| |
| |
| |
De Vierde Koning
door Gerard Walschap
(Slot)
Het oud moederken paste beter op. Ze keek altijd goed naar wat de anderen deden en zoo deed zij ook. Ze zei tot haar kind dat hij maar moest zeggen wat ze moest doen, seffens kon ze buigen en aangename kennismaking zeggen gelijk de anderen en ja, mevrouw de koningin, zei ze, wij zijn altijd nette deftige menschen geweest. Fier werd ze als een pauwken.
Maar de jongen gaf er niet om wat zijn vader en zijn moeder deden. Hij dacht maar: eet zooals ge wilt, doet wat ge wilt, als ik maar te weten kom of ik de zoon van God ben, ja of neen, al het andere komt er niet op aan.
Hij kreeg geen kans om het te vragen. Zijn ouders taterden maar eeuwig over het paleis, de rijke kleeren, het lekker eten en hoe moet ik een minister aanspreken en is mijnen vool goed aan en moeten we nu altijd met de linkerhand eten, ik kan dat maar niet geleerd krijgen.
Moederke, zei de jongen, zwijg nu eens, luister eens effekens, ik moet u iets heel serieus vragen: ben ik de zoon van God?
- Van den bij lange niet, riep Simon.
- Simon, zwijg, wat weet gij daarvan?
- Gij zult het zeker weten!
- Zwijg Simon! Waarom vraagt ge dat, mijn kind?
- Moederke, zei de jongen, dat begrijpt ge toch wel. Als ik het ben, dan kan ik hier blijven, maar als ik het niet ben, dan bedrieg ik den koning, de koningin en al de menschen en dat wil ik niet, moederke. Ze zijn zoo braaf en goed, ze hebben zoo veel voor mij gedaan, het zou toch schande zijn als ik die menschen bedroog. Neen, moederke, als ik de zoon van God niet ben, dan moet ik hier weggaan, dan gaan we samen weg, wij drieën, arm maar eerlijk, en ik zal werken voor vader en voor u en eerlijk mijn brood verdienen op een bureau.
Was dat niet schoon gesproken? Maar het moederken dacht: oeioei, opgepast! Als ik hem zeg dat hij maar een gewoon mensch is,
| |
| |
moeten wij hier weg. Heel ons leven lang hebben we armoe en miserie gehad en hier is het toch zoo goed. En nu we in onzen ouden dag nog een beetje plezier van ons leven kunnen hebben, schoon gekleed gaan, alle dagen eieren en kip en drie soorten wijn, nu zou hij met ons weer de baan optrekken. Neen, neen. Wacht eens wat zou ik toch zeggen:
- Hoe oud zijt ge nu, mijn kind?
- Vijf en twintig jaar.
- Wel ik mag het u niet zeggen zoolang ge geen zes en twintig zijt.
- Dan moogt ge 't mij morgen zeggen, moederke, want morgen word ik er zes en twintig!
Oei, dat viel tegen, maar er was niets meer aan te doen. Hewel goed dan, morgen zal hij het weten.
Dien avond in 't bed lagen de twee oudjes te fluisteren. Zouden we 't hem zeggen? Wat zouden we hem zeggen? Simon bleef op zijn stuk en zei dat ze niet mochten liegen en dat vond het moederken ook, want het waren eigenlijk toch twee brave menschkens. Maar als ze dan begonnen te denken dat ze nu toch zoo lekker in een schoon, warm, wollen bed lagen en morgen avond misschien alweer in het open veld, op den harden grond! En hoe dikwijls hadden ze niet in een mierennest gelegen, dat ze 's nachts wakker werden van de jeuk, met hun haar vol van die beestjes en de rosse bijten toch zoo hard. En dikwijls hadden ze geen werk gevonden, geen enkelen bezem kunnen verkoopen en zich moeten in 't leven houden met wat peekens en rapen. En daar kregen ze van gierige boeren dan nog dikwijls de honden voor aan hun broek. Och wat hadden ze toch miserie gehad tot hun zeventig jaar en dat alles nu weer moeten herbeginnen! Waren ze nog jong geweest, maar op hunnen ouden dag, als andere menschen naar het oud-mannekens-huis gaan, ach Simon, we mogen niet liegen, ik weet het wel, maar het is hier toch zoo goed, voor eenen keer een heel klein beetje liegen om beterswil, zou ons Heer dat zoo kwalijk nemen?
- Als ik ons Heer was, zei Simon stillekens, van mij zoudt ge mogen, denk ik.
- Hewel dan, zei ze, als gij al zoo goed zijt, ons Heer heeft toch nog een veel beter hart dan gij.
- Dat hoop ik toch, zei Simon.
| |
| |
- Wil ik dan morgen maar een klein beetje liegen?
- Ja, dat moet gij weten, hoor!
- Hewel, laat mij maar doen.
De haan riep koekeroekoe, de jongen sprong uit zijn bed en liep naar de kamer van vader en moeder. Moeder hij was nu zes en twintig jaar geworden, nu mocht hij het weten.
- Het is ja! loog de moeder.
- Is het ja? Ben ik de zoon van God.
- Ja, mijn kind, loog ze nog eens.
