| |
| |
| |
Bibliotheken en Bibliothecarissen
door Dr. Jan F. Vanderheijden
Ons bibliotheekwezen ziet er niet al te rooskleurig uit!
Dat een dergelijke vaststelling alleen al volstaat om van sommige zijden een heftig ‘tolle’ op te roepen zou reeds - voor wie van paradoxen houdt - als bewijs volstaan dat in feite de toestand nog erger is dan die bewering het op eerste zicht vermoeden laat.
Het is natuurlijk niet moeilijk te wijzen op sommige vreemde wantoestanden op dit stuk, zelfs in grootere buurlanden, om tevens de waarde en verdiensten van sommige onzer prestaties met recht even te doen uitschijnen; maar het opdiepen van de tekortkomingen en de flaters zelfs van anderen kan onmogelijk het onvolmaakte of het verkeerde in onze eigen opvattingen of verwezenlijkingen goedpraten of verhelpen.
Het gaat er hier niet om enkele feiten of enkele toestanden uit onze eigen bibliotheekwereld aan te klagen - verre van ons hier door een peuterige kritiek afbreuk te willen doen aan de talrijke welgemeende pogingen en lofwaardige krachtinspanningen die op stuk van ons bibliotheekwezen geleverd werden - wat we hier hoofdzakelijk betrachten is een inzicht te krijgen in sommige van de dieper liggende oorzaken die een gezondmaking van ons bibliotheekwezen - en hier hebben we voornamelijk het stel onzer hoogere bibliotheken op het oog - voorloopig in den weg staan.
***
En nu dringt zich eerst en vooral de vraag op: in gemoede, kunnen we dan wel spreken van een Belgisch, laat staan een Vlaamsch bibliotheekwezen in den gezonden zin van het woord: i.e. een harmonische ineenschakeling, bijzonder op technisch (nl. bibliotheconomisch) gebied, van af de hoogste tot de laagste geledingen van die keten van boekerijen en documentatiecentrales, die heel het land zou overspannen met een op bibliotheekkundig gebied fijn ineengeklonken stel bibliotheken, wier innerlijke organisatie bij elk afzonderlijk
| |
| |
gansch up to date aangepast is aan de eischen van onzen tijd, en wier rationeele en doelmatige gecoördineerde werkzaamheden onderling op een doeltreffende wijze aan de uiteenloopende wetenschappelijke en algemeen cultureele noodwendigheden van ons publiek volledig beantwoorden?
Honderden bibliotheken zelfs zal men ten onzent kunnen tellen - tientallen van een weergaloozen rijkdom - die, helaas, niet rendeert omdat hij niet gekend ofwel op een jammerlijke gebrekkige manier ter beschikking van het publiek kan gesteld worden; het overgroot getal echter beschikt niet over de elementairste moderne outilleering, - om bij dit concrete punt alleen te blijven - en op stuk van coöperatie of doelmatige onderlinge samenwerking valt er nog bijna alles te doen.
Is het b.v. niet beschamend te kunnen vaststellen dat er tot op dit jaar nog geen enkel Belgisch staatsbestuur het nuttig of noodzakelijk geacht heeft sinds de stichting van het Koninkrijk voor zijn eigen groote staatsboekerijen zelfs maar een enkelen specialen bibliotheekbouw op te trekken? Noch de rijksuniversiteitsbibliotheken, noch de nationale bibliotheek van het land werden met een geeigenden bouw bedacht. In andere woorden: al onze staatsboekerijen, groote en kleinere, werden zoo goed of zoo kwaad het ging ‘ergens’ onder dak gebracht. Voor musea, justitiepaleizen, ministeries kon men gansche huizencomplexen onteigenen, sloopen en nieuwe daartoe (min of meer) geeigende gebouwen oprichten; onze boekenverzamelingen echter werden in oude verlaten kerken, afgedankte muzeumzalen en -kelders gestooten. Wel werd er in den loop der tijden aan dit sjofel onderkomen gekalefaterd; honderdduizenden, millioenen zelfs besteed om ze in een ‘bibliotheekwaardige’ huizing om te scheppen. Was het eene geval hopeloos, in het andere, deels door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden (configuratie, ligging en uitgestrektheid van het tertein of vroegeren bouw van de betrokken lokalen), deels door het te lang uitblijven van een logisch doorvoeren van een vooraf klaar uitgestippeld en geleidelijk verwezenlijkt uitbreidingsplan, leidde dit alles onvermijdelijk tot een chaos waaruit alleen een radikale oplossing een uitweg verleenen kan: een nieuwe bouw ofwel een grondige ombouw, volgens een rationeel algemeen plan dat men den moed mocht hebben toch eens aan het oordeel van bevoegde bibliothecarissenmiddens voor te leggen.
Voor de beide rijksuniversiteitsbibliotheken is thans eene op- | |
| |
lossing in de naaste toekomst in uitzicht gesteld, voor de nationale boekerij, bij name de Koninklijke Bibliotheek, wordt er voor de zooveelste maal een nieuwe speciale bibliotheekbouw gevraagd die als nationaal monument voor Koning Albert, als de Albertina, voor onze boekenverzamelingen een waardige en practische opslagplaats vormen zou.
Geldt dit alles de materieele outilleering, niet minder onthutsend werkt de vaststelling van het gebrek aan samenhoorigheid en het gemis van een breedopgezette en nauwe samenwerking onder onze bibliotheken. Elke bibliotheek of bibliotheekje boert maar al te zeer voort op haar zalig eentje.
Wel bestaat daar het groote, brutale en... belangrijke aanrakingspunt, nl. dat alle boekerijen, de meeste vrije openbare boekerijen niet te na gesproken, grootendeels, om niet te zeggen uitsluitend, van een en denzelfden geldschieter, i.e. de openbare besturen, de haar noodige fondsen ontvangen; maar des te paradoxaler wordt dat wanneer men vaststellen kan dat het de schijn heeft of dezelfde geldschieter wanhoopt een bibliotheconomisch gezonde en doelmatige verdeeling en gebruik van diezelfde fondsen door te voeren, wat men op zijn zachtst genomen een verbluffende anomalie heeten mag.
