| |
| |
| |
Ringsteken
Ter aanvulling van het dapper en volhardend verweer van Pater Van Mierlo tegen de spelling Marchant nog dit:
‘'k Ben kwaad op uwen minister Marchant! Schrikkelijk kwaad! Hoe waagt hij het te beslissen over wat er gebeuren zal met de schrijfwijze der taal en slaat de schrijvers voor nullen aan? Wij hebben niet begrepen in Vlaanderen wat er die zaak eensklaps zoo dringend maakte! En gij in Noord-Nederland? Wij hebben gemeend dat een vreemd soort nieuwe taalverbeteringsmicrobe hem besmet had. Vanwaar is die haast gekomen? Waarom liet men uwe en onze schrijvers er buiten? Hervormt men een taal met onverwachte wetten en decreten?
'k Vind het spijtig, in ernst - ik neem het niet altijd zoo ernstig op met de dingen, maar dit is mij groote ernst. Wij, Vlamingen, zijn zeer verstoord. Ons streven is een zuiver Nederlandsch te schrijven, al meenen wij dat Nederlandsch met eigen klank en eigen beelden te kunnen verrijken, ze hebben verrijkt. Wij hebben voor die taal een zwaren strijd gestreden, en nu men over haar schrijfwijze beslist, behandelt de minister ons als spraken en schreven wij Hottentotsch!
Dat is een kaakslag voor ons geweest. Een gevoelige kaakslag.
Voor ons is de taal een element van politieken strijd. Het is onedel ons zoo te miskennen. Wij erkennen het Noord-Nederlandsch gaarne als de toonaangevende taal, maar wij vleiden ons het onze tot die taal bijgedragen te hebben. Het is onze groote grief dat men ons den indruk gaf dat wij tot niets dienen in de Nederlandsche taalgemeenschap. Wij aanvaarden dat niet! De minister erkende ons niet, al deed hij of hij ons erkende. Hij heeft geen oogenblik aan onze moeilijkheden gedacht. Wat moeten wij nu?
Voor alles gaat de eenheid van taal. Hoe moeten wij die herstellen? Men verwijt ons van anti-Vlaamschen kant dat wij maar een dialect spreken. Een vaag patois, heeft Maeterlinck eens gezegd... En de Nederlandsche minister schijnt dat, door ons te miskennen, onze tegenstanders toe te geven! Wij zijn zeer gekrenkt geweest, wij zijn nog steeds zeer gekrenkt. Wij voelen zijn vreemde doorzetten zonder samenspraak als een verstoring van de taal-nationale saamhoorigheid! Voelt ge wel wat dat voor ons is geweest?’
(Herman Teirlinck in De Telegraaf.)
‘Een phonetische spelling is niet door te voeren en het al te eenzijdig streven daarnaar zal schade brengen aan de taal. Het is de richting naar de onbeschaafdheid, naar den chaos. Spreken is één ding, schrijven een ander en hoewel er geen absolute scheiding tusschen beiden is aan te geven, houdt het delicate taalgevoel ze wel degelijk uit elkaar. Het roekeloos streven naar de phonetische spelling zou overgaan in barbaarschheid. Het is nu wel waar, dat er bij sommigen een voorliefde daarvoor bestaat en min- | |
| |
achting voor verfijning en tact, resultaten van oude cultuur. Maar dit is juist een richting, die bestreden moet worden, een richting, die door ieder, die eenige autoriteit bezit op welken grond ook, niet moet worden aangemoedigd. Het is de concessie van de cultuur aan de cultuurloosheid. Het minachten van geërfd geestelijk bezit is een domme verblindheid, die tot zelfvernietiging moet leiden.’
(Frans Erens in De Nieuwe Gids.)