Maar die jongen was er nu precies een gelijk onze Hugo: hij vroeg altijd maar waarom. Hij stond met waarom op en met waarom ging hij slapen. En hoe is dit en hoe is dat en hoe kan dat en hoe gaat dat. De moeder had gedacht dat ze er met eenen keer ja te zeggen zou van af geweest zijn, maar denzelfden avond stond hij daar alweer met zijnen waarom. Waarom ze hem dat niet vroeger mochten zeggen Ja, waarom? Omdat ze van God niet mochten, zei de moeder.
's Anderendaags moest hij weer iets anders weten: hoe het kwam dat hij daar zelf niets van wist. Wat een vraag, zei de moeder! Als de kindjes gebracht worden zijn ze nog zoo klein dat ze hooren noch zien. De andere kinderen weten toch ook niet dat ze met den Congoboot aangekomen zijn. En dat is zoo, niet waar, daarin had ze gelijk.
Dat was dan weer goed tot 's avonds, maar dan stond hij daar alweer: Heeft God nog andere zonen, of ben ik een eenig kind? Ge ziet van hier dat het de moeder verveelde. Een klein beetje liegen wou ze wel, juist genoeg om in het paleis te kunnen blijven, maar nu moeten blijven liegen en altijd maar harder, dat wilde ze niet. Gij vraagsteert, zei ze, hoe kan ik dat nu weten? Denkt ge soms dat God een briefken meegegeven had en dat hij alles zoo maar aan mijnen neus hangt. Daarmee was ze hem weer kwijt, 't is te zeggen tot 's anderendaags.
's Anderendaags begon hij heel lief. Moederke, mocht hij alstublieft nog eens iets vragen. Precies gelijk onze Hugo. Maar één vraagske meer en als hij dat wist zou het genoeg zijn, dan zou hij nooit of nooit meer iets vragen, klein lief moederke, nooit of nooit meer, moederke, echtig waar.
- Zal het dan voor altijd gedaan zijn met uw gezaag?
- Zeker en vast, zoo zeker als iets. Waarom moest ik op de wereld komen en mocht ik niet bij God in den hemel blijven?
| |
| |
Jongens, daar zat de moeder nu! Wat moest ze antwoorden? Nu stond ze daar schoon met haren mond vol tanden. De jongen was zoo min de zoon van God als gij of ik. Zij en Simon hadden hem aan de boot gekocht en betaald en daarmee uit. Maar ze had ééns gelogen en ze moest er nu wel mee doorgaan, ge ziet hoe ge dan seffens vast zit en er niet meer uitgeraakt. Ze wist niet hoe ze zich draaien of keeren, wou over iets anders spreken en zei dat ze haar gouden broche verloren had, help mij toch eens zoeken, die schoone gouden broche, die ik van mevrouw de koningin gekregen heb, och Heere toch, mijn schoonste broche en ze deed of ze wou gaan schreien. Maar niets te doen, meneer waarom liet haar niet los. Hij zou seffens de broche zoeken en mocht ze soms verloren zijn, dan zou hij haar een andere cadeau doen, op een brocheken kwam het niet aan. Maar eerst moest hij antwoord hebben. Toe, moeke, zeg het nu toch.
En toen moest de moeder wel. Ze begon te praten en ze wist nog altijd niet wat ze ging zeggen. Terwijl ze babbelde keerde en draaide ze haar oogen naar alle hoeken van het plafond, gelijk de jongens in uw klas doen, Hugo, als ze hun les niet goed kennen of doet gij dat ook? Ja, zei de moeder, ja, mijn jongen, wat zal ik u zeggen? Waarom zoudt ge op de wereld gekomen zijn, denk zelf maar eens na. Om bezems te binden en ketels te lappen gelijk wij heel ons leven gedaan hebben, zal God u wel niet naar de aarde gestuurd hebben. Hij is slimmer dan dat. Het is daarom dan ook dat hij u door den vierden koning bij ons heeft laten weghalen toen ge nog heel klein waart. Hier hebt ge eene goede opvoeding gekregen, want die konden wij u niet geven. Menschen die altijd op de baan zijn, nu hier en dan daar, alle dagen zwerven, elken dag ergens anders, zulke menschen kunnen hun kinderen niet naar school laten gaan.
- Ja, ja, moeder, dat weet ik allemaal, antwoord nu maar op mijn vraag.
- Ik ben toch bezig, heb wat geduld, het paleis brandt zeker toch niet af, en de dag is nog lang, hoor.
- Moeder, ik ben zoo ongeduldig om het te weten.
- Daar kan ik niets aan doen. Dus, goede scholen konden wij u niet geven. Nette kleeren en goed voedsel, zooals dat voor u paste, daarvoor waren wij veel te arm. God zond ons dus den vierden koning...
- Ja, moeder, dat hebt ge al gezegd.
- Goed dan, laat het mij dan nog maar eens zeggen. De vierde
| |
| |
koning heeft u een goede opvoeding gegeven. Hij heeft u opgenomen als zijn eigen kind, ge hebt hier het onderwijs van een koningskind genoten.
- Ja, moeder, dat weet ik allemaal.
- Hewel, als ge dat allemaal weet, dan weet ge ook dat ge nu de bekwaamheid hebt om koning te worden.
- Moet ik koning worden?
De moeder schrok er zelf geen klein beetje van dat ze dat gezegd had, maar het was gezegd en ze kon het niet meer terugnemen. En daarbij, dacht ze, als ik dit niet zeg moet ik iets anders zeggen en ik weet niets anders. Daarom zei ze maar ja. Ja, zei ze, dacht ge dat het maar was om minister te worden of iets in dien trant. Is dat nu een beroep voor een zoon van God? Een minister is toch ook maar een knecht van den koning, gelijk wij allemaal. Past dat nu voor u?