Hetzelfde kan gezegd van de hoogere officieele bibliotheken. Bedoeld worden hier niet alleen onze rijksuniversiteitsbibliotheken en de Koninklijke Bibliotheek, maar tevens de speciale departementeele en de boekerijen van de speciale wetenschappelijke staatsinstellingen wier aantal en boekenvoorraad en documentatiemateriaal in het algemeen niet te misprijzen valt. Duitsche vaklui die gedurende de bezettingsjaren 1914-1918 van naderbij deze ministeriebibliotheken leerden kennen roemden de rijke verscheidenheid van het daarin opeengehoopte materiaal.
Kan men nu in gemoede verklaren dat er buiten een zekere regeling voor den onderlingen uitleendienst een doelmatige practisch georganiseerde samenwerking tusschen de boekerijen van al deze door denzelfden staat gefinancieerde instituten bestaat? De eenige ernstige poging om een vruchtbare coöperatie onder deze en gelijkaardige vrije inrichtingen of documentatiecentrales in het leven te roepen en te bevorderen - en dit nog maar aanvankelijk en hoofdzakelijk op stuk der aankoopen en hunne evenwichtige verdeeling - moest dan nog uitgaan van het privaat initiatief, in casu de Universitaire Stichting. Dat het kader van het oorspronkelijk afgebakend
| |
| |
programma van het in den schoot van deze Fondatie gestichte ‘Comité permanent des bibliothèques scientifiques de Belgique’ sporadisch werd uitgebreid in den vorm van het ontwerpen van collectieve bibliographische of bibliotheconomische uitgaven is een bewijs te meer van het feit dat hier door enkelen ten minste een leemte gevoeld werd, die de betreffende overheid reeds sinds jaren had moeten vullen zonder daartoe door vreemde inmenging achteraf genoopt te worden. Noemen we hier in dit verband de publicatie van de gezamenlijke ‘Lijsten van de aanwinsten van de wetenschappelijke bibliotheken’, een driemaandelijksch register van de titels, met de signaturen, van de werken die gedurende het pas verloopen trimester een plaats op de rekken van een twintigtal bij deze onderneming aangesloten bibliotheken gevonden hadden. Niet minder nuttig en lofwaardig was het initiatief van hetzelfde comité de hand te slaan aan het aanleggen van een thans nog immer in bewerking zijnde ‘finding list’ of repertorium van periodieke uitgaven in onze groote bibliotheken voorhanden.
Het noodlottig gevolg echter van een dergelijke noodgedwongen improvisatie was dat de modaliteiten van uitvoering van deze uitgaven van bibliotheconomisch en bibliographisch standpunt uit meer dan een grondige kritiek rechtvaardigden heel eenvoudig omdat de in dit comité invloedrijke niet-vaklui niet vermoedden dat de huidige innerlijke organisatie van onze bibliotheken het overhaastig ontwerpen en uitvoeren van een dergelijk plan niet veroorloofde. En zoo wreekt zich immer de fondamenteele kanker van heel ons bibliotheekstelsel: de gebrekkige - wijl verouderde - innerlijke inrichting.
Dat alles ter gedeeltelijke verklaring van het zalvend euphemisme ‘ons bibliotheekstelsel’, en dan raken we nog niet eens het immer wederopduikend probleem aan van het niet-bestaan van groote stedelijke openbare bibliotheken in belangrijke centra, of dat van welvoorziene regionale boekerijen.
Een van de oorzaken van die misselijke achterlijkheid - want in dat opzicht kunnen we elders, en in meer dan in een land, in de leer gaan - meent men soms te vinden in de grijze apathie, de doodende onverschilligheid rond alles wat het wel en het wee van onze bibliotheken aangaat.
Toestanden die in andere landen geen maand zouden geduld worden, omdat het publiek er een andere meening zou op na houden,
| |
| |
kunnen hier ongestraft jaren duren en steeds meer en meer de toekomst van de betreffende instelling in het gedrang brengen. Problemen rond de bedrijvigheid van onze bibliotheken die elders over de grenzen, waar men een klaar inzicht heeft in het wezen en de rol van een moderne boekerij, onmiddellijk de bemoedigende belangstelling van buitenstaanders zou gaande maken, rijzen hier op en verzinken weer in het niet te midden van de algemeene onverschilligheid.
De mangel aan klare noties van wat er van de bibliotheken rechtmatig en redelijkheidshalve zou mogen verwacht worden bestendigt het bestaande onbegrip en verwarring. Zelfs zij die een vaag vermoeden koesteren dat er wel iets haperen moet, leggen gewoonlijk hunne welgemeende kritieken het zwijgen op met het Pontius Pilatusgebaar dat ze zich in dezer zake onbevoegd verklaren moeten; anderen, die minder aan dergelijke bevliegingen van licht begrijpelijk scepticisme over hun eigen competentie onderhevig zijn, verergeren in de meeste gevallen de reeds bestaande verwarring door hunne overmoedige inmenging in zuivere bibliotheekaangelegenheden.
Hebt U daar - terloops zij er hier toch even opgewezen - het probleem van de openbare volksbibliotheek.
Niet dat we daarover hier thans heerschende begrippen over het wezen van deze bewonderenswaardige volksopvoedende instelling willen in het gedrang brengen, we willen enkel in 't voorbijgaan wijzen op de min gelukkige practische organisatie van het geheel onzer volksboekerijen waar minder succes mee te winnen is. Want spint nu uit in ronkende zinnen over de cultureele zending die de boekerij te vervullen heeft, wijst pathetisch op de sociale rol die zij, bijzonder in dezen krisistijd, spelen kan, tot daartoe kunt U de zoogezegde intelligentia interesseeren en zelfs den wetgever beinvloeden. Men kan zelfs geld loskrijgen om boeken aan te schaffen, om ‘boekenmagazijnen’ - want bibliotheken zijn dat niet - op te richten! Geen dorp rijdt U tegenwoordig door of U vindt er ergens op een meestal weinig aantrekkelijke poort een verweerd bord waarop de aangeduide uitleenuren met een beetje goeien wil nog te ontcijferen vallen. Maar begint U nu niet, naieve bibliothecaris, te wijzen op het ongerijmde van het huidig stelsel in zijn geheel of in zijn verschillende onderdeelen, of U klopt bij het groot publiek aan doovemansdeuren, van hoogerhand wekt men den indruk vrij edelmoedig geweest te zijn te zorgen dat ettelijke honderden werken op de rekken konden
| |
| |
worden opgesteld, en door sommigen, die het nochtans beter moesten weten, wordt U met klakkelooze beweringen of krachtwoorden in het riet gestuurd.