‘Heeren vereenvoudigaars, ik ken al uwe argumenten, en ik ben diep doordrongen van de waarheid, dat tegen al wat gij beweert geen wetenschappelijke bezwaren zijn in te brengen. Maar uw groote fout is, dat gij hiermede de zaak als afgedaan hebt beschouwd. Hetzelfde verwijt geldt voor de tegenstanders, die zich hebben uitgesloofd om redelijke en wetenschappelijke argumenten tegen de vereenvoudiging op te diepen. Gold het een zaak, die met redelijke argumenten viel af te doen, dan had men er heusch geen veertig jaar over hoeven te kibbelen. De heele spellingsstrijd is één groote miskenning van de waarheid, dat spelling geen kwestie is van redelijkheid of wetenschap, doch dat psychologische factoren hier de grootste rol spelen. Ik herhaal: heeren vereenvoudigaars, al uwe argumenten zijn akelig juist, schoolmeesterachtig juist, en mijn standpunt is onwetenschappelijk. Maar, mijne heeren, weet gij dan niet dat driekwart van al wat wij doen, denken, voelen, liefhebben, haten, onredelijk en onwetenschappelijk is? Dat ik een sigaar rook, een boord draag, enz., enz., dat alles is onwetenschappelijk en onredelijk. Maar ik zou het niet graag laten. Neem alles weg wat onredelijk en onwetenschappelijk is, wat voor aardigheid blijft er dan nog over in het leven?
Ik verfoei uw lelike spelling, en weet dat het onredelijk is. Video meliora proboque, deteriora sequor. Al uwe werkelijk prachtige betoogen hebben op mij even weinig uitwerking als die van iemand, die aan een stier zou willen uitleggen, dat hij zich om een rooden lap niet zoo boos moet maken.’
(S.W. Mardagant in Vragen van den dag.)
Lodewijk Van Deyssel, een der allereerste medewerkers van Dietsche Warande (hij debuteerde er op zestienjarigen leeftijd) is zeventig geworden en ontvangt de hulde van een half Nieuwe Gidsnummer, Weinig over Van Duyssel zelf en geen enkele ernstige poging om uitvoerig en met autoriteit, de beteekenis van dezen schrijver en voorman vast te leggen, nu men reeds voldoenden afstand heeft.
Huldeblijken als deze van Mevrouw M. Laman Trip de Beaufort, in dewelke herinneringen levendig werden:
‘aan den tijd, toen Lodewijk van Deyssel herhaalde malen de logé van mijn man en mij is geweest in ons toenmalig Oosterbeeksch huis “Rijnaue”, en een bizonderen avond, niet zonder glimlach, herleefde ik. Alberdingk Thijm was enkele dagen geleden vertrokken, het was een regenachtige Zondagavond. Of nu de regen oorzaak was van
| |
| |
onze spellust, of wel ook andere motieven er ons toe aanzetten, dat weet ik niet meer, maar met groote animo werd overeen gekomen, dat we het Symbolenspel zouden doen. Nu weet ik niet of dit spel U bekend is, daarom wil ik het U even uitleggen: ab bij vele spelen gaat iemand de kamer uit, de achterblijvenden zoeken een persoon uit; de iemand wordt teruggeroepen en moet door een bizondere vraagstelling te weten komen wie de overeengekomen persoon is. De vragen moeten steeds zoo gesteld worden: aan welk abstract of concreet iets doet die persoon denken? - De radende persoon was ik zelf, en de volgende vragen en antwoorden vonden elkaar:
- Aan welke vrucht doet hij denken?
aan een groote aardbei in wintertijd, in watten verpakt.
Aan welke Fransche meubelstijl doet hij denken?
Louis quinze.
Aan welk dier?
aan een paard met hoogen gang.
Aan welke bloem? -
Hier aarzelde degeen die een antwoord geven moest, van beide zijden werd hem iets toegefluisterd. Later vertelde hij mij, dat beide buren aan dezelfde bloem dachten; hij nam deze voorzegging voor juist en antwoordde: een grootbloemige orchidee.
En na deze verbeeldende karakteristiek was het mij niet moeilijk te zeggen, dat de persoon onze geziene gast Alberdingk Thijm was.’
Als Henriette Mooy aan het werk van Van Deyssel denkt:
‘Dan denk 'k aan dónder en wéerlicht en stórm, aan drommen zware, zwarte wolken die op komen zetten als kudden woedende stieren en die, onder vervaarlijk druischen, in een warrelige dooreenmengeling samenbotsen, aan dreigende oranje, gele, gouden zonnevuur-flarden, glimmend als booze goden-oogen onder 't snelduist'rend zwerk uit, aan groote, zwiepende boomen, die sidderend kreunend en piepen onder de slagen en striemen van een verbolgen orkaan, aan neérbliksemingen, omstortingen, wegvagingen, aan machten die, wanneer zij in werking treden beginnen met te verdelgen en die dan over de omgewoelde gronden de glinsterende zaden strooien van een nieuwe wereld, tot een schooner leven.’
