| |
| |
| |
Mededeelingen over Peter Benoit in verband met het jaar 1885.
Het jaar 1885, het jaar van de eerste Wereldtentoonstelling te Antwerpen, teekent het hoogtepunt af in Benoit's loopbaan. Op dit jaar had de meester zich als 't ware gereed gemaakt, ten einde zijn in-nationale kunst over te brengen op het aangewezen internationale terrein, dat diezelfde Wereldtentoonstelling voor het Vlaamsche kunstleven ontsloot. Die gebeurtenis zelf trad Benoit te gemoet met de grootsche compositie van den Feestzang: Hymnus aan den Vooruitgang, en van het Domine salvum fac regem, waaraan hij de laatste hand legde, toen in de maand Februari van bewust jaar de zware slag van het overlijden zijner moeder, de zwaarste die den mensch-in-hem kon overkomen, den meester trof.
Doch hoe diep de smart en rouw ook op hem inwerkten, onderdrukken moest hij deze, zoo hij niet wilde te kort schieten in hetgeen van hem, wijl door hem zelf ontworpen, gevergd werd. Na de gedenkwaardige uitvoering van de twee vernoemde werken bij de opening der Wereldtentoonstelling, wachtte hem het andere deel zijner taak! Daar spande hij zich voor in tot het oogenblik aanbrak, waarop hij wegens uitputting van krachten zijn werkzaamheden onderbreken moest.
De volgende brief is gericht aan Julius Sabbe, te Brugge gevestigd:
| |
Antwerpen, 28 Oogst, 1885.
Julius,
Ik ben zeer ongesteld geweest.
En moet mij in Vlaanderen komen uitrusten -
Een schoone gelegenheid om samen te komen.
Gij zult de zitting (Willemsfonds) van Zondag a.s. in Gent waarschijnlijk bijwonen. - Nu, in alle vertrouwen zeg ik U waar ik mij zal beginnen uit te rusten:
Mr. François Loquet, Gemeentesecretaris, Desselghem.
| |
| |
Het spoor nemen dat op Kortrijk loopt. Desselghem is de laatste statie voor men te Harelbeke komt.
Gij zoudt dus Maandag a.s. vroeg de trein nemen en den dag tot in den namiddag met mij kunnen overbrengen. Breng het werk dat gij gemaakt hebt mede.
Ik zou wel naar Brugge komen - of zelfs in Gent - maar ik ben te vermoeid - en nog niet heel hersteld ten anderen -
Het festival van 31 dezer zal door den directeur van het Cölner Conservatorium geleid worden. Ik dirigeer waarschijnlijk van de heele maand September niet meer. Maar dit is geen reden om Heyndrick's Symphonie niet uit te voeren. Hij zal ze zelfs komen besturen als gij wilt -
En nu, Julius, misschien tot maandag a.s.. Ik wensch het, want het schijnt me hoogst noodig dat we ons zien en spreken.
Later kom ik naar Brugge en St. Andries voor mijne kindercantate te hooren.
Beste handdruk
Peter Benoit.
‘Misschien zal ik zelf op het Congres niet tegenwoordig zijn, ten ware ik heel en al hersteld zou zijn.
Ergo: aan de Vrienden mij te helpen.’
***
Onder de nagelaten geschriften van den meester bevindt zich een stuk, welk er op wijst dat Benoit wel degelijk voornemens was het voorzitterschap waar te nemen van het Internationaal Congres van Letteren en Kunst, dat korten tijd later, nl. 20 September, te Antwerpen gehouden werd. Wijl het bij ons weten niet gepubliceerd werd, laten wij het hier in zijn geheel volgen.