Het is natuurlijk klaar: bibliotheconomie is geen literatuur, geen kunst, geen economie, oogenschijnlijk zelfs geen onderwerp dat onder de vlag van ‘cultureele aangelegenheden’ ergens kan binnengesmokkeld worden. Op zich zelf is het een soms saaie techniek voor welker ingewikkelde problemen het zelfs ongewenscht, zoo niet onmogelijk is, de belangstelling van het groote publiek te winnen. Maar dat neemt niet weg dat sommige algemeene vraagstukken, als daar zijn b.v. de oprichting en de rol van groote stedelijke volksbibliotheken of het belang van een gewestelijke hergroepeering van boekerijen, waard zijn de belangstelling van elk ontwikkeld buitenstaander op te wekken, opdat op die manier desgewenscht - wanneer eenmaal de openbare opinie zou gewonnen zijn - gemakkelijker en sneller langs wettelijken en bestuurlijken weg wijzigingen in de economie van ons bibliotheekwezen zouden ingevoerd worden.
Eén van de redmiddelen b.v. die vroeg of laat, bijzonder voor onze volksboekerijen, toch toe te passen valt is een regionale innige samenwerking; klaarder: de huidige versnippering en versplintering der fondsen voor aankoopen zou grootendeels kunnen vermeden worden door een gewestelijk ‘trusteeren’ van een groep bibliotheken om met dezelfde, reeds zoozeer besnoeide budgetaire middelen, een veelzijdigeren en meer afgewisselden boekenvoorraad op te doen. Het bijhuizen-princiep en de ‘regional central library’ of hoe men het ook heeten wil, (Amerika en Engeland leveren daarvan practisch en prachtig werkende voorbeelden op) zal hier toch eenmaal moeten ingevoerd worden!
Ondertusschen wordt U hier de discussie daarover afgebroken door het zonder wimperpinken voorhouden dat een dergelijk stelsel per se onpractisch en onuitvoerbaar is, en middelerwijl ligt me daar in ettelijke honderden bibliotheken, waarvan er sommige soms op een paar kilometer van elkaar, een boekenvoorraad die grootendeels overal identisch is!
Hebt U ooit de ‘man in the street’ daarover hooren klagen?
Zoekt eens in belangrijke centra eigenlijke volksbibliotheken met speciale leeszalen voor groote en kleine, met een welvoorzien, aangepast en bont boekenbezit, met toereikend en ge- | |
| |
specialiseerd personeel en een geeigende practische huizing, i.a.w. een eigenlijke openbare volksboekerij dien naam waardig? Hoeveel zal men er buiten het Antwerpsche tellen in dat ‘land waar weelde en kunsten bloeien’? Brussel, het hooghartige Brussel, de hoofdstad die zou moeten voorgaan, ignoreert zelfs officieel met een verpletterend cynisme het bestaan van het probleem, en waar er links en rechts al eens een proefballon wordt opgelaten is het telkens om ‘de jure’ dien rol van Brusselsche stedelijke bibliotheek op den hals van de nationale, de centrale staatsbibliotheek te schuiven. Men zou van een kale reis thuis komen moest men uit de Brusselsche pers tenminste uit deze die daar ter plaatse op het stadhuis gehoor verkrijgt, een pleidooi willen opdiepen ten voordeele van een eigen stadsboekerij. En dat profijtelijk maar vernederend zwijgen duurt voort.
Wat dan gezegd van onze hoogere wetenschappelijke bibliotheken? Men klaagt dat de inkt op de leestafels te drabbig wordt, dat de gebuur aan den overkant van den lessenaar geen perfecte gentleman is, dat het overlang uitblijven van een ter inzage gevraagd werk iemand de keel uithangt - wat al ietwat ernstiger wordt -, of dat een of ander minder befaamd werk ter lezing, zelfs, in de leeszaal geweigerd wordt, maar verder dan die peuterige kritiek gunt de pers, enkele lofwaardige Vlaamsche uitzonderingen niet te na gesproken, aan het wel en het wee dezer bibliotheken geen plaats, tenzij wanneer het er om gaat rond een of andere tentoonstelling den trom te roeren of met een gemengde verontwaardiging of lieftallige fantaisie uit te spinnen over wat een normaal mensch meer geneigd zou zijn als doodgewonen diefstal te betitelen.
Summa summarum, de belangstelling in het lot van onze bibliotheken is gering, om niet te zeggen zero.
De oorzaken van een dergelijken betreurenswaardigen toestand zijn talrijk.
Is daar eerst en vooral de bibliothecaris, de man zonder prestige wiens rol en werk zoo verkeerd worden opgevat.
Hij is een ‘beambte’, en als dusdanig wordt hij dan ook in het stalen raderwerk van een ‘administratie’ ingeschakeld, wat op eerste zicht maar logisch schijnt of ten minste een toestand waaraan moeilijk te ontkomen valt.
In een klein land als het onze zijn de hoogere gelijkwaardige
| |
| |
bibliothecarisplaatsen fataal maar al te dun gezaaid. In feite wordt er bij een gebeurlijke benoeming reglementair maar een vakman gewenscht in de twee rijksuniversiteiten en in de Koninklijke Bibliotheek. Bij al de andere hoogere officieele plaatsen die te begeven vallen - en die zijn talrijk in de ministeries, musea en andere wetenschappelijke staatsinrichtingen - acht men het hier te lande nog immer overbodig die aan een technicus toe te vertrouwen; wat natuurlijkerwijze elke grondige gezondmaking van ons bibliotheekwezen in den weg staat.
