij een schot langs zijn ooren, hij wist dat dit schot van Beysens kwam. Dit was in zekeren zin een mededeeling van Beysens. Cis was ook al eens een geweer kwijt geraakt, daarom werd hij uitgerekend. Hij had zoo'n lang smal kist gemaakt en die met zink gevoerd en bedaan, daar paste zijn geweer in. Die kist kon hij met het geweer erin naar den geheimzinnigen bodem van de Maas laten zinken. Dan konden de brasem, de bliek en de voorn eens nieuwsgierig aan die kist komen snuffelen, de visschen waren stom zooals Cis doof was. Ze gingen geen geheim verraden. Niemand verraadde een geheim van Cis, de menschen kwamen hem liever waarschuwen als er ergens iets dreigde. Cis dat mocht nou misschien een barbaar zijn in zijn bombazijnen broek, in zijn schipperstrui, met zijn petje en zijn ongeknipt haar, mijn God, wat een voorname oogen had hij in zijn gezicht en hoe waren zijn mond en zijn kin krachtig en mannelijk geteekend. Neen. Cis was op zijn manier bemind bij de menschen, ze bewonderden hem als strooper, die niet gauw gevat werd. En Cis kon op zijn waakzaam hondje aan voor de geluiden, die hij vanweges zijn doofheid niet hoorde. Hij had een slecht gehoor, dat was waar, maar hij had ook een hulpmiddel in de fijnheid van zijn andere zintuigen. Hij kon kilometers wijd zeer scherp zien en onderscheiden. Hij kon eenen haas in het vizier krijgen als geenen andere. Hij kende ieder spoor van het wild in het gras en in de rogge. Als hij 's nachts op den grond lag uitgestrekt, omdat zijn hondje zoo onrustig was gaan kwispelen en met zijn voorpootjes tegen zijn broek krabbelde, dan voelde Cis in het trillen van zijn wang, waarvandaan de dreigende voetstappen kwamen en hoe hun richting was. Wij hadden ook Brammetje Peccator, in zijn huis tegen den dijk buiten het dorp, de voormuur van het huis lag op den dijk, maar den achtermuur lag zoo diep in de dijkhelling, tegen dien blin- | |
[pagina 770]
| |
den achtermuur kon de storm waaien, het water kon er tegen opstijgen en de steenen waren door het hoog water geteekend, dat kon Brammetje Peccator niet deren. Hoe kwam Brammetje aan zijnen naam. Hij had zich verstoken van de sacramenten onzer moeder de heilige kerk, ik heb een zonde gedaan, zei Brammetje, die geen biechtvader in de wereld kent. Wat is dat voor een zonde, Brammetje? Dat zal ik u wijsmaken, zei Brammetje, als de professors in de moraal die zonde niet eens kennen! Hij was met zijn zonde in 's Hertogenbosch in de Sint Jan geweest. Hij was met het bootje over de Maas weggevaren naar Kevelaer. In 's Hertogenbosch en in Kevelaar kenden ze zijn zonde niet. Eens was hij naar Rome geweest, toen was hij wel een jaar lang weggebleven. Hij kwam terug, mager en afgevast, neen, de Paus kende zijn zonde niet. Wat heeft de Paus dan gezegd, Brammetje? De Paus heeft gezegd: Non novi, zei Brammetje. O, zei hij, maar ge hebt alzeleven gehoord, dat de Paus eenen gevangene van het vaticaan is? Ik dacht, dat hij in een kelder zou liggen met een ketting aan zijn been. Maar ik weet nou, dat er geenen mensch op de heele wereld zoo schoon en zoo rijk zit te wonen als de Paus, hij zit heelemaal niet in de gevangenis. Hoe kwam Brammetje aan zijn non novi. Brammetje was pienter genoeg, hij kon verrassen met de dingen die hij wist. Hij naderde niet tot de heilige sacramenten, maar hij ging naar de kerk en hij luisterde naar de tekstwoorden, waarmee de pastoor de lijdensmeditatie begon: non novi hominem. Ik ken dien mensch niet. En dan deed Brammetje nog, of hij heelemaal niet extra luisterde.