In opzicht van taalverbeelding moge dit stuk onwillekeurig doen terugdenken aan de breedsprakerigheid van Helmers' gepoëtiseer, waaraan trouwens de Vlaamsche Beweging in die jaren verre van volkomen ontgroeid was. Hoezeer Benoit echter de eigenaardigheden daarvan aan te wenden wist om uiting te geven aan de gevoelens, die hem als toondichter nauw aan het hart lagen, blijkt uit den ganschen opzet; en hoezeer geheel dit opzet beantwoordt aan de psyche
| |
| |
van Benoit's eigen kunstenaarschap, gelegenheidshalve verplaatst naar een terrein waarop de meester zich feitelijk nooit volkomen thuis voelen zou, blijkt uit den breeden zwier van den bazuinenden aanhef, uit de doordringende kracht zijner liefdetuigende overwegingen, en bij 't slot uit de overmoedige exaltatie van zijn op muziek en visioenen afgestemde kunstenaarsgemoed, - al zaken, welke denken doen aan den Benoit der plechtige feesthymnen en grootsche volkscantaten, en welke ons den éénen, steeds even warmbezielden meester voor oogen brengen.
Daarbij bepaalt zich echter geenszins de beteekenis van bewust stuk. Belang heeft het te weten, hoe Benoit zich verhield tegenover de richtingen in de kunst, welke zich buiten het schijnbaar begrensde begrip van het nationalisme in de muziek bewegen. Wat hij dienaangaande zegt over dezulken ‘aan wie het geluk onthouden werd een eigen vaderland te bezitten’, doet zien, welk een plaats hij in de kunst verleent aan den gevoelsdrang van individueele menschelijkheid, zich ten slotte oplossend in het ideaal eener onderlinge gemeenschap.
Lodewijk Ontrop.
| |
Openingsrede
uitgesproken door Peter Benoit als voorzitter der Muziekafdeeling van het internationaal congres voor Letteren en Kunsten gehouden te Antwerpen op 20... september 1885.
Mijne Heeren en Kunstbroeders.
Mijne Dames en Heeren, geachte Kunstgenooten.
Ik acht mij vereerd en gelukkig U in naam der stad Antwerpen een hartelijk, een broederlijk welkom te mogen toeroepen.
Meer dan ooit is Antwerpen op dit oogenblik eene wereldstad. In haren schoot hebben de volkeren saamgebracht wat hunne schranderheid, hunne kunde en vlijt, hun schoonheidsgevoel en hunne menschlievendheid bewonderenswaardig hebben geteeld.
Maar niet alleen wat de volkeren maakten en deden, ook wat zij dachten en gevoelden, werd hier in congressen verkondigd, vergeleken en gewogen, met dien edelen en hartverheffenden wedijver voor het schoone, het ware en het goede, die alleen aan den mensch zijn kroon op het hoofd houdt, als heer en vorst der Schepping.
| |
| |
Onder de talrijke congressanten echter, die in deze laatste maanden uit alle wereldstreken naar Antwerpen kwamen toegestroomd, zijt gij ons, Mijne Heeren en Dames, gij, beoefenaars en bewonderaars der goddelijke toonkunst, in hoogere mate welkom dan alle andere.
Antwerpen is niet alleen de tweede haven der wereld voor den volkenverbindenden handel; gelijk Athene, gelijk Alexandrië, gelijk Venetië en Genua, en eenmaal Brugge en Amsterdam, is Antwerpen thans weer, en met den edelsten hoogmoed, eene moederstad der kunst.
Schilder- en Letterkunst hebben haren naam alweer tot de sprekende synthesis gewijd van Vlaanderens hervonden schoonheidszin. Doch tusschen die perelen in, die hare stedekroon alreeds eenen zoo hoogen luister hebben bijgezet, heeft de genius der kunst in de laatste tijden den stralenden fonkelsteen nog ingevoegd der edele muziek, de laatstgeborene onder de kunsten, steeds de hoofdkunst van onzen tijd.
Cornelia had hare kinderen lief meer dan ijdele juweelen. Antwerpen is voor hare kunsten eene moeder als Cornelia. Maar Cornelia zou geene moeder geweest zijn, indien haar jongstgeborene haar niet met zachter banden dan de anderen aan het hart hadde gelegen. En daarom wrake het ook niemand dat ik U, die tot haar komt, in naam der geliefde toonkunst, namens haar, het gulste, het hartelijkste welkom toeroep.