Tweedens heeft het aanwerven van personeel geen gelijken tred gehouden met de uitbreiding van deze drie voornoemde bibliotheken. Men heeft de budgetaire mogelijkheden voor het aankoopen van boeken in de voorspoedige jaren merkelijk verhoogd, soms zelfs vertiendubbeld en terzelfder tijd soms den werkkring van dezelfde boekerijen aanzienlijk verruimd, maar nooit schijnt men te hebben ingezien dat om het aldus belegde geld - als men dan toch immer alles uit dien gezichtshoek moet belichten om de logge massa wakker te schudden - redelijkheidshalve te doen rendeeren men ook niet mocht achteruit gaan voor de financieele lasten van het aanwerven van een toereikend en adaequaat personeel. Het begrip bibliotheek houdt meer in dan het idee van een massale opeenstapeling van boeken en een massaal ronselen van lezers. Alzoo opgevat gelijkt ze een onder stoom staanden puffenden luxe-trein vol plezante reisgasten maar voor denwelken men aarzelt een bekwaam machinist te monsteren. Na enkelen tijd loopen ketel en wagens leeg en na ettelijke jaren roesten valt alles in duigen.
En hier gewagen we dan nog niet van het in gebreke blijven in menig ander opzicht.
Waarom bezitten we b.v. geen nationale actieve centrale voor de studie van de boekdrukkunst in onze streken, voor het aanleggen van documentatie over bibliotheekwezen, voor de heruitgave van een bibliographie van onze ambtelijke uitgaven, voor het ontwerpen en leiden van tal van speciale bibliographische monographieën die een nationaal probleem van acuut belang zouden bestrijken?
Onder een dergelijke bekrompen politiek lijden niet alleen de in aanmerking komende instituten en bijgevolg ook het publiek, maar deze handelwijze leidt tot een zekere verstarring in de kaders van het betrokken personeel.
Voeg daarbij dat alle gelijkwaardige en gelijkaardige posities
| |
| |
afhangen van een en denzelfden ‘baas’ en tal van anders moeilijk te verklaren vaststellingen krijgen onmiddellijk den hun passenden uitleg.
Wijzen we even op een paar punten. Vooreerst de ‘esprit de clocher’ van velen onder onze bibliothecarissen en verder het ontbreken van objectieve technische critiek.
In andere grootere landen maken de aankomende bibliothecarissen of bibliotheekbeambten bij den aanvang hunner carrière verschillende ‘Wander- und Lehrjahre’ door. Het groote afzetgebied der duizenden van elkander gansch onafhankelijke bibliotheken in de Vereenigde Staten en de talrijke staats- en universiteitsboekerijen in Duitschland maken een dergelijke geestelijken blik verruimende omreis mogelijk. Bij ons integendeel zijn die gelegenheden niet alleen tot een minimum herleid, maar schijnt men er op bedacht geweest te zijn door reglementaire voorschriften en door de te pas of te onpas ingeroepen traditie de mogelijkheid van een dergelijke lenigheid in de kaders van het personeel uit te schakelen!
Onze bibliotheken zijn verbureaucratiseerd: de wijsheid en onderlegdheid bij het personeel wordt maar vooropgesteld en aangenomen in verhouding met de lengte van den baard, d.i. in verhouding met de eenmaal langs streng administratieven weg veroverde senioriteitsrechten!
Wanneer men b.v. in andere landen in het buitenland opgedane ondervindingen naar waarde weet te schatten en practisch den bereisden en beslagen bibliothecaris de elders doorgebrachte leer- en reisjaren als zoovele dienstjaren zal aanrekenen - wat hem dan automatisch, zelfs in een oogenschijnlijk gesloten administratief complex, op een verantwoordelijke plaats zal inschakelen - wordt die oplossing bij ons koeltjes van kant geschoven. Het lolletje der bezuiningen wordt daartegen immer opgedischt en uitgespeeld.
Dit is des te ontstemmender daar soortgelijke uitzonderlijke maatregelen hier te lande wel getroffen worden maar... voor andere categorieën staatsbeambten, als b.v. de leeraars van het normaal en middelbaar onderwijs, of... de officieren!
Is dat weer geen bewijs te meer van de hooge waardeering die men overheeft voor den bibliothecaris en fine finaliter voor de bibliotheken?
Een gevolg van dit alles is dat hoe weinig talrijk deze bibliotheken ook, het personeel meestal weinig of niets grondig afweet
| |
| |
van de practische uitvoeringsmodaliteiten van de essentieelste werkzaamheden van de zusterinstellingen in het land zelf, wat nog zoo erg niet zou zijn, zoo er een tamelijk diepgaande eenvormigheid, normalisatie en standardisatie in ons bibliotheekwezen doorgevoerd was. Dat wederkeerig zich afzijdig-houden echter, die mangel van onafgebroken nauw contact moet op zijn beurt weer verantwoordelijk gesteld worden voor het uitblijven van een doelmatig doorgedreven eenheid en eenvormigheid.
Die insulaire, om niet te zeggen bekrompen mentaliteit, zonder verdere horizonten dan de leproze muren van de eigen bibliotheek, voedt terzelfdertijd een hooghartig negeeren van wat het buitenland presteert.
Niet dat men in een beate bewondering voor, en als gevolg daarvan, in een slaafsche navolging van wat er op dit stuk over de grenzen gebeurt vervallen moet. Zoo er een gebied is waar aanpassing van vreemde praktijken aan hier bestaande toestanden en noodwendigheden geboden is, dan is het wel in zake bibliotheekopvatting en -organisatie. Maar dat rechtvaardigt in geenen deele de verbluffende aprioristische stellingname van sommige leidende(?) bibliothecarissen, die zonder aarzelen verklaren durven dat we nergens in de leer hoeven te gaan, terwijl men de betreurenswaardige vaststelling moet maken dat we op stuk van eigenlijke bibliotheektechniek vijftig, en zelfs honderd jaar ten achter staan!
Maar wie nooit beters zag kan nogal licht zijn zelfvoldaanheid over zijn eigen sjofel hebben en doen luchten.