- Dus, moeder, God wil dat ik koning word?
- Ja.
- Weet ge dat wel zeker?
- Ja, zeg ik u.
- Hoe weet ge dat?
- Nu zijt ge toch weer aan 't vragen en ge hebt mij zoo schoon beloofd het nooit meer te doen.
- Och ja, 't is waar. Neen ik vraag niets meer.
En de jongen ging in den hof wandelen, hij vergat eten en drinken. Dus ik ben de zoon van God en ik moet hier koning worden. Maar hoe? Hoe moet ik dat nu doen? De vierde koning zal natuurlijk niet zoo maar dadelijk zeggen: dat is goed, beste jongen, dat doet mij oprecht pleizer en hier is mijn kroon. Alstublieft, zet maar op en ik stap het af. Hij zal natuurlijk niet willen en als hij niet wil, wat moet ik dàn doen? Want de wil van God moet toch geschieden. Moet ik hem dan maar laten oppakken en in 't gevang steken? Moet ik hem doodschieten om ineens van hem af te zijn. Zoo iets kan ik den braven man toch niet aandoen, hij is altijd zoo goed voor mij geweest. Maar wat moet ik anders doen, ik weet geen raad. Ja, er zit niets anders op dan het den vierden koning maar rechtuit ze zeggen.
Zoo gezegd zoo gedaan en ge ziet wel van hier dat het den koning kolossaal koud op zijn maag viel. Maar wat kon de brave man al veel zeggen. De jongen hield staan dat het de wil van God was en de koning was heel kristelijk en zou om niets ter wereld God vergramd hebben. De brave man zuchtte bedroefd: Als het moet, dan
| |
| |
moet het maar. Ik zal er thuis eens over spreken met mevrouw de koningin en met den kroonprins en ik zal er zelf nog eens over nadenken. Voor mijn part, ik doe den wil van God, daar gaat niets van af, maar als de kroonprins soms niet zou willen, kan ik er ook niets aan doen. In alle geval, ik zal mijn best doen en laat ons bidden opdat de wil van God geschiede.
Maar als de koning nu in de zitkamer kwam, waar heel zijn familie bij elkaar zat en zei dat hij den zoon van God moest koning laten worden in zijn plaats, sprongen ze allemaal koleirig recht, de koningin nog het eerst en ze riepen: schaamt hij zich niet, zoo iets te durven vragen! De kroonprins riep of het niet meer dan genoeg was dat ze hem uit een koeistal in hun paleis gehaald hadden. En de andere prinsen: Wat denkt die bezembinder wel! De koningin beefde van woede. Ze ging er dadelijk naartoe, zei ze, ze ging die drie landloopers aan de deur zetten. Met de zweep! riepen de prinsen en de een weer dit en de andere dat, een getier en een geroep, de kroonprins weende van koleire gelijk onze Guido soms, en het was een leven, men kan niet meer. Ja, de vierde koning moest op 't laatst met zijn vuist op tafel slaan en dat was mij een vuistje van een paar kilo! Dat het niet gepermittered was op zulken toon over den zoon van God te spreken; dat er de godsdienst bij hen niet diep in zat, want den eersten keer dat God hun iets vroeg tegen hunnen zin, zetten ze al een keel op alsof ze gevild werden. Enzoovoorts, enzoovoorts, hij liet eens goed hooren dat hij de baas was en ze dierven hem natuurlijk niet tegenspreken. Maar ze gingen allemaal tegelijk de kamer uit en in de gang hoorde de vierde koning hen onder elkaar fluisteren: Hij koning? Nooit of nooit!
Lastige zaak voor den vierden koning, wat nu gedaan? Hij ging nog eens probeeren om den jongen van zijn gedacht af te brengen. Of het soms geen vergissing was, of hij het misschien niet verkeerd verstaan had. Of een zoon van God eigenlijk niet overal moest gaan preeken, in plaats van in een paleis op een troon te zitten. Als hij dat wilde doen, zou de koning hem helpen, hem geld geven, een schoone koets om van dorp tot dorp te rijden en een heelen stoet soldaten en knechten om hem te beschermen en te dienen. Zoo kunt ge nog veel meer goed doen, zeide hij.
Maar de jongen antwoordde maar altijd: het is de wil van God en ik kan er ook niet aan doen.
De koning liep naar Simon en zijn vrouw toe. Goede menschen
| |
| |
doet gij toch eens uw best om hem tot andere gedachten te brengen. Ge verstaat goed genoeg, Simon, dat dat zoo maar niet gaat. De twee oudjes hadden compassie genoeg met hem, maar ze konden het niet van zich verkrijgen te bekennen dat ze gelogen hadden. Als ze dat deden, moesten ze weer de baan op en als ze 't niet deden moest de koning zijn kroon afgeven. Zij of hij en ze zeiden dat ze er niets konden aan doen, meneer de koning, het spijt ons geen klein beetje, maar de wil van God is de wil van God.
- Dat spreekt van zelf, zei de koning. De wil van God is de wil van God, dat weet een klein kind ook, maar is het de wil van God?
- Ja, meneer de koning, menschen zonder geloof nemen dat niet aan en menschen die gelooven wel. 't Is 't een of 't ander, gelooven of niet.
De koning had geloof, voor hem was 't dus de wil van God.