Dwaasheid en kinderlijkheid, het komt goed uit of het komt kwaad uit, er was hier een merkwaardig dorpsdokter, die heette Tjerk van Taeke, een Fries die naar hier was gekomen, dat was een eigenaardig man. Hij werd bemind en gevreesd, een enkele haatte hem, Janus de Mert op de Bergen, die moest niets van hem hebben. Janus de Mert zat den dokter dwars. Nu moet ge weten, dat dokter Tjerk van Taeke een hartstochtelijk jager was. Janus de Mert had gezegd: op mijnen grond zal hij niet jagen, en Janus maakte daar nog al ophef van. Daar kwam nog bij, dat Janus de Mert in de jacht van den dokter de hazen wegruimde, dat deed hij zelf of hij stuurde er stroopers op uit, aan wie hij hagel gaf en die hij betaalde. Dokter van Taeke had hem in de gaten, Janus de Mert had een groven hagenkorrel, daar schiet een goed jager niet mee op een haas, misschien | |
[pagina 771]
| |
deed Janus de Mert dit, om den dokter nog meer te beleedigen. Janus de Mert heeft zijn streken thuis gekregen. Daar was ook nog eenen anderen boer, Piet van den Oudendijk, die had iets kwaads van den dokter gezegd, die had iets leelijks gezegd van den dokter en zijn vrouw, Piet van den Oudendijk heeft het genoeg bezuurd en hij is er later gek af geworden, zijn geval behoorde ook tot de vele klachten, die later aan den gemeenteraad zijn voorgelegd. Die Tjerk van Taeke was niet zulk een verschrikkelijk man. Hij kon bar lastig zijn en norsch, hij meende dat zoo niet, hij was dikwijls teruggetrokken en voornaam en koel op zijn manier. Hij las veel. Hij kon zitten lezen tot diep in den nacht. Cis den Doove, dat was zijn vriend, en wat een vriendschap was dat. Dokter van Taeke zocht den omgang niet met den notaris en den burgemeester, den burgemeester, daar hield hij heelemaal niet van. De burgemeester was zoo'n kwiek kereltje met een grijs baardje, hij praatte druk, hij vertelde altijd dingen die als grapjes bedoeld waren, daarom lachte hij er alleen zelf om. Hij was een avond bij dokter van Taeke geweest, de dokter had toen zeven sigaren gerookt, hij was een geweldig rooker. Hij zei tot den burgemeester: steek u nog eens op, drink eens uit. Hij keek hem aan, terwijl hij daar zoo druk zat te praten en met ingenomenheid zoo wijs zat te redeneeren over zijne gemeente. De dokter rookte, luisterde en keek. Toen zei hij voor zich heen: Tous les gens qui raisonnent sont la perte d'un Etat. De burgemeester keek op, ja, dat begreep hij, dat was aardig, dat was fransch, zeker, nu moest de burgemeester eens opstappen. Goeden avond, zei dokter van Taeke. Neen, dokter van Taeke ging liever met Cis den Doove om. Cis wist iets van jagen, van hazen en van schieten, een strooper en een visscher, die met zijn hengel op een hoopje ruwe steenen in de grienden aan den waterkant kon zitten, Cis den Doove was mooier en belangrijker. Cis den Doove heeft de ziel van dezen dokter misschien nooit begrepen, maar hij had er een grooten dienenden eerbied voor, het was een stille vriendschap die niet veel luidruchtigheid kende en waarin over en 't weer veel werd gezwegen. Dokter van Taeke had zijn wonderlijk hoog ouderwetsch huis aan den hoogen Maasdijk, de dijkweg lag er open langs, het huis had een vrij uitzicht over de Maas, over de uiterwaarden en grienden, over het veer, over de landen en weiden achter de rivier tot ver in de naburige dorpen toe. Zijn huis was prachtig om te zien, een oud-Hollandsche gevel, het was van binnen ruim, met vele kamers, maar het was niet | |
[pagina 772]
| |