Welkom dus, gij verkleefden dier kunst, beoefenaars der muzikale wetenschap, die uwe schreden naar de Scheldestad hebt gericht om met ons werkzaam te zijn; om met ons eens te meer te bewijzen dat de verzuchting naar het edele, ware en schoone, dat het streven naar hoogere volmaking eene der hoofdbehoeften is en blijft van 's menschen geest en hart.
Weest welkom, gij vrouwen en mannen van alle richtingen en uitingen in de kunst.
Gij, componisten, dirigenten en uitvoerders, wiens werken en namen als den sterrenhemel der kunst vormen, wier vertolkingen de geschreven muziekscheppingen van de doode letter tot het levende woord doen verrijzen.
Welkom, gij, wijsgeeren en beoordeelaars, die door het onverpoosd ontleden der kunstgewrochten, het scherp doordringen in het wezen zelf hunner schoonheid, aan die werken hunnen rang bij het nageslacht hebt aangewezen, hunne reden van bestaan voor het heden hebt weten te verklaren, door het verleden met het tegenwoordige in verband te stellen, en die aldus ook den weg der toekomst hebt afgebakend en open gesteld.
| |
| |
Welkom, gij, opleiders, leeraars en schoolmannen, in wier handen de toekomst vertrouwd is eener voortdurend degelijke kunstontwikkeling, vrij van alle pedantische of dweepzuchtige voor- en tegeningenomenheden; die de geheimen van den vorm en van den inhoud der werken weet na te gaan, en hunne opvolgende vervormingen wijselijk aan de jeugd doet begrijpen, waardeeren en meeleven.
Welkom, gij, die op meer stoffelijk, meer werktuigelijk gebied de middelen betracht, verzint en ontdekt om de toonscheppingen met al hunne kracht van welluidendheid en in den hoogsten graad van harmonische klankvolmaaktheid ten gehoore te helpen brengen.
Weest welkom, gij allen, tot welk land, tot welke kunstinrichting, tot welke staatkundige of godsdienstige belijdenis gij ook behooren moget, in welken zin gij hier de kunst naar hare veelzijdige strekkingen moget begrijpen en bespreken.
Hier kunt gij vrij en ongedwongen aan uwe gevoelens, aan uwe gedachten, aan uwe strekkingen en verzuchtingen lucht geven. Hier zetelen waarheid en natuurlijke eenvoud ten troon als de toovergodinnen onder wier leiding de schoonheid, de kunstbroederlijke zin en de wederzijdsche waardeering in de wereld treden.
Den wensch tot eene algemeene toenadering met versmelting der volkeren helpen verwezenlijken; onderlinge achting en hoogschatting meer en meer doen ontstaan; het gevoel van verbroedering en kunstverheffing bij de eenen onderhouden, bij de anderen verwekken, dat is de hoofdvereischte en moet het echte kenmerk zijn van alle internationale samenkomsten als deze.
Dit zij ook de geest en het kenmerk van dit congres.
Ik achtte 't noodig, Dames en Heeren, u zulke verklaring te doen bij gelegenheid van deze verwelkoming, ten einde uit uwe harten alle mogelijke achterdocht, alle nagebleven wantrouwen, al dadelijk te verdrijven.
Gij bevindt u hier te Antwerpen op den geboortegrond eener zuiver nationale streving in de muziek, gesteund op de onverbreekbare samenwerking van taal en toon, op de rechtstreeksche en natuurlijke veropenbaring van den zuiveren geest van een ras.
Fel bekampt en hardnekkig verdedigd, in levende werken veropenbaard, toegejuicht of afgebroken, van overtuigde en strijdvaardige beleiders en aanklevers omringd, zou onze jonge nationale kunstbeweging wel het vermoeden bij u hebben kunnen wakker houden, dat eenzijdigheid en uitsluitingsgeest onder den zworen strijd met haar zijn vergroeid.
| |
| |
Verwijder dien kommer uit uwe harten. De diepe gegrondheid onzer streving, de eenvoudige natuurwaarheid van ons levensbeginsel, schijnt mij juist haar treffendste bewijs daarin te vinden, dat wij ons altijd hebben kunnen vrij houden van alle kortzinnige en baatzoekende onverdraagzaamheid.