Hij liep weer terug naar huis en daar zaten ze nog allemaal kwaad en triestig bij elkaar. De wil van God is de wil van God, riep hij en sloeg weer op tafel dat de koffie uit de tassen kwakte en hij liep weer weg met zijn handen in zijn haar, den hof in naar de grot van Ons Lievrouwken en daar zat hij te bidden: Heilige Geest, zeg mij wat ik moet doen!
Als hij zoo drie dagen gebeden en gevast had, deed hij op een morgen zijn paaschbeste koningskostuum aan, zette zich op den troon, liet den jongen roepen, gaf hem zijn kroon, gaf hem zijnen schepter, kleedde zich uit tot op de broek en hemd en als de jongen dat allemaal aan had, wees hij hem zijnen troon. Het heele paleis werd bijeengeroepen en Simon werd rechts van den troon gezet en zijn vrouw links en de vierde koning sprak: Ziehier de nieuwe koning en ik ben zijn ootmoedige dienaar volgens den wil van God. Hij wees naar Simon en zeide: Ziedaar de koning vader! Hij wees naar Simon's vrouw en zeide: En dat is de koningin-moeder.
De nieuwe koning stond recht en zeide: Ik zal beginnen met een benoeming te doen. Den vierden koning, die afgetreden is benoem ik tot oppergeneraal van geheel mijn leger. De vierde koning boog voor hem, zoo nederig alsof hij nooit koning geweest was en bedankte voor de benoeming. De vergadering was afgeloopen.
's Anderendaags stond het nieuws in al de gazetten en Simon en zijn vrouw, die niet konden lezen, lieten zich door den sekretaris al de gazetten voorlezen en overal stond er hun portret bij. Fier dat ze waren! Hun compassie ging gauw over en ziet ge wel, Simon,
| |
| |
zei het oud vrouwke, als ge mij maar laat doen! Heb ik van u geenen koning vader gemaakt, wat zegt ge nu daarvan, beste Simonneken?
- Simonneken Simonneken ik ben Simon niet. Wilt ge mij alstublieft eens koning-vader noemen, wat is mij dat nu.
- Ja, dat zal ik doen. En gij moogt mij ook nooit meer Trees noemen, altijd koningin-moeder.
- Bel maar om een flesch wijn of drie, zei Simon en Simon dronk maar wijn. En zijn vrouw bestelde maar nieuwe kleeren. En als ze ergens in het paleis de vroegere koningin tegen kwam, zei ze niet meer: dag mevrouw de koningin, maar dag madam, zei ze, hoe is 't er zooal mee? Ge kunt denken hoe razend de koningin was. Tegen den kroonprins zei ze niet meer: dag mijnheer de kroonprins, maar simpel weg: dag mijnheer Edward.
- Dag mijnheer Edward, dag mijnheer Edward! Ik ben mijnheer Edward niet, ik ben mijnheer de kroonprins!
- Foei, zei ze, gij onbeleefderik, spreekt men zoo tegen de koningin moeder? Mijn zoon zal zich ook wel een klein kroonprinsken koopen en dan zijt gij mijnheer Edward en daarmee gedaan.
- Zoo, zoo, hij gaat zich ook een kroonprinsken koopen en dat zal dan zeker ook weer een zoon van God zijn?
- En waarom niet?
- Waarom niet, oude tooverheks, omdat hij zelf de zoon van God niet is, maar een simpel bezembinderskind, voilà.
Zoo ging dat daar den heelen dag. De nieuwe koning hoorde of zag er niets van. Hij was den heelen dag bezig met zijn land te besturen en de menschen veel te doen bidden en naar de kerk gaan, maar zijn moeder werd dat gekibbel beu en als dat zoo eenige maanden geduurd had, zei ze tegen haren zoon dat het zoo niet langer meer kon doorgaan. Ten eerste woonden ze veel te benepen in die eene helft van het paleis en ten tweede paste het niet dat de afgezette koning met heel zijn talrijk gezin in het paleis bleef wonen. Waar trekt dat op, zei ze, dat woont in het paleis van den zoon van God en is niets eens koning. Als hij ten minste koning was, zou ik nog zeggen: patiëntie, laat hem maar hier, maar wat is hij: een doodgewoon mensch, een simpele generaal, och arme, gelijk er honderden zijn. Waarom moet hij boven zijnen stand wonen? Generalen hebben een villa, maar toch nooit een paleis. En als ge zijn madam ziet, zoudt ge zeggen: Heere God, wat komt daar aan, een koningin is er niets tegen. En wat is zij: een madam van een generaal. Is dat
| |
| |
godsdienst hebben? Leert de godsdienst dat de mensch nederig moet zijn of dat men maar moet stoefen en pronken? Hewel dan, mijn zoon, zeg hun dat ze kunnen verhuizen, want het is de wil van God. Ge doet zooveel om uwe onderdanen christelijk te maken, het wordt tijd dat ge ook eens zorgt voor dien generaal en zijn familie, want als die zoo hoovaardig blijven, zullen ze nooit in den hemel geraken.
- Ja, zei de koning, daar hebt ge gelijk in, moeder. En hij ging naar den vierden koning en zei het hem. En de brave man was er seffens mee akkoord. Hij had om Gods wil al zijn kroon en troon afgegeven, dat verhuizen viel hem nu zoo zwaar niet meer. Hij ging met zijn familie in een kleine villa wonen, die in den hof van het paleis stond, naast het huizeken van den hovenier.