De heer Benno J. Stokvis:
‘Een groot kunstenaar is Van Deyssel. De laaiende drift van de eerste tijdperken, die hem als een faun door duistere wouden, in blinden scheppingsdrang de schoonheid achtervolgen deed, verzuiverde tot edele bewogenheid en beheerschte ontroering. Volmaakt werd iedere zinsnede welke hij schreef van uiterlijke en innerlijke schoonheid, gelijk aan een alle zijden geslepen doorzichtige diamant, of meer nog, gelijk een teeder blanke parel. Strak, ingetogen en gespannen, en toch vol hooge teederheid is deze kunst der latere jaren. - De “Adriaantjes”, het waren pijnlijk nauwkeurige beschrijvingen
| |
| |
van alle handelingen en gewaarwordingen op bepaalde oogenblikken in het leven van dien jongen, Adriaan door den schrijver genoemd: doch ruischte niet door ieder woord, door elken volzin, gelijk de zee onvergankelijk in eene schelp, de liefdevolle verteedering van den kunstenaar waarvan deze was vervuld, terwijl hij bij het scheppen dacht aan de kleine ongerepte jongensfiguur, die argeloos en blij zich door de gangen en kamers, langs de trappen en portalen bewoog van het huis, waarin de blikken van zijn vader en moeder al zijne bewegingen wakend volgden. - De sublieme voortzetting der levenshouding tot uitdrukking gebracht in de “Adriaantjes” vertoont Van Deyssels volgende arbeid. Het is de superieure objectiveering van eigen leven, en van dat wat buiten dit eigen leven staat: de lucht, de zee, de zon, maan, sterren en de wind, en een witte vlinder fladderend in den nacht. En gelijktijdig de ontroering van te mogen leven, van ademend zich te mogen bevinden te midden van alle zichtbare en onzichtbare schoonheid, waarvan het zijnde schijnt vervuld te wezen; bij de knagende onrust van het niet kunnen bewijzen dat dit alles meer is dan een schoone droom, bij de onbewijsbaarheid van alle handelingen welke wij verrichten, bij de eeuwige twijfelingen of dit leven werkelijk leven is.’
F.V. Toussaint van Boelaere over Van Deyssel in de toekomst:
‘Het zal, ik ben er vast van overtuigd, K.J.L. Alberdingk Thijm vergaan zooals het Henri Beyle is vergaan. Over een aantal jaren dat Thijm misschien zelf, met zijn bewogen scepticisme, zou kunnen bepalen; Beyle schreef: rond 1880; - zal inderdaad zijn oeuvre van her, en dan voorgoed, de aandacht trekken, aanvankelijk van weêr eens een klein groepje, doch vervolgens van een met den dag uitgebreideren kring van belangstellenden. Niet van zulke belangstellenden, wier ernstige aandacht en studie zich tot de historie van de gansche Nederlandsche literatuur of van een bepaalde periode uit die literatuur uitstrekt, doch van zulke, die zoo ver in het werk en het leven van een uitverkoren auteur opgaan, dat hun eigen leven er door wordt opgevoerd tot een hoogere innigheid en schoonheid. Dieu ne puis, Rohan suis, luidt ongeveer de trotsche spreuk der Rohan's. Wie niet een Stendhal is, is er schooner levenstaak voor hem weggelegd dan een ‘Stendhalien’ te zijn?...
En nu ben ik van meening dat juist het proza van Lodewijk van Deyssel die uitzonderlijke kwaliteiten, en onder meer dat pikante bizondere en die zonnige gaafheid, vertoont welke, generatie na generatie, enkele uitgelezenen (uitverkorenen) kunnen binden en boeien tot uitsluitende liefde en voorkeur voor dat werk en voor diens maker.
Laat dan maar, zooals trouwens de gewone gang van zaken meêbrengt, ettelijke jaren voorbijgegaan, gedurende welke slechts een eenzame stem van miskenning (en wat dies meer zij) van Thijm's beteekenis zal gewagen, eenmaal komt de dag, als thans voor Stendhal het geval is, dat het gansche werk en de persoon zelf van van Deyssel een bron van opgewekt levens- en schoonheidsgenot zal zijn, in lengte van dagen, voor een steeds groeiend aantal ‘van Deysselianen’.