Neen! geloof ons met vertrouwen: 't is niet in eene kapel dat wij u hebben bijeengeroepen tot vereering van eenen plaatselijken heilige! 't Is in den grooten tempel, waar alle geloovigen toegang hebben en hunnen wierook kunnen branden ter eere van de kunst!
Kunst heet hier de godin! Kunst in al hare richtingen en veropenbaringen, scholen en groepen, kunst, op alle beginsels gegrond, als zij maar zuiver is, rechtzinnig! Kunst, met een woord, zoo hoog boven alle de woelingen onzer kleine verdeeldheden tronend, dat alleen wat zich in wasdom, in bloei, in vruchtbaarheid, boven het aardsche slijk tot haar verheft, aan hare oogen zichtbaar blijft, zonder dat zij acht sla op de donkere wortelen, waarmeê elke plant in dat slijk zijn voedsel zoekt.
Neen! Kunst, in dien hoogen, goddelijken zin begrepen, kent geene uitsluitende dogma's, geene bevoorrechte beleiders en aanbidders, geene uitverkoren volkeren, met het reddingsteeken op het voorhoofd gemerkt.
Elk volk, in het bezit van verheven kunstprinciepen, schept en regelt zijne eigene schoonheidsleer.
En ofschoon wij de volkeren, wie het onschatbaar geluk ten deele viel een eigen vaderland, eene eigen taal te bezitten, dit vaderland als het te bezingen ideaal zien beschouwen, bron van al hunne kunstverzuchtingen en ingevingen; doel, uitkomst, punt, oceaan, waar al de veropenbaringen van hun zieleleven weer naar toe vloeien;
Ofschoon die allen de dichterlijke Moedertaal, - (en voor elk volk zij de zijne de dichterlijkste) - als het schoonste voortbrengsel, het sprekendste herkenningsteeken van het beminde en gevierde vaderland, als het eenige degelijke voertuig der oorspronkelijke, natuurware volksgedachte in het vaderland, vereeren en verheffen;
Ofschoon ieder dezer volkeren - (zooals Mendelssohn het in een zijner brieven zoo uitdrukkelijk heeft gezegd) - het zich als een verheven kunstplicht stelt eene eigen muziek aan zijne moedertaal te schenken;
Ofschoon wij weten dat voor allen een natuurlijk, onvernietigbaar beginsel tot grond ligt aan alle richtingen en kunstscheppingen, die de waarheid in zich bevatten en door dezer uitstraling den hemelschen droom der echte schoonheid soms verwezenlijken;
| |
| |
Toch, in weerwil van deze natuurlijke strooming der kunstbeweging, die alles meesleept in haar geweld, - toch, wij erkennen het gaarne, bestaan er niettemin vele en velerlei nevenrichtingen, die ook achting en waardeering verdienen en door welke die verscheidenheid ontstaat, waarin de kunstzin eene noodige verpoozing vindt.
Die nevenrichtingen, uit een verschil van opvatting en verwezenlijking van concept en daarstelling hervoorgekomen, kunnen hun oorsprong hebben bij eenlingen uit den schoot van een volk opgestaan, maar wiens bijzondere geaardheid en karakter zich in eigenzelvige, gansch persoonlijke kunstuitingen veropenbaart, welke niemand het recht heeft over het hoofd te zien, omdat zij niet tot eene algemeene bepaalde richting behooren.
Maar de kunst neemt in haren schoot niet alleen ook de scheppingen op van zulke individuen aller nationaliteiten, zij houdt haren tempel nog wijd ontsloten voor de zielsveropenbaringen van hen, aan wie het geluk onthouden werd een eigen vaderland te bezitten. Dezen, ofschoon zij het vaderland als hun ideaal niet verkiezen kunnen, zijn daarom toch geen bannelingen, geen verworpenen voor de kunst. Zij huldigen wellicht een ideaal, dat niet het ideaal is der nationaliteit, maar dat daarom niettemin, in echten kunstzin genomen, op dezelfde hoogte staat, al is het stand- en uitgangspunt een ander dan het onze.