Maar zijn zoon, de kroonprins dacht bij zichzelve dat het nu toch wel genoeg was geweest. Als vader stapelzot geworden was, hij toch nog niet en hij zou nu eens kort spel maken met dien bezembinder. Hij ging in stilte naar de soldaten en officieren en vroeg hun wat zij dachten over den nieuwen koning. Niet veel bizonders, zeiden zij. Want hun dienst was veel strenger geworden en vroeger gingen zij 's zondags naar de koers zien, of een uitstapje doen met vrouw en kinderen, maar nu moesten ze van den nieuwen koning naar het lof gaan. In de herbergen mochten ze ook niet meer komen, hun voetbalbroeken moesten tot onder de knieën reiken, alle boeken die ze wilden lezen, mochten ze niet lezen en die ze wel mochten lezen waren flauw dat ge er van omvielt. Ze waren zij zoo christelijk als iemand, zeiden ze, maar daarom gingen ze niet den heelen dag in de kerk hangen: alles met maat! Zie eens, de vierde koning! Was hij niet ruim zoo godvruchtig als de nieuwe, maar hij was goed voor iedereen, hij viel de menschen niet lastig, hij kon verdragen dat er plezier werd gemaakt en hij moest niets hebbenv an schijnheilig gekwezel.
Waren ze dan bereid, vroeg de kroonprins, om den nieuwen koning weg te jagen en den vierden koning weer opnieuw te benoemen? Meer dan de helft van de soldaten en officieren sprong recht en riep: Ja, ja, ja! Weg met den nieuwe, we willen onzen goeden, braven, vierden koning terug.
- Goed dan, zet u in rijen van vier achter mij, uwen kroonprins, trekt uwen sabel en we gaan het paleis bestormen. Zijn we er?
| |
| |
- Ja, riepen ze, voor vorst en vaderland!
- En avant, marche! Links, rechts, links, rechts, links...
De vierde koning zag ze van verre aankomen in een wolk van stof en hij dacht eerst dat het leger van den opvolger van Herodes hem kwam aanvallen. Op een twee drie had hij zijn soldaten bijeengeblazen en terwijl hij er mee de poorten uit reed en eens omkeek, dacht hij wel: ik meende dat ik veel meer soldaten had, maar hij had er geen erg in en tijd om te tellen was er niet meer. Ik laat u nu denken hoe de brave man schrok, toen hij zag dat zijn eigen zoon de kapitein was van dien troep. Hij werd zoo bleek als de dood en begon van colère zoo hard te beven, dat zijn paard onder hem meeschudde. Met zijn geweldige reuzenstem schreeuwde hij hem toe wat dat sapperdeboeren beteekende en wat ze kwamen doen. De kroonprins antwoordde dat ze den nieuwen koning gingen wegjagen en hem opnieuw tot koning benoemen. Vader, draai u om en we bestormen te zamen het kasteel!
Dat hadt ge moeten zien, zie jongens, hoe de vierde koning ging rechtstaan in de beugels en uit zijn oogen sprong precies vuur. Wat, gij durft opstaan tegen den zoon van God, tegen uwen koning die door God zelf is aangesteld? Ge moest in den grond kruipen van schaamte. Ik geef u twee minuten, geen second meer, om uw wapens op den grond te werpen en u over te geven en anders gaat ge spelen zien. Hij trok met de eene hand zijn sabel van twee meters lang, met de andere haalde hij zijn horloge boven. Daar, er is al een halve minuut voorbij. Denk goed na dat er geen een van u zal overschieten! De soldaten bezagen elkaar en bibberden. Nog één minuut riep de koning en op 't zelfde oogenblik smeten ze hunnen sabel in 't zand en gaven zich over. Ze riskeerden het niet eens, tot den laatsten second te wachten.
- Nu wil ik nog weten wie dat spel in gang gezet heeft.
- Ik vader, zei de kroonprins.
- Pakt hem vast, bind zijn armen en zijn voeten bijeen en werpt hem in 't gevang bij de ratten.
Zoo liet hij zijn eigen jongen in 't gevang stoppen om God te dienen. En geen kwestie van compassie, hoor. Van u drieën moet er ook al eens een in den kelder en als Moeder of ik daar langs komen en we hooren dat ge spijt hebt, dan zijn we blij dat we er u uit kunnen laten want straffen is voor niemand plezierig en zeker niet als ge uw kinderen moet straffen, die ge zoo liefhebt. Maar de vierde koning
| |
| |
deed zijn plicht en daarmee uit. Elken morgen, elken middag, elken avond, moest hij langs het keldergat gaan, waar de kroonprins gevangen zat en dan hoorde hij zijn kind in dien diepen donkeren kelder kermen, dat hij het nooit of nooit meer zou doen, dat hij vergiffenis vroeg en liefste vaderke alstublieft, laat mij er toch uit. De ratten bijten 's nacht aan mijn haar en mijn schoenen, de slakken kruipen over mijn handen en mijn gezicht en ik heb toch zoo'n kou, liefste vaderke! Dan ging er een steek door het hart van dien goeden vierden koning, maar hij dacht: neen, ik moet sterk zijn en hem duchtig straffen, want als ik het niet doe, beginnen de anderen morgen opnieuw Ze moesten weten dat het groot kwaad is revolutie te maken tegen den zoon van God. En hij liet zijn eigen zoon drie maanden in dat gevang zitten. Ze hadden hem wel bedrogen, dien goeden ouden koning, maar de man had een goed gedacht.