Want indien er veel Nederlandsch proza bestaat dat een zwaarderen ernst, een ruimmenschelijker inzicht, een breederen wiekslag heeft, - alléén het proza van van Deyssel brengt u de tintelende verrukking bij van 't eerste uchtendlicht op een zomerdag. Alléén het proza van van Deyssel heeft, in de Nederlandsche literatuur (misschien met dat van Multatuli), als de morgenstond, goud in den mond...
| |
| |
Frans Erens sluit de oogen:
‘En zie Karel's markanten kop voor mij. Ik kan mij begrijpen, dat er menschen zijn die het niet verveelt naar zijn gezicht te kijken, het te onderzoeken lijn voor lijn en vlakje voor vlakje. Zij willen het lezen, zooals zij zijn werk lezen. Het zal hun niet verwonderen, wanneer ik hun zeg, dat er nog wat anders in dien kop is uitgebroeid, iets wat niet te wegen of te meten is en dat is het nieuwe geluid, dat na 80 in de Nederlandsche taal heeft geklonken. Ik heb dat reeds meermalen gezegd, maar bij deze gelegenheid dient het te worden herhaald. Hij heeft de groeve opengebroken, waaruit de schrijvers van heden de steenen halen tot het opbouwen van hun taalgewrochten. Het prachtige geluid van Gorter wortelt in van Deyssel's klanken. Dit is zijn groote beteekenis voor onze literatuur.
De mannen van tachtig waren niet schools-wijsgeerig aangelegd en misschien was er in het scheppen van een nieuw geluid door van Deyssel de grootst mogelijke oorspronkelijkheid. De buitenwereld werkte op hem met nieuwe combinaties, met stoffen door anderen verwaarloosd en niet opgemerkt en zoo ontstond door zijn streven, in verband met de ideeën der andere gelijkgezinden, de nieuwe richting.
En deze man is oer- en intens Hollandsch. Zijn wezen is een sublimatie van den Hollandschen geest. Misschien zouden anderen geneigd zijn Jacobus van Looy als de zuivere representant van het Hollandsche wezen in de litteratuur te zien; ik voor mij zie in van Looy slechts den vertegenwoordiger van een zeker gedeelte van den Hollandschen geest. In van Deyssel daarentegen zie ik de essentie daarvan uitgedrukt in een zeer oorspronkelijken vorm.
Jan Engelman bewaart ondanks deze feestelijke aangelegenheid en ondanks zijn waardeering voor de uitzonderlijke kwaliteiten van Van Deyssel's werk, een beetje meer kritische nuchterheid en schrijft o.m. in De Nieuwe Eeuw van 20 September:
Van Deyssel was een pionier, hij stootte veel los, maakte veel vlot. Hij nam een groot aandeel in de beweging, die ons verloste van de bevroren stichtelijkheid - verdween zij wel voor goed? - maar hij bleef tenslotte koninklijk tronen op de stukken en bouwde niets nieuws, zong geen groot en diep nieuw gevoel uit dat nieuwen inhoud bevatte. Van Deyssel stelde de belachelijkheid der taal-cliché's in het licht, hij inaugureerde een meer flexibeler geest, een meer verfijnde psychologie en hij specialiseerde zich tot waanzinnig wordens toe op het vinden van oorspronkelijke woorden en woordverbindingen. Hij was daarvan bezeten op een wijze die uniek is en boeiend. Doch hij heeft een leven lang zijn instrument gestemd en men zoekt in zijn werk tevergeefs een gestalte-ten-voeten-uit, zooals Meester Janus er een is in ‘De Organist van den Dom’, door zijn vader geschreven, zooals Tamalone of de Waterman van Arthur van Schendel zijn. Na de koorts van de jeugd, die de mogelijkheden schiep, de brillante aanloop maakte, nam dit schrijversleven geen keer. Wij missen de beslissende dingen, die gezegd moesten worden toen de stem was vrijgemaakt, toen de nieuwe toon vrijmachtig kon klinken. Het wordt steeds meer duidelijk: dat heeft ‘Negentig’ gedaan en niet de Tachtigers, die voor het meerendeel puberteitsdichters waren en bleven,
| |
| |
die het middel der literatuur prachtig gingen hanteeren, doch, de gave rijpheid, het evenwicht tusschen doel en middel niet bereikten.
En zoo resten ons de interessante fragmenten van een superieuren dandy, van een zeer geestrijk man, die aan niets zijn volle wezen gaf dan aan de trilling van het hevige woord. Hij was en is zéér hoogmoedig, hij is nooit gekomen tot dien staat van hoogere weerloosheid en deemoedigheid - niet te verwarren met weekheid en sentimentaliteit - welke den echten dichter maakt, hij zij nu godminnend of goddeloos.