Verlammend werkt ook het volslagen gebrek aan vrijmoedige en objectieve kritiek over wat er in onze bibliotheekmiddens roert. Zelfs daar waar eerlijk getracht werd een vrij debat over een practisch punt uit te lokken met de eenige bedoeling een beter inzicht in een vraagstuk mogelijk te maken en, door een zakelijke uiteenzetting van bestaande toestanden en door een beredeneerd toetsen er van aan de noodwendigheden en mogelijkheden van onzen tijd, gebeurlijke initiatieven aan te moedigen of eventueele leemten er van aan te stippen, liep het immer op een dood punt uit; ofwel werden de bedoelingen van den naieven paladijn verdacht gemaakt, zijn durf hem ten kwade geduid, zijn enthoesiasme cynisch bespot door hen die de eersten moesten zijn om door een welbegrepen aanmoediging de bibliotheekwetenschap te bevorderen. Het resultaat bleek telkens hetzelfde:
| |
| |
dood zwijgen en voortboeren. Verschijnt dan tot overmaat van ongeluk een dergelijk opgevatte bijdrage in een Vlaamsch tijdschrift, - dat per se in de meest geinteresseerde middens weinig of niet doorbladerd worden - en dan slinkt de kans van het verbreken der gelijkmoedige zielsgerustheid nog meer en sterven de vluchtig krinkelende waterrimpels in den drabbigen poel nog rapper uit.
Wat het geval nog verergert is het feit dat gedetailleerde jaarlijksche verslagen over het beheer van deze instellingen niet gepubliceerd worden, - wat wèl in vele andere landen gebeurt - en dat men alzoo een vast en officieel aanknoopingspunt voor een gebeurlijke behandeling van sommige problemen in hunne stelling en hunne oplossing mist.
Zou het zoo onbescheiden zijn te vragen wanneer het eens, én de vaklui van gelijkaardige instellingen én het groot publiek zal gegund worden een kijkje te krijgen op uitvoerige verslagen over de veelzijdige bedrijvigheid onzer groote bibliotheken?
Beseft men dan niet wat nut een bibliothecaris van een andere, zelfs een buitenlandsche bibliotheek, gebeurlijk trekken kan uit een objectieve eerlijke uiteenzetting van gedane proefnemingen of ingevoerde innovaties met hunne methodes en resultaten? 't Zijn dergelijke rapporten die een van de bijzonderste kanalen vormen voor het wijd bekendmaken van deze bevindingen. Zij zijn ten slotte een uiting van dat wederkeerig dienstbetoon waarbij alle gelijksoortige bibliotheken hier en elders baat kunnen vinden; een gebaar dat van elke groote bibliotheek verwacht wordt. Meteen kon ook het betrokken publiek in menig geval het waarom vinden van tal van thans, soms ten onrechte, beknibbelde maatregelen of toestanden, te meer daar onze groote ambtelijke bibliotheken toch met Jan en allemans bijdragen aangelegd en in stand gehouden worden.
Ook valt er niet te vergeten dat elke onbevangen behandeling van een technisch, i.e. bibliotheekkundig punt van onmiddellijk practisch belang - wat per se het geval zal zijn met bijna alle echte bibliotheconomische studies, historische bijdragen of retrospectieve overzichten hier voorloopig van kant latend - willens nillens over bestaande toestanden, dus over bepaalde verantwoordelijkheden, handelen zullen en men maar al te licht zelfs de objectiefste en zakelijkste uiteenzetting als een verkapten aanval op bepaalde toestanden, en bijgevolg weer op bepaalde persoonlijkheden, kan voorstellen.
Vandaar de vergedreven, maar licht te begrijpen, voorzichtigheid
| |
| |
in de officieele bibliothecarissenmiddens zich maar liever niet aan een dergelijk overheidstergend spelletje te wagen. Men doet aldra de practische levenswijsheid op dat het ‘safer’ is, zij het dan ook maar voorloopig, het alles te ondergaan dan zoo naief te zijn ettelijke malen in zijn loopbaan de historie van ‘le pot de terre et le pot de fer’ te beleven.
Practisch komt dat hier op neer: de bibliothecaris, in wien nog iet of wat fut zit en die ietwat eleganten, anders gezegd diplomatischen levenszin heeft opgedaan, doet maar best zich met eigenlijke bibliotheconomie niet in te laten daar dit in feite niets, noch voor hem noch voor de betrokken instelling, uithaalt. In de oogen van zijn chefs zal hij door zijn niet-bibliotheconomische bedrijvigheid, hetzij als philoloog van wat water ook, hetzij als historicus b.v., hooger in achting stijgen dan wanneer hij zoo naief zou zijn zich met hart en ziel aan de studie en de interpretatie van bibliotheekwetenschap te wijden.
Bibliotheekwetenschap! Horresco referens.
Het ongelukkig woord waarmee zoo dikwijls gesleurd en gesold wordt is gevallen. Meer dan een, zelfs in de bibliothecarissenmiddens, zal met verontwaardiging een dergelijke ontheiliging van dat krachtwoord ‘wetenschap’ afwijzen, terwijl sommige edelmoedige zielen dan toch, omwille van den lieven vrede, toegeven zullen dat het hier wel gaat om een ‘wetenschap’, maar dan een van lager allooi en dat men dan algauw met het alles reddend epitheet ‘administratief’ flankeeren zal.
Dat onvruchtbaar debat over het ‘wetenschappelijk’ gehalte der bibliotheconomie laten we hier in het bestek van deze bijdrage maar beter rusten: één punt ten minste zou moeten buiten kijf staan, het is een speciale discipline, een vak dat uitgebreide technische kennissen vereischt en dat eenmaal wel opgevat waardig is de volheid van de bedrijvigheid zelfs van een hooger gestudeerden in beslag te nemen, zonder dezen daarom te verminderen. Men handelt echter hier te lande soms alsof men niets vermoedt van de gansch bijzondere techniek van de bibliotheekorganisatie en -leiding, noch van de veelvuldige en ingewikkelde problemen die zich daarin stellen kunnen, noch van de belangrijke ontwikkeling die de bibliotheekwetenschap (hier hebt U dat woordje weer!) en het bibliotheekwezen deze laatste vijftig à zestig jaar gekend hebben.
Een bibliothecaris is eerst en vooral een vakman en zoolang men
| |
| |
deze eenvoudige maar gezonde stelling niet erkennen en in de praktijk omzetten wil valt er van onze boekerijen nooit te verwachten wat men er terecht van eischen mag.