En dat is toch alles. En dat kan ik nu niet meer zeggen van Simon en zeker niet van zijn vrouw. Spijtig genoeg, het waren altijd brave menschen geweest, maar nu hadden ze 't opeens te hoog in hun ster gekregen en als ze iets gaarne wilden, zeiden ze maar dat het de wil van God was. Eerst was het de wil van God dat de menschen 's zondags naar de mis en het lof moesten gaan. Dan was het de wil van God dat ze 's zondags twee missen moesten bijwonen, de vroegmis en de hoogmis. Ge zult zeggen: wat plezier vonden ze daar nu in, maar luistert. Als er veel volk in de mis was, werd er veel in de schaal gelegd en dan zeiden ze dat het de wil van God was dat de pastoors de helft van het schaalgeld aan den nieuwen koning gaven. Foei en dat was allemaal begonnen met een enkel klein leugentje; als het niet echtig gebeurd was zou men wel zeggen: het is niet mogelijk dat zoo'n knoei bestaat.
En dat was dan nog alles niet, het wordt altijd maar erger en erger. Als het niet was om den vierden koning, zou ik niet eens meer verder vertellen, zoo hangt dat geknoei mij de keel uit, het zit mij tot hier. Ik zou zeggen, ze kunnen met hunnen heelen boel naar de maan loopen en wij gaan met ons vieren wat in de zee spelen, vrij en blij, maar dan weet ge immers nog niet wat er met onzen besten vriend den vierden koning gebeurd is. Houdt gij ook al zoo van hem? Luistert dan nog een kleine tien minuutjes.
Simon en zijn vrouw kregen dus veel geld binnen. Elken dag brachten de facteurs groote doozen schaalgeld dat van de pastoors afgeperst was en ze deden niets meer dan geld tellen. De stukken
| |
| |
van tien en vijf en twintig centiemen regen ze aan een koord tot lange nikkelen worsten van 100 frank. De koperen centen telden ze niet eens. Die werden met een kolenschup zoo maar in groote ijzeren kisten geschept en als we niets anders hadden, jongens, dan die koperen centen, zouden we al rijke menschen zijn, zooveel waren het er. In de plafondbalken van hun kamers werd de eene nagel naast den anderen geslagen en daar hingen ze dan die worsten van honderd frank aan. De eene kamer na de andere werd volgehangen en 's avonds was het hun plezier, overal eens binnen te gaan en de geldworsten te tellen. Soms vroeg Simon wel eens wat ze met al dat geld konden aanvangen, want dat kregen ze immers niet op, al werden ze twee honderd jaar. Maar zijn vrouw lachte hem uit. 't Was goed te zien, zei ze, dat hij geen geld gewoon was. Wat is rijk zijn anders, zei ze, als geld hebben dat ge niet opmaakt, dat is er juist het plezier van. Als onze zoon er nu nog eens de landen van koning Gaspar en koning Melchior en koning Balthasar kon bij krijgen, denk eens na, koning vader, wat geld we dan zouden binnenkrijgen.
Ja, koningin moeder, kolossal veel, maar ik ben al tevreden met wat we nu hebben en we hebben den vierden koning al schandalig genoeg voor den aap gehouden. Nu ook nog de drie andere koningen foppen, neen, zeg ik u.
Die neen van Simon was niet meer waard dan zijn ja; het vrouwken lette er nog niet op, zoo was ze gewoon haren zin te doen. Ze beloofde Simon hem een tonneken duren allerbesten wijn te koopen als hij haar liet betijen en als Simon dat woordeken wijn hoorde was alles al goed en zweeg hij.
Dus de koningin moeder ging weer naar haren zoon toe en aan haar buigen en op de knieën vallen en schietgebedekens doen, zag de nieuwe koning direct: ze moet weer iets hebben,
Het was zoo maar geen kleinigheid wat ze hebben wou, drie koninkrijken ineens, de koning dacht dat zijn moeder simpel geworden was. Hij vroeg hoe het met haar ging, of ze geen pijn in 't hoofd had en ze moest haar tong eens uitsteken. Maar neen, met haar was het goed genoeg, zei ze, maar aan u mankeert iets, mijn zoon. Wat zijt ge? Koning van een klein landeken, gij, de zoon van God. En ge denkt toch zeker niet dat ge op de wereld gekomen zijt om alleen maar de menschen van dit landeken zalig te maken? Dacht ge dat soms? Maar dan kent ge den wil van God niet, dat kan ik u wel zeggen. Ge moet koning worden van vier landen.
| |
| |
- Maar moederken, ik heb nu al zooveel werk dat ik het niet gedaan kan krijgen. Om twaalf uren 's nachts zit ik dikwijls nog het land te besturen, en nooit lig ik vóór één uur in bed.
- O zoonlief, dacht ge soms dat ge op de wereld gekomen zijt om het gemakkelijk te hebben of om den wil van uwen hemelschen Vader te doen?
- Om den wil van mijnen hemelschen Vader te doen, natuurlijk.
- Nu zijn we er. Om den wil van uwen hemelschen Vader te doen. En uw hemelsche Vader wil dat ge koning wordt van vier landen. Dat is alles. Schrijf nu maar gauw een vriendelijk briefken naar de drie koningen. Het zijn alle drie christelijke menschen en ze zullen dat seffens verstaan. Verstaan ze 't niet, dan hebt ge nog altijd uw generaal met officieren en soldaten. En als ge te veel werk hebt, zoonlief, moet ge maar een koppel ministers bij huren, dat is zoo simpel als 't groot is.