In religieus opzicht gaf Van Deyssel zich nimmer bloot. Hij laat ons op dit oogenblik nog gelooven, dat hij zelf de jongeling ‘uit Denemarken’ is, dien hij in ‘Caesar’ teekende: de jongeling die almachtig in potentie is, als keizer over de Wereld zou moeten heerschen, en voor wien er geen zonde zijn kón, wijl God deed wat hij deed. Alleen een katholiek geborene kon zóó volstrekt pagaan zijn. Voor den geloovige echter is deze superbia of waanzinnig, of afzichtelijk. God zoekt het eeuwige kind in ons, het kind dat zich zwak weet in het heelal en zich gaarne wil overgeven aan het grootere, het almachtige. Daarom zullen veel dichters niet met leege handen komen aan de hemelpoort. Maar heeft de Borgia-hoogmoed van Van Deyssel nog ergens een complement, dat niemand zag? Men denkt het.
Frans van Oldenburg betreurt in de Stem, dat Theodor Storm dreigt vergeten te worden:
‘Zijn bewonderaars deden het ergste wat bewonderaars doen kunnen. Ze volgden hem na. En toen men genoeg had van het werk dier navolgers, was ook het werk, dat zij navolgden, vergeten. Dit is de tragedie van de bewondering, die mode maakt.
Zijn novellen zijn zoo eenvoudig, dat men bijna vergeet, dat het novellen zijn. En zijn verzen zijn zoo eenvoudig, als volksliederen. Doch het is een bijzonder mensch, die deze verhalen vertelt. Het is een bijzondere stem, die die volksliederen zingt.
De stem, die vertelt en die zingt, trilt van een diepe ontroering.
En die stem is te herkennen uit duizenden.
“Heimatkunst” - na Storm hebben tientallen, ja, honderden schrijvers er zich aan bezondigd. Er kwam in hun werk een boerderijtje voor en een weggetje, een man, die dronk en vloekte in dialect, een meisje, dat lief was, maar door een verkeerd soort jongen werd gevrijd en tot slot een graf op de heide of een trouwkoets met feestelijk versierde paarden.
Ze zochten den eenvoud, maar vonden geestelijke armoede, want hun hart was elders. Hun ziel geloofde niet in het geluk van eenvoudige menschen. Voor hen, - voor het gros dier navolgers, - was hun Heimat geen hel en hemel tegelijk en iedere steen van hun vaderstad was geen deel hunner ziel. Hun herinneringen hingen, als ansichtskaarten aan den muur van hun geest. Ze kenden den tijd slechts door kalender en klok.
Theodor Storm had zijn ziel aan zijn Heimat verkocht. Zijn navolgers verkochten hun Heimat aan hun uitgever.
Er woont in Nederland een man, die in zijn werk de grootheid van een Storm evenaart, wiens romans even hecht in den grond van zijn land wortelen, als diens novellen.
Het is Antoon Coolen. Doch zijn bij Storm hemel, hel en eeuwigheid onder het oppervlak van den tijd verzonken, bij Coolen staat de hemel hoog boven den schralen
| |
| |
grond. En soms krimpt de tijd in den greep van de eeuwigheid tot wat poovere seconden ineen.
Beiden veroverden zij den eenvoud. Storm zag het verleden in de simpele omlijsting van den tijd. Coolen ontdekte de eeuwigheid in den eenvoud van eenvoudige menschen, die het verleden en het heden lijdzaam dragen in hun hoop op een toekomst, waarin alles een blij en stralend heden wordt.’