En nochtans hier stoot men op een van de diepst ingekankerde misopvattingen die in de breede lagen van het publiek verspreiding vonden en waarvan zich de meeste intellectueelen evenmin kunnen of willen ontdoen.
Over 't algemeen vermoedt men zelfs niet welke serie bewerkingen een nieuwe aanwinst in eene welgeorganiseerde boekerij moet doormaken vooraleer ze ter beschikking van den gebruiker kan gesteld worden; ook komt het maar bij weinigen, zoo bitter weinigen, op dat sommige bibliotheken door hunnen eigen aard een veelzijdige centraliseerende bibliographische bedrijvigheid, als dit bijzonder het geval is met de nationale bibliotheek, aan den dag moet kunnen leggen. Nog minder mogelijk schijnt het het idee ingang te doen vinden dat een innige rationeele en veelvormige samenwerking van de verschillende geledingen van ons bibliotheekwezen practisch en noodgedwongen en op een gezonde basis onverwijld ingericht moet worden, willen onze bibliotheken echte moderne volksopvoedende inrichtingen en doelmatige documentatiecentrales worden.
Dit gebrek aan klaar inzicht in het wezen en den rol van onze bibliotheken en dit onbegrip van de binnen hunne muren uit te voeren werkzaamheden leiden fataal tot die misselijke voorstellingen en karikaturen van den bibliothecaris.
Voor de meesten is het een dagdief, een licht uit te schakelen element in een noodeloos gecompliceerd raderwerk waarvan de noodzakelijkheid ten andere voor een overgroot gedeelte van het publiek nog moet bewezen worden.
Die brutale vaststelling dringt zich niet alleen op onder den druk van sommige min vleiende uitingen of uitspraken van ongeschoolden; zelfs de zoogezegde élite van hoogeschool gediplomeerden, die door hunne latere carière in een routine leven in handel of nijverheid hunnen weg banen, schijnt maar weinig of niet het belang te beseffen dat de bibliotheek in 't algemeen, i.e. een streng bijgehouden en practisch ter beschikking gestelde collectieve documentatie, hebben kan.
Noem me hier te lande belangrijke handels- of nijverheidsondernemingen die het nuttig, om niet te zeggen noodzakelijk achten een voor hun ingenieurs of techniekers uitgebreid informatiemateriaal
| |
| |
geregeld te verzamelen en dit volgens ietwat bibliotheconomisch gezonde princiepen practisch in het bereik van hun betrokken personeel te brengen! Talrijk zullen ze niet zijn. Meestal moet het eigen initiatief van elk belangstellende daarin voorzien. Maar wie zal er nog durven beweren dat een enkeling in staat is een dergelijk werk zelfs betrekkelijk volledig bij te houden?
Jaarlijks zouden hier duizenden, die thans door de versnippering van krachtinspanningen te loor gaan, kunnen bespaard worden, zonder dan nog te gewagen van de belangrijke voordeelen van een zekere continuiteit in het geleverd navorschingswerk en in de gave opeenvolging der bekomen resultaten van lange, moeizame - dus ook tijdroovende en bijgevolg kostbare - opzoekingen door de gebeurlijke voorgangers. Dit alles kon in elke groote onderneming door een practisch centraliseeren, ordenen en bewaren van eens voor altijd ingewonnen documentatiemateriaal bekomen worden, terwijl thans, bij een verandering van personeel, de ononderbroken samenhang geenszins gewaarborgd blijkt.
Dat ons huidig hooger academisch onderwijs ook wel gedeeltelijk aan dien toestand schuld gaat moet hier niet herhaald worden: het bezorgen aan de studenten van gezonde noties van moderne bibliographie wordt maar al te dikwijls in sommige hoogeschool-afdeelingen beschouwd als een licht te ontberen luxe, goed voor pedante en piekerende philologen.
Vandaar het later zoo moeilijk uit te roeien onderschatten van het belang van het adaequaat compileeren en ordenen van documentatiemateriaal in vorm van tijdschrift of boek, van de bibliotheek en bijgevolg van den rol van hem, die van ambtswege aangewezen is om dezelfde te leiden.
Op een ander plan staat men er in de academische middens of in de andere hoogere intellectueele wereld al niet beter voor, al komt er daar ook stilaan een kentering ten goede.
Toch schijnt men er, evenmin als sommige andere kringen te vermoeden dat in een bibliotheek een bibliothecaris wat anders te verrichten heeft dan de jongst aangekomen aanwinsten te doorsnuffelen of de vele verdoken schatten volgepropte boekenmagazijnen te doorzoeken op jacht achter persoonlijk studiemateriaal dat hij dan in de devote stilte van zijn bureel, of liever studievertrek, kan bewerken om het na twee drie maand als artikel voor een hoogaan- | |
| |
geschreven wetenschappelijke philologisch of historisch tijdschrift aan den man te brengen.
Primo, dat is een glad verkeerde opvatting van den rol van den bibliothecaris en hij die in de praktijk aan dit type beantwoordt is een van de grootste vijanden van zijn vak en van de instelling in wier dienst hij getreden is.
Zoo'n geprivilegieerde bibliothecariscarrière was er vroeger nog wel te droomen en ze is wellicht in sommige onzer bibliotheken nog het ‘voorrecht’ van enkele uitverkorenen, practisch echter is over 't algemeen de werkelijkheid gansch anders, wat nog zoo erg niet zou zijn moest men in feite niet in het tegenovergestelde extremisme vervallen zijn. Er zijn in onze hoogere boekerijen met hunne verachterde werkverdeeling nog universitair geschoolde krachten te vinden die er als bibliothecaris aangeworven en werkzaam zijn, en die, moesten ze de hun opgelegde taak streng voorschriftmatig vervullen, nooit een enkelen band van in de bibliotheek voorhandene of instroomende boekenmassa of tijdschriftenvloed in handen zouden krijgen, terwijl de meesten door het overwegend gedeelte geestdoodend klerkenwerk dat hun thans wordt op den hals geschoven eenvoudigweg alle gelegenheid en moed moeten verliezen om zich gedurende hunne vrije uren zelfs met de studie van hun eigen vak, i.e. bibliotheekwetenschap en bibliographie, in te laten.