altijd gaaf. Want dokter van Taeke had een bende jongens, woest als roovers en als Indianen. Ze hadden Friesche namen als hun vader, ze maakten carbidbommen en schoten met de karabijn op een afstand van bijna een kilometer gaten door de windvanen van het gemeentehuis en door den haan van den kerktoren. Thuis sloegen ze de ruiten stuk, ze braken de serre naar den tuin af, als ze hout noodig hadden voor latjes om eenen vlieger te maken. Ze liepen als hazen op de vlucht. Ze klommen in den hoogsten canada voor de eksternesten. En ge moest ze zien zwemmen als ratten in de Maas. Ze zwommen van de eene krib naar de andere, dwars de Maas over, ze doken onder schuiten en schokkers door, dat ge dacht ze nooit meer levend terug te zullen zien. Daar, uit het water, verrezen zij als een glorie in het licht, bruin, nat en blinkend. Zij klauterden met lange, snelle beenen den dijk weer op. Hun vader had zijn gestrengheid tegen hen in de opvoeding. Zij aten sober. Zij werden moedwillig gehard. Zij mochten zichzelf niet ontzien. Als zij geaarzeld zouden hebben om te zwemmen, dan zou hij ze in de Maas hebben gegooid om ze er toe te dwingen. Maar hoe was hij daarbij in zijn hart. Als hij nu in zijn huis zat, dan kon hij plotseling bedenken hoe zijn jongens op de wegen waren, of dat zij aan het zwemmen waren tusschen de kribben, dan kon een vlaag van angst hem overvallen, een diep en stekend instinct van vrees sprak in hem. Hij bedacht, dat ze vlug en behendig waren, dat ze uitstekend konden zwemmen en niet zouden verdrinken. Maar hij zei: God bescherme hen. En als ze nadien thuis waren, dan kon hij ze eens stevig vasthouden, ze door mekaar schudden, ze tillen als een athleet. Hij hield hen in zijn armen als in groote, krachtige voorpooten vast, voor de schoone vreugd hen te bezitten en weer te hebben, en ook den trots, dat het zijn jongens waren. Er waren oogenblikken, als hij met hen aan tafel zat, dat hij zijn zwijgen voor hen verbrak. Den keer dat hij een glas wijn dronk, hief hij het glas, keek zijn jongens aan en zei: Wordt mannen, vrees uwe vijanden nimmer, en sla hen neer. Dat was taal naar hun hart, ze hieven hun kroes water op, en klonken met vader. Er waren dagen, dan bakte moeder van bloem van meel eigenhandig groote pannekoeken in de keuken. Ze kwamen op tafel, de eerste pannekoek legde vader op zijn hoofd, op zijn ruige wilde, rossige haren, daar wordt een man niet belachelijk door voor zijne zonen, zij keken vader stil aan en wachtten tot de pannekoek op een groote tinnen schotel werd gelegd. Vader sloeg een servet uit, wreef zich de haren droog | |
[pagina 773]
| |
en sneed de koek in parten, ieder moest zijn bord bijhouden en kreeg zijn deel. Er was er misschien een onder de jongens, die wat teergevoelig was in zijn maag, en die haastig moest drinken, de anderen aten fier en vlug hun stuk op, daarna kregen ze van de schaal nog meer. Maar de eerste, verdeelde pannekoek was de lekkerste. Waarom? Omdat die op het hoofd van vader heeft gelegen, zei de oudste jongen. Dokter van Taeke kon zeggen: wees kinderen, wordt mannen. Eens zei hij: wordt heidenen! Toen voelde hij op zijn arm de zachte hand van zijn vrouw, die hand vermaande zoo vriendelijk. Hij keek op en zag haar bedroefde en verwonderde oogen. Gehoorzaam uw moeder, zei hij toen tot zijn jongens. In zijn gestrengheid bleef hij zachtmoedig tegen zijn kinderen. Hij schreeuwde niet tegen hen. Hij sloeg hen niet, dat kwam, omdat zijn handen dat niet konden, o, die handen van hem, rossig behaard, in den gloed van een rossigen schijn, van een licht. Die handen, tot smalheid en lengte gevouwen en geplooid, soepel en vloeiend als wieren op den stroom, die handen, die als eene bescherming het ongeboren kind in den schoot der vrouw naderden en namen. Zoo had hij zijne zonen uit het donker geheim genomen en getild, en in zijn vingers het trillen gevoeld van hun eersten, kleinen armen kreet, van