Dit zeggen wij, Vlaamsche, Nederlandsche nationalisten, wij, bij wie de overtuiging leeft, dat in de kunst, de uitdrukking der waarheid de eerste levensvoorwaarde is, en die bijgevolg beleiden dat de kunst dan eerst de schoonheid kan verwezenlijken, wanneer het nationaal beginsel, in zijne verhevene beteekenis, haar ten grondslag ligt.
Dit zeggen wij tegen de beweringen in van zekere pausen der onverdraagzaamheid in kunstzaken, die het begrip der nationaliteit eerst tot zijne kleinste beteekenis inkrompen, wellicht tot eene voetschabel voor den apostel, en dan verkondigen dat er daarbuiten geene zaligheid is.
Dit is geene, zelfs geene schijnbare tegenstrijdigheid in onze stelling. Men begrijpe ons goed.
Er zijn stammen, door een geheim noodlot sedert eeuwen als gemerkt, om van dat zielewekkend geluk verstoken te blijven een vaderland te bezitten; wij meenen: een vaderland, naar onze hedendaagsche begrippen, herkenbaar aan taal- en rasseneenheid, na eeuwenlange, historische samenwoning op denzelfden grond. Er zijn zwervende, uiteengeroeide, alom verspreide geslachten en volkeren, als Hebreeuwen en Zigeuners,
| |
| |
die het zoete heil niet mogen smaken de gelukzaligheden der geliefde heimaat te bezingen en in hunne harten te dragen.
Is hun daarom de hemelgave eener eigen kunst ontzegd; kunnen zij dan anders niet dan tolplichtigen zijn en blijven van den vreemde onder welken zij legeren of heentrekken; is er geene samenklinkende stem in hun bloed, die dezelfde smarten verkondigt bij gebrek aan hetzelfde geluk; die dezelfde hopen en verzuchtingen, dezelfde herinneringen en weeklachten veropenbaren kan, of zijn de harpen, die eenmaal klonken bij de stroomen van Babel, tot eeuwig zwijgen veroordeeld?
Het ware zoo hardvochtig als onrechtvaardig het te durven verklaren. Een ideaal gloeit en straalt voor allen. Wie lijden en strijden hebben de kunst tot hunne vertrouwelinge en troosteresse, zoowel als wie jubelen en zegevieren, ja, in hoogere mate wellicht. Het komt er slechts op aan dat zij rechtzinnig en eenvoudig uitdrukken wat zij te zamen gevoelen, hopen of betreuren, wat hen te zamen van het verleden scheurt of naar de toekomst heenrukt.
't Is dus onedelmoedig en onrechtvaardig het woord judaïstische kunst in den smadenden zin te gebruiken eener kunst zonder eigen karakter, eener kunst zonder nationaliteit.
Maar wat zal die kunst dan wel zijn kunnen?
Wel, zal zij niet de uitdrukking wezen dier eeuwige verzuchting, dier tragische nastreving, dier zielesmarten van het eenmaal ‘uitverkoren Volk’, dat thans het fatale beeld van den Ahasverus voor onzen geest komt tooveren. Zal die kunst ons het diep menschelijke, het angstige, het wreede in het lot van dat volk niet kunnen deelachtig maken, zijne herinneringen van het verleden, zijne eeuwige verzuchtingen naar een nieuw vaderland, naar een hervonden eigen bestaan niet kunnen veropenbaren, en kan dit alles geene onuitputbare stof bieden tot de aangrijpendste scheppingen welke de kunst in het leven kan roepen?
En gij dan, gij zelfs, arme rondzwervende Zingaris en Zigeuners, bij wie tot de herinnering toe aan een verloren vaderland sedert lang is uitgewischt, maar bij wie nochtans de eenheid van het bloed blijft spreken en werken, bij wie de onvergankelijke droom van ééns weer als volk te bestaan vlammend en als fantastisch leven blijft, - hebt gij ook uit uwe onbewuste verzuchtingen geen ideaal van vreugd en smarten op te roepen, dat uwe zangen kan bezielen en u samen doen leven in de sprekende eenheid eener eigenaardige kunst?