Het voor elkeen gemakkelijk na te gaan bewijs meent men somtijds te vinden in het feit dat het overgroot gedeelte van het gepresteerde werk op stuk van bibliographie of de geschiedenis van de boekdrukkunst in onze streken hier te lande geleverd door niet-bibliothecarissen geleverd wordt.
Men vergeet maar al te licht dat elke nieuw aangeworven band noodzakelijkerwijze een gansche hoop schrifturen bij het bestellen inschrijven en catalogiseeren en gebeurlijk uitleenen met zich brengt en dat in de huidige irrationeele werkindeeling dit alles nog bijna uitsluitend door universitair geschoolde krachten moet verricht worden.
't Is die wantoestand die er niet weinig toe bijdraagt om het bibliothecarisvak in de oogen van de eigen vaklui, in wien nog een greintje zelfrespect leeft, alsmede in de oogen van eventueele weldenkende ooggetuigen fataal, den dieperik in te helpen.
Een rationeele politiek van een gezonde werkindeeling - die in de huidige omstandigheden het aanwerven van een toereikend mid- | |
| |
den- en lager personeel vooropstelt - zou er niet weinig toe bijdragen om het teneerdrukkend odium van het thans opgelegde schrijf- en handwerk weg te nemen, de bibliothecarissen er van gedeeltelijk te ontlasten, in een woord, elkeen een bezigheid te bezorgen best aangepast aan zijn weten en kunnen, wat ten langen laatste ook een beetje arbeidsvreugde in onze bibliotheken brengen kon, waarbij én het publiek, én de betrokken instelling én ons bibliotheekwezen in het algemeen baat zouden vinden.
Verder schijnt men zich hier moeilijk te kunnen indenken dat er een techniek van het bibliothecarisvak bestaat die evengoed als het archiefwezen hare beoefenaars onder hoogeschoolgediplomeerden zoeken mag zonder dat dezen zich daarom noodzakelijkerwijze verlagen moeten wanneer ze in het kader van een welbegrepen bibliotheekorganisatie zich bijzonder met een speciale zijde van hun vak, zij het dan ook een oogenschijnlijk gansch technischen kant, inlaten.
Het is dit misplaatst misprijzen voor den beroepsbibliothecaris, die het waagt in zijn vak op te gaan, dat meer dan een jongere bibliotheekkracht weerhoudt zich aan zijn ambt met de nochtans vereischte volle overgave te wijden, wijl er binnen en buiten de bibliotheken levende en tastbare bewijzen genoeg voorhanden zijn dat ten langen laatste hijzelf het vergeten en miskend slachtoffer zal zijn van zijn stille en verdoken toewijding. Dat dit geen literatuur is zal elk onbevooroordeeld mensch, die met kennis van zaken en toestanden eerlijk spreken kan, volmondig beamen.
Wel is de bibliothecaris per se een ‘servus servorum scientiae’; dat is zijn rol en zelfs zijn reden van bestaan. Maar met des te meer recht zou hij dan ook mogen eischen of ten minste verwachten dat zij die het meest op zijn obscuur werk teren de eersten moesten zijn om hem naar verdiensten te waardeeren.
In feite echter, hoe vaak gebeurt het niet dat hij wiens jarenlange onverdroten werkzaamheid zich uit in het leiden van aanwinsten-afdeelingen, het aanleggen en uitbouwen van catalogussen, het compileeren van nare bibliographieën of het verstrekken van de uiteenloopendste informatie, voor de buitenwereld niet alleen ongekend blijft maar dat zijn verdiensten zelfs brutaal worden genegeerd.
Hij daarentegen die zich aan de buitenwereld kan doen kennen door het af en toe publiceeren van een kleine bijdrage over geschiedenis, folklore, literatuurgeschiedenis of taalkunde met haar regenboog
| |
| |
van jongere specialiteiten, als daar zijn toponomie, dialectologie, of zelfs hij, wiens voornaamste bedrijvigheid zich ontplooit op het wijde veld der journalistiek, zal doorgaan en opgehemeld worden als een bedrijvig en naarstig bibliothecaris bij wien de geestelijke vlam van hooge wetenschap door den voor anderen geestdoodenden sleur en slenter van het huidig bibliotheekleven - waaraan de betrokkene held in feite prachtig heeft weten te ontsnappen - niet gedoofd kon worden.
Het wordt natuurlijk gewenscht dat de universitair gediplomeerde bibliothecaris, buiten het bijhouden en ontwikkelen van zijn streng technische onderlegdheid en buiten zijn dagelijksche routine, zich nog in zekere mate in zijn vrije oogenblikken zou kunnen verder bezighouden met de specialiteit waarop hij door zijn bijzonder doctoraat aangewezen is, of ten minste dat het onvermijdelijk toch te verrichten bureelwerk bij hem alle begrijpen van zuiver wetenschappelijken arbeid ziet dooden zou.
Zijn eerste plicht en zijn eerste verdienste echter is en blijft: te zijn een bibliographisch en bibliotheconomisch degelijk onderlegd bibliothecaris, i.e. een technicus, een specialist, in een discipline die zoo achtenswaard is als welk andere ook en wier nut toch buiten kijf valt.
Het ideaal echter is dat de organisatie van de boekerij waarin hij werkzaam is zoo opgevat en geregeld zij dat de bibliothecaris van ambtswege belast worde met de leiding van een dergelijken bibliotheekdienst of in de mogelijkheid gesteld worde deel te nemen aan een dergelijk speciale bibliotheconomische of bibliographische ambtelijke werkzaamheid waarvoor zijn speciale kennissen hem op een bijzondere wijze schijnen aan te duiden. In de bibliotheek moest getracht worden het harmonisch paren te bevorderen van zijn weten en kunnen als bibliothecaris met zijn specialiteit van geschiedkundige, literair-historicus van deze of gene periode, linguist etc.
De tegenovergestelde opvatting is echter zoo diep ingekankerd en de weerslag van een dergelijke stellingname ten overstaan van het bibliotheekvak is zoo hevig dat ten langen laatste zelfs dezelfde gedachten in de bibliotheekmiddens ingang vinden en er hoogtij vieren.