Het eerste artikel van De Nieuwe Gemeenschap, van Albert Kuyle, is gericht tegen de periodieke onthouding in het huwelijk. Het muntprobleem wordt behandele door Jan Derks. De ‘schunnige’ dichtregels uit Jan Engelman's bekroonden dichtbundel ‘Tuin van Eros’ worden onder den verduidelijkten titel ‘Openbaar leven’ gebloemleesd door Henk Kuitenbrouwer en op kwetsende wijze in verband gebracht met 's dichters intiem leven. Het ‘beginselprogram van D.N.G., op groen papier, behandeld in aphorismen de onderwerpen ‘Mensch en Gemeenschap’, ‘behoeftebevrediging en beroep’, ‘Gezin en Opvoeding’, ‘Natie en kolonisatie’, ‘Staat en Statenbond’
Rector Van Schaik houdt de filmkroniek, waarin hij andere katholieke filmrecenten als ‘Close up’ en ‘Herluf’ van Merlet als te laksch terechtwijst. Hij bespreekt ‘het geestelijk peil van een ernstige ‘goede’ film, nl. ‘Cavalvade’ en heeft heel wat beter toegekeken dan de twee genoemde recensenten:
‘De uitbeelding was niet zoo sober, of het publiek had door een nonchalante schikking van de kleeding een goed gezicht op de borsten van de jonge vrouw, niet heelemaal bloot, hoor, God beware Engeland voor zulk een onkuischheid, maar voor een deel dat bij ongeluk kleiner en grooter werd. Zoo iets noemen ze regie!
De geschiedenis gaat verder: wereldoorlog. Deze oorlog is volgens de film zoo bijzonder tragisch, omdat de soldaten door het variété naar het front gaan, een enkele zelfs, die een fooi aan den kellner betalen kan, door de kleedkamer van het variété! Is dat geen onverwachte kijk op het wereldgebeuren 1914-1918? “Schrijnend contrasteerend” zegt Herluf van Merlet. Toch weer niet zoo schrijnend of een gewoon bioscoopbezoeker die niet naar “beklemmende” effecten zit te visschen, vergeet bij het uitgesponnen variété den heelen wereldoorlog. Bij het geteem in de kleedkamer (de leukerd ging natuurlijk eerst achter de deur staan: moderne beweging van het Grieksche herkennings-drama: menschen, we gaan vooruit!) heb ik pas goed begrepen, waarom het bij Homerus een schande is voor een man, het vrouwenvertrek te betreden.
De meisjes zeggen niets, ze zijn er enkel en alleen voor de kluif, ze zijn er om zoo te zeggen voor opgefokt. Eén meisje geeft een extra-nummer, de linkerhelft van het lichaam, in wat Close-up “de gebruikelijke kleeding” noemt (= enkele flodders), de rechterhelft in een piccolo-pakje. Door en profile bewegingen te maken, wordt de illusie gewekt, dat een jongen en meisje samen dansen; dat noemt de bourgeois “een ver- | |
| |
rassing” (hij betaalt er trouwens voor om “verrast” te worden; en hij heeft “recht” op de beide kanten, de bloote en de niet bloote!); misschien denkt hij ook nog dat het kwaad tenminste gehalveerd is!
Het komieke van de zaak is nu, dat doodernstige critici komen vertellen, dat de cabaret-scène “leelijk” en “te gerekt” is. Alsof Loetje Barnstijn niet wist, waarom dat allemaal in zijn film moest! En wat heeft die Jood een kijk op het nationale cabaret: de meisjes moesten “matroosie” zijn en uit het van ouds kabbelende Hollandsche water opduiken! Ja, Loetje, ik snap jou heel goed met die “kunst” en ik moet je in zooverre gelijk geven: het publiek vond het niet “te gerekt”. En jij lacht natuurlijk eens smakelijk om die katholieken, die anders zoo streng kunnen zijn, die prutsen aan de Schepping van Adam door Michelangelo (zie de leelijke reproductie in de Kath. Encyclopedie!) en een bedenkelijk gezicht zetten, zoodra het Oude Testament ter sprake komt, want O.L. Heer spreekt hun lang niet net genoeg.
Van Duinkerken publiceert in De Gemeenschap een gedicht “Maria ter Eem” van een onbekend dichter naar een Brusselsch handschrift.