Daarmee was ze weg en de koning kon zijn brieven schrijven.
Beste Drie Koningen,
Ik moet u alle drie een droevig nieuws melden. Zooals ge weet ben ik de zoon van God en gij hebt mij, klein kind zijnde, nog bezocht te Bethlehem. Volgens den wil van mijnen hemelschen Vader ben ik hier koning geworden en ik heb hier veel goed gedaan door de menschen braaf en godvruchtig te maken. Ik dacht dat het daaarmee genoeg was, maar zooeven verneem ik dat het de wil van mijn hemelschen Vader is dat ik ook koning word van uwe drie landen. Spijtig voor u, maar ik zal u alle drie benoemen tot generaal, om het u niet te zeer te laten voelen. Ik hoop dat gij christelijk genoeg zult zijn om dadelijk ja te zeggen, anders moet ik nog een oorlog tegen u beginnen. Laat mij dus aub. weten wanneer ik kan komen en maakt alles al maar gereed.
Beste groeten, ook aan Mevrouw de koningin en de kinderen en tot weerziens een van deze dagen.
De Nieuwe Koning.
In dien tijd werkte de post nog zoo vlug niet; het duurde wel 14 dagen eer de facteur het antwoord van de drie koningen bracht. Luistert wat er in stond:
| |
| |
Mijnheer de Bedrieger,
Wij hebben uwen botten brief ontvangen en wat voor streken zijn mij dat nu. Hoe durft gij zeggen dat gij de zoon van God zijt en dat wij u te Bethlehem bezocht hebben. Het kind dat wij daar vereerd hebben heet Jezus en die Jezus is verleden week in den ouderdom van drie en dertig jaren te Jerusalem gekruisigd. Wat gij dan zijt, weten wij ook: een gemeene bedrieger en gij hebt geprofiteerd van de goedheid van den vierden koning, die de braafste koning van heel de wereld is en het is niet gepermiteerd zooals gij misbruik maakt van dien man. Gij schrijft ons dat gij ons tot generaal zult benoemen en dat wij alles maar moeten gereed maken voor uw komst. Welnu, mijnheer de bedrieger, alles zal gereed zijn om u eens duchtig op uw broek te geven. Dat is plat vlaamsch en wij hopen dat ge 't verstaat.
Beste groeten aan Mijnheer de Koning-Vader en aan Madam de Koningin Moeder en tot weerziens zoo gauw mogelijk.
De drie koningen
Gaspar
Melchior
Balthazar.
Wat dunkt u van dien brief jongens, de nieuwe koning kon het er nog al voor doen, niet waar. Eigenlijk was hij ook een brave jongen, maar Gaspar, Melchior en Balthazar wisten niet dat hij er zelf onnoozel in geloopen was. Hij schudde triestig het hoofd toen hij den brief gelezen had. Wat een godslastering, dacht hij, wie zou ooit gepeinsd hebben dat de drie koningen zulke booze heidenen waren. Er zit niets anders op dan hun mijn leger op het lijf te jagen, ik zal er mijnen generaal eens over spreken.
De vierde koning kwam en moest den brief lezen. Och, zeide hij, men kan de drie koningen dat niet kwalijk nemen. Zij geven natuurlijk hun kroon niet gaarne af en daarom schrijven ze dat uwe Majesteit een bedrieger is. Maar ik heb, toen uwe Majesteit nog klein was, koning Balthazar hier bij mij gehad en toen hij uwe Majesteit eerst zag zei hij ook dat gij een andere waart, maar hij heeft mij toen heel precies gevraagd waar ik u gevonden had enzoovoorts en toen heeft hij tenslotte zelf gezegd: dat is het kind. Dus, wat zij hier nu schrijven zijn maar flauwe complimenten en ik neem het
| |
| |
niet hun kwalijk, want men zou al veel doen om koning te kunnen blijven.
- Zeker generaal, maar ge moet ze toch maar eens een flinken oorlog aandoen.
De brave man sprong er verschrikt van achteruit. Ook dat nog! Eerst zijn kroon moeten afgeven, dan zijn paleis, dan zijn eigen zoon in 't gevang werpen en nu tegen zijn beste vrienden de drie koningen gaan oorlog voeren.
- Maar Sire, die menschen hun land gaan afpakken is toch stelen. Ik heb het mijne vrijwillig afgegeven, maar als zij nu niet willen, dan bestelen wij hen toch.
- Als God iets wil, generaal, dan hebben de menschen niets meer te willen.
- Dat is waar, Sire, maar wil God dat? God wil het, God wil het, dat is gemakkelijk gezegd. Zoo kunnen ze allemaal afkomen. Als ik nu eens zeg dat God wil dat ge mij mijn land teruggeeft.
- Generaal, wat hoor ik nu? Zoudt gij ook willen zeggen dat ik de zoon van God niet ben?
- Och neen, Sire, gij zijt de zoon van God.
- Welnu dan, trek op ten oorlog tegen de drie koningen.
- Sire, heb medelijden met mij. De drie koningen zijn mijn beste vrienden, ik houd er van als van mijn broers. Ik kan ze niet beoorlogen.
- God wil het, generaal.