Ze zijn niet zeldzaam onder de stervende oude garde der thans nog toonaangevende bibliothecarissen die met ergerlijk misprijzen neerzien op elke poging tot modernisatie, tot vernieuwing in den
| |
| |
geest en in den vorm van onze werkmethodes, in andere woorden op elke uiting van echt welbegrepen vakkundige bedrijvigheid vanwege jongeren, die nochtans maar een zaak wenschen: de doodende sleur te breken en een nieuwen modernen geest door onze bibliotheken te laten waaien. ‘La Bibliothéconomie, c'est de la manutention!’ dat is hun veelzeggend adagium. Dat wordt wel nergens gedrukt - wel integendeel - maar aan wie het hooren wil verkondigd, en wat erger is, in dien geest wordt gehandeld. Raadselachtig blijft dan echter de reden waarom dezelfden met zoo'n vuur dat dokkersbaantje van leider van een bibliotheekafdeeling of van een boekerij achternajagen!
Die oude versleten ketterij moet uit onze bibliotheken volslagen geweerd! Aan den bibliothecaris - en niet aan den geleerde - komen daar de verantwoordelijke plaatsen toe.
Tal van jaren heeft men de bibliothecarisloopbaan - zoowel als die van curator van sommige musea - aanzien als een malsche sinecure voor een litterator die men ergens onderbrengen wou. Kwam daarna de periode der ‘wetenschapslui’ die zich in een of andere specialiteit onderscheiden hadden, maar nooit het fijne raderwerk en ineenschakeling der werkzaamheden van een bibliotheek kenden, of die in elk geval het belang er van onderschatten. Hoe dat uitliep hoeft hier niet geschilderd. Niet dat dit hier te lande alleen gebeurde: het is een internationaal verschijnsel geweest. Alleen het tempo van de opeenvolging der verschillende stadia verschilt van land tot land. Zelfs in het land van de bibliotheekorganisatie, de Vereenigde Staten van Amerika, klaagt men er thans nog over dat de bibliotheken der ‘colleges’ en kleinere universiteiten zoo schromelijk ten achter staan, omdat daar de oude traditie, een professor met het beheeren eener bibliotheek nebenambtlich te belasten, zoo lang heeft nagewoekerd. Laten we hopen dat bij ons die periode nu eindelijk in afzienbaren tijd afgesloten wordt.
Die geringschatting voor het ‘doen’, voor de daad, voor het concreet realizeeren van mogelijkheden, die fine finaliter veel in een dergelijke misopvatting die de waarde en het gezag van het bibliotheekvak ondermijnt en neerhaalt, verklaart, vloeit grootendeels voort uit de vergoding van, of ten minste de overdreven vereering voor het geschreven woord. De waarde van een mensch wordt niet geschat naar zijn denken en doen maar naar de eenzijdige uiting en neerslag er van: het volume van zijn publicaties. Bij meer dan wie ook is dit een bijna fataal ingeënte misvorming van ‘philologen’ -
| |
| |
in den breedsten zin van het woord - en vermits het ten langen laatste zij zijn die in onze boekerijen de plak zwaaien is het geen wonder dat een dergelijke ‘Umwertung’ speciaal in deze middens zoo schril tot uiting komt
Een andere ontbindende factor van ons bibliotheekwezen is het gebrek aan centrale leiding. Wat we in dies elders schreven blijft zijn waarde houden.
‘Tal van belangrijke ambtelijke gespecialiseerde bibliotheken vallen niet binnen het ressort van het Ministerie van Openbaar Onderwijs. En vindt men in dit laatste een middenbestuur, leiding gaat er per se niet van uit.
Dat is geen verwijt, enkel een bloote vaststelling. In de huidige omstandigheden kan men ten andere van de middenbesturen geen leiding eischen. Wie hier minstens ontbreekt is een technisch adviseur, die terzelfdertijd als secretaris zou fungeeren van een in het leven te roepen Hoogere Rijkscommissie der Bibliotheken.
Dit organisme zou als eerste taak op zich nemen het invoeren van eenvormigheid in de werkmethodes, o.a. eerst en vooral het opleggen van een officieel code catalographische regels, de conditio sine qua non van alle eventueele doelmatige samenwerking tusschen bibliotheken. Het zou zich verder toeleggen op het uitbouwen van een harmonisch complex van een afgerond hooger bibliotheekstelsel, dat terzelfdertijd op sommige punten aansluiting zoeken zou bij de volksbibliotheken.
Het rationeel ineenschakelen van al de geledingen van dit geheel en het ontwerpen van coöperatieve ondernemingen, die in de practische uitvoering er van door de nationale bibliotheek zouden gecentraliseerd worden, levert een werkprogramma, waarvan de verwerkelijking zich reeds over een aanzienlijk aantal der eerstvolgende jaren kan uitstrekken.
Waar thans, in de huidige pogingen tot samenwerking, overreding alleen de bibliotheken bewegen kan vrijelijk toe te treden tot coöperatieve ondernemingen, en zich plooien naar voorgestelde leidraden, zouden de beslissingen van deze centrale raadgevende en leidende commissie wegens haar officieel karakter en wegens de te nemen ministerieele sancties die ze zouden rugsteunen, machtig bijdragen om de drukkende inertie en onverschilligheid der betrokkenen te boven te komen.
| |
| |
Dan, en dan pas, zouden we kunnen denken aan een plan- en doelmatig, een vruchtbaar en tevens duurzaam samenwerken tusschen onze wetenschappelijke bibliotheken’.
De bibliotheken die we bezitten zijn talrijk en rijk voorzien maar ze rendeeren niet wat men er te recht mocht van verwachten.
Onze opvattingen in dezer zake moeten grondig herzien en practisch aangepast worden aan de noodwendigheden van onzen tijd.
Die vernieuwing moet niet alleen bewerkstelligd worden in het publiek van hoog tot laag maar tevens in de bibliotheekmilieus.
Dan zal er misschien een dag komen dat een eerlijke en gezonde waardeering van de bibliotheek en van den bibliothecaris zal doorbreken en dat, als concrete uiting daarvan, de openbare machten onder druk van de openbare opinie den ‘herboren’ bibliothecaris de adaequate middelen zullen aan de hand doen om de vereischte gezondmaking door te voeren.
|
|