Fr. Van Ravesteyn herdenkt er den onlangs overleden Berlage:
De kans, die revolutionnairen, puriteinen zich veroveren duurt slechts kort: zij moeten, onmiddellijk na de overwinning, na de zuivering, een nieuwe orde brengen. Berlage is dit niet gelukt. Architectuur draagt - als alle kunst - een idee; zij geeft deze met haar samenstel van elementen: vorm, ruimte, kleur, materie, waarmede de sfeer ontstaat, die de tijd vraagt en hem leidt. Berlage is nooit verder gekomen dan de materie - het “schriftonderzoek”; een nieuwe idee heeft hij niet kunnen zien; vandaar de discussies over “eerlijkheid” van materiaal en constructie, die in architectuur onbelangrijk, zelfs onbestaanbaar is en vandaar zijn onbewust in feite teruggrijpen naar een vroegeren stijl, naar de Romaansche middeleeuwen, die beantwoordden aan de eenvoudige en nederige gerichtheid van den zuiveren mensch Berlage jegens het leven. Jarenlang daarna heeft het de architectuur aan een sterke, vruchtbare overtuiging ontbroken, steeds verder verwijderde zij zich van den levensstroom. Wonderlijk lang heeft deze periode geduurd, slechts mogelijk bij een zoo puriteinsch, eenvoudig volk als het onze, dat kan wachten; maar eindelijk kwamen toch nieuwe, sterke stroomingen, die de sfeer van Berlage verduisterden: de exuberante Amsterdamsche school en de jongste strooming, bij uitstek gericht op positieve waarden en op reëel verbonden zijn met eigen tijd. Ook deze beide zijn begonnen met het experiment, welks mogelijkheid en noodzaak bij ons zeer sterk worden gevoeld.
Een internationale figuur was Berlage niet; invloed op de architectuur in het buitenland had hij nauwelijks, omdat hem daarvoor de positieve waarden ontbraken. In het buitenland heeft zich eerst in de allerlaatste jaren een nieuwe architectuur ontplooid, die ver afstaat van de sfeer van Berlage. Maar wel internationaal is hij in dezen zin, dat hij, jaren te voren, moedig en onversaagd het voorbeeld heeft gegeven, dat andere landen eerst veel later volgden: het verlaten van de wegen der traditie, zij het dan ook, dat daar onmiddellijk werd opgebouwd in een stijl, die zeker minder verschilt van de architectuurdoeleinden der vroegere tradities dan Berlages onbestemde idealen,
| |
| |
die den akker braak deden liggen. Wanneer wij aan Berlage denken, dan staat ons voor oogen dat voor elk artist wonderbare oogenblik vol verwachting bij den aanvang van de nieuwe conceptie, wanneer elk wonder nog mogelijk is en elke schoone toekomst kan verrijzen. Van die geestesgesteldheid, waar alle tijden naar zullen blijven hunkeren, is hij het symbool geworden en dit verklaart den eerbied en de dankbaarheid die wij hem toedragen.’
In denzelfden toon is het memoriam van architect Oud in ‘Opbouwen’.
‘Zijn beginselen, op schrift abstract en profetisch genoeg, werden in de realiteit van zijn voelen, denken en doen altijd Berlage-opvattingen in Berlage-vormen.
Dit had het nadeel, dat wij, zijn jongeren, aanvankelijk konden meenen, dat wij zijn principes opvolgden, terwijl het op hem den indruk maken kon, dat wij tegen hem ingingen.
Het was zijn tragedie, zoowel als de onze. Want wij wisten en weten, waarvoor wij hem erkentelijk te zijn hebben, terwijl er ondank van onzen kant - maar ook van zijn kant! - in het spel leek.
Dit misverstand bracht een scheiding die niet uitblijven kan, omdat de bouwmeester in hem nooit terzijde trad en hij altijd plastisch bleef zien met altijd de eigen oogen.
Wij weten, dat ons streven, waartoe we eerst via hem kwamen, hem niet sympathiek was. Hij trachtte in veel mee te komen (“ik ben toch ook geen profeet” placht hij te zeggen als hij halt maakte en zichzelf handhaafde), maar hij deinsde terug voor de consequenties, die wij trokken.
Hij zag - en met een tijdsverschil van een generatie moest dit wel! - anders dan wij, en zijn gevoel reageerde - het moest ook wel! - anders dan het onze.
Zoo kon hij, zeer ten onrechte, meenen, dat bij ons het gevoel uitgeschakeld was, terwijl het slechts een verlegging van het accent betrof.
Wat hem het hoogste was in architectuur: het bezielen van de materie, is het ook ons, hoezeer we er ook van overtuigd mogen zijn, dat de bouwkunst niet daadwerkelijk genoeg aan practische eischen voldoen kan.
Op het laatst van zijn leven is het voor hem en voor ons een teleurstelling geweest te zien, hoever onze wegen uiteengingen. Ware hij in staat geweest, zich meer open te stellen voor ons streven, hij zou hebben moeten ervaren, dat wij op onze manier zoeben, wat hij zocht op zijn manier. En hij zou geweten hebben, dat ons hoogste doel is: kouwmeester te worden naar onzen aard, volgens zijn voorbeeld.’
|
|