- Ik ben van de jongste niet meer, Sire, ik ben al meer dan zes en zestig jaar en zoo sterk niet meer als vroeger. Benoem alstublieft iemand anders.
- God wil het, generaal. Doet ge 't of doet ge 't niet?
- Ik doe het, Sire, ik doe alles wat God wil.
En zoo vertrok de vierde koning ten oorlog tegen zijn beste vrienden, om den wil van God te doen. Ge kunt wel denken hoe bedroefd hij was. De nieuwe koning reed in een koets achter het leger om seffens na de overwinning de kronen van de drie koningen te kunnen opzetten. De vierde koning reed te paard vóór het leger uit, om het aan te voeren en terwijl hij daar zoo reed deed hij niets dan bidden. Hij vroeg aan God om te mogen sneuvelen voordat hij eenen soldaat zou gedood hebben. Lieve God, bad hij, ge kent mij. Ge weet, als ik begin, liggen er seffens twintig, dertig dood. Ik wil mijn plicht doen, zal ook mijn plicht doen, maar trekt dat nu toch
| |
| |
nog op een plicht? Laat den eersten pijl die verschoten wordt, recht in mijn hart vliegen en laat mij sneuvelen alstublieft, Amen.
Ze reden en ze reden en eindelijk zagen ze ginder ver de drie legers van de drie koningen staan en als ze dichterbij kwamen, zagen ze dat de soldaten op de eerste rijen hen stonden te wenken; komt maar af, we zullen u eens een roefeling geven. De vierde koning riep zijn volk toe dat ze zoo min mogelijk moesten slaan voor dood en zooveel mogelijk levend gevangen nemen. Dan riep hij naar den vijand:
- Voor de eerste en de laatste maal, geeft u over of we beginnen!
- Begint maar, riepen de anderen. Die waren niet bang, want ze hadden driemaal meer volk.
- Mannen, bulderde de vierde koning met zijn geweldige stem, als God het dan toch wil, vooruit!
Dat waren zijn laatste woorden, jongens. Nu hadden de drie koningen, moet ge weten, aan hun soldaten gezegd, dat ze allemaal tegelijk moesten mikken op den generaal die voorop reed, omdat dat de bedrieger was die zich uitgaf voor den zoon van God en die hunnen besten vriend, den vierden koning, had afgezet. Er vloog een wolk van pijlen door de lucht en allemaal troffen ze den goeden vierden koning, wel tien in zijn gezicht, drie in zijn hart en heel zijn lijf stak vol pijlen. Hij vouwde zijn handen en viel achterover van zijn paard. Dood natuurlijk. Zijn soldaten zagen hem vallen en nu wisten ze dat ze er aan waren, want zonder den reus konden ze nooit of nooit winnen. Ze wierpen hun wapens weg en vluchtten, maar de drie legers van de drie koningen zaten er achter en geen enkele kwam levend thuis. De nieuwe koning in zijn koets, zag twee soldaten op hem afkomen.
- Ik ben de zoon van God, ik ben de zoon van God, riep hij
- Dat kunnen ze allemaal zeggen, riep een van de twee soldaten en stak hem morsdood met een lans.
s Avonds reden de drie koningen over het slagveld dat vol lijken lag en als ze den nieuwen koning in zijn koets dood vonden, waren ze tevreden en zeiden dat het wel verdiend was. In volle plezier reden ze naar huis om den vierden koning een brief te schrijven, dat hij nu maar weer koning moest worden, als koning Gaspar opeens naar den grond wees en zei:
- Nu ligt er hier nog een, en nogal geen kleintje, menschenlief, wat een reus is mij dat nu!
| |
| |
Ze sprongen van hun paard en zagen dat het de vierde koning was, met heel zijn lichaam vol pijlen, en ze snikten alle drie. Ze trokken voorzichtig de pijlen uit zijn wonden en de oude koning Balthazar nam de groote reuzenhand en kuste ze en weende maar: Lieve vriend, brave vierde koning, heilige man, dat ge zoo uw dood moest vindenf
En koning Gaspar: Hij heeft wel den echten zoon van God niet gediend, maar hij was in t goed gedacht en dat is alles.
En koning Melchior: Hij heeft meer gedaan en meer opgeofferd, hij heeft meer geleden dan wij alle drie tesamen, hij is in den hemel.
En koning Balthazar, de oudste, stond recht en riep: Als die niet in den hemel is, dan komt er niemand in!
Ja, toen moesten ze dus maar naar den kroonprins schrijven en die is dan koning geworden. En wat denkt ge dat hij deed met Simon en met Anna? Hij dacht: wat zou vader met die twee oude sjanfoeters gedaan hebben? Vader was te goed om iemand kwaad te doen, ik wil ook goed zijn voor die menschen. Hij liet ze in het hoveniershuizeken wonen. Daar hebben ze 't nog eenige jaren goed gehad en dan zijn ze zachtekens gestorven. De kroonprins is een goede koning geworden omdat hij altijd dacht: wat zou vader gedaan hebben en nu is het vertelselken van den vierden koning uit. Ik heb u al gezegd dat ik het heelemaal zal opschrijven zooals ik het verteld heb en het laten drukken in een boek. Later, als ge groot zijt, ik zal er dan zeker wel niet meer zijn, moet ge 't toch nog maar eens heelemaal herlezen. Dan zult ge 't nog beter verstaan dan nu en ik denk dat ge 't dan nog schooner zult vinden. Komt jongens, we gaan.
EINDE
|
|