hun schreien omdat zij geboren waren. Hij sloeg zijn jongens niet. Maar er waren dingen, daar dwong hij hen toe met zijn gezag en zijn overwicht. Zij mochten het huis afbreken, maar zij moesten volgzame, eerbiedige kinderen voor hunne moeder zijn en haar in alles voorkomen, daar was geen straf zwaar genoeg voor die zich daar niet aan hield. Zij beefden bij het dreigen van zijn oogen, zij bonden in bij hun felste drift en gingen naar hun moeder, zij gingen voor haar staan om het hoofd voor haar te buigen. Hij prees hen daarop niet. Hij wendde alleen zijn dreigende oogen van hen af, liet hen ongemoeid en sprak hen, als zij hem nadien iets vroegen, weer vriendelijk toe. Tjerk van Taeke, hij heeft geweldige, borstelige wenkbrauwen, een grooten snor en een baard. Hij is zoo rood en zoo harig in zijn gezicht, hij is prachtig van leelijkheid. En zij, zijne vrouw. Zij is niet wereldsch, zij zal niet bedwelmen. Zij heeft hare zachte moederlijkheid. Hare groote oogen in het smal gezicht kijken altijd een beetje verwonderd, ze heeft zich over vele dingen te verwonderen, zij heeft hare lieve verwondering. Zij zal nu geen kinderen meer krijgen, hoe komt het, dat haar moederlijkheid zoo weinig lichamelijk is, ge denkt aan haar gezicht, hoe in het huis, in het leven hare goede zuivere, verwonderde en waakzame | |
[pagina 774]
| |
oogen zijn. Zij is een stille vrouw, gewillig bij haar man. Zij zwijgt veel bij hem. Zij weet, dat hij soms klein kan zijn en beven kan om een aandoening, waarvan hij haar niets zegt, dat hoeft niet. Er was een tijd, toen kon hij als een storm zijn, waaronder zij boog en zich gewillig plooide, om goed voor hem te zijn. Zij bewaart een paar dingen uit den tijd, toen zij nog een jong meisje was. Eén keer heeft hij haar toen een brief geschreven. Zij bewaart ook het bruidsbouquet dat zij van hem kreeg, het is oud en droog, en het moet zoo voorzichtig in de handen worden genomen. Zij bewaart een paar gesmede oorbellen, zóó onmogelijk, dat zij ze kussen kan om de dwaasheid van het geschenk. En eens, vond hij ook haar poëzie-album, waar hij bij al de andere versjes het zijne schreef, zoo overgevoelig, zoo onmannelijk, met woorden die hem vreemd moesten zijn, een woord was doorgehaald, omdat het niet rijmde, maar het was niet door een ander vervangen. Zij weet niet, of het een warm verdriet of een vroolijkheid, of een vreugde of een lieve teleurstelling geweest is, die zij voelde toen zij, nadat hij lang bij haar had zitten schrijven, de regels in zijn vast en klaar schrift las. En wat is er gebeurd toen zij zekerheid had over haar eerste kind, en zij er over sprak in den warmen zomeravond, het is zoo lang geleden als een schoon verhaal. - Ja? had hij gevraagd. - Ja, had zij geknikt. Hij had daarop zoo maar iets gezegd. Toen ging hij de deur uit. - Waar ga je heen? - Even zwemmen in de Maas. Wànt het is zoo warm. Een man in de Maas. Zijn haren en de ruigheid van zijn gezicht, het druipt van water. Hij zwemt door zijn geluk. Hij is in gesprek met zijn geluk. Hij fluistert met het murmelende water. Het geluk moet nu ook niet al te vriendelijk zijn, het moet zich, voor het pleizier, een beetje verzetten. Hij zwemt tegen stroom in. De rivier hoort een naam. Het water is een gevoelig klankbord, de vlak aan het water gefluisterde naam heeft een echo tegen den dijk. Hier nu op den dijk staat de vrouw en ze hoort den naam dien aan haar ongeboren kind gegeven is, het water draagt dien naar haar toe. De moeder bewaart dit in haar hart, zij zal dit in haar leven nimmer meer vergeten, de vreugde van een man. Er is geen kind waar zij meer verwonderd bij kijken kan, dan bij den eerstgeborene, wanneer ze hem met hare handen zegent. |
|