Gij ook nog, wie de stormen van het leven of van eene onverbiddelijke rechtvertredende politiek, met vasten wil het vaderland hebben
| |
| |
doen verlaten om uwe verkrenkingen en uw lijden op vreemden bodem te gaan verkroppen, en die daar, bij voortduring van het kwaad, dat u verjoeg, aan geslachten achtereen uwe rechtsvorderingen en uwe wraakgierigheid hebt overgemaakt, zijt gij ook daar niet onderling één in hetzelfde zieleleven en is dat leven niet rijk genoeg aan sterke aandoeningen, om eene eigene en levendige uitdrukking te vinden in de kunst?
Neen, voor de kunst zijn er geene ballingen, geene verworpelingen. Wie de waarheid zoekt en uitdrukt; wie aan de waarheid vraagt zijne scheppingen met den stempel der schoonheid te merken; wie in zijn gewrochten zijn eigen hart laat spreken, als mensch of als volk, voor die allen stelt onze Kunstgodin haren stralenden hemel open.
En van op haren hoogen troon verklaart zij:
‘Ik weet niet met welke bedoelingen, staatkundige, diplomatische of godsdienstige men gedeelten van stamvolkeren van elkander rukt;
niet om welke maatschappelijke of andere reden men volkeren, of groepen van volkeren minacht, vervolgt, miskent en zelfs mishandelt;
niet waarom men, zonder reden of wroeging, aan een volk zijne natuurlijke rechten ontneemt, met list of met geweld;
waarom men poogt ongelukkige overwonnelingen tot eindelooze geestesslavernij voor te bereiden, door het uitroeien hunner moedertaal;
waarom men, zoo doende, tracht het stoffelijke zoowel als het zedelijke bestaan ten onder te brengen van menschelijke factoren, die zooveel zouden kunnen bijbrengen tot het vergrooten van den algemeenen rijkdom.
Ik blijf buiten en boven het onderzoek en de beoordeeling van dergelijke plegingen en vergrijpen.
Maar mijn hemel staat open voor de uitdrukking van alle verzuchtingen en alle strevingen, die uit het ware gevoel ontstaan zijn en zich, door waarheid, tot de schoonheid verheffen en het goede betrachten.
Dat al wie lijdt en strijdt, al wie, met vreugdestralen omgloord of in rouw gehuld, zich naar een ideaal zoekt op te hemelen, spreke, schrijve, zinge. Mijn paradijs roept en verwacht hen, rond mijnen troon is hun allen een heerlijke plaats voorbehouden.
En uit de werken zelven, die zij door uitdrukking van hun zielelijden met onsterfelijke schoonheid hebben doen stralen, zal mijn wrekende vinger het licht halen om een profetisch “Mane, Tekel, Phares” voor de oogen der verdrukkers en vervolgers te schrijven; om het aangedane kwaad en onrecht bij de nakomelingschap aan te klagen en te vergoeden’.
- Mijne Dames en Heeren -
| |
| |
De Kunst aldus begrepen is wel het edelste en het verhevendste wat den mensch scheppen en vereeren kan.
Boven alle leeringen, alle staatkundige en maatschappelijke stellingen, alle politieke partijen en godsdienstige belijdenissen, alle kortzichtige, slenterige overleveringen en schoolvitterijen verheven, huldigt zij God, den mensch, het vaderland.
Zij huldigt den banneling, den verstokene, die met een bloedend hart en een vlammenden geest, in kleur, in woord of toon zijn wel en wee aan haar opdraagt.
Zij stelt voor immer in het helderste licht al wie rechtzinnig gewerkt, gesproken of gezongen heeft.
Zij is de wreekster of de toevlucht van allen, die roekeloos en onrechtvaardig verongelijkt, vervolgd of verslaafd worden. Zij is de stem van het verleden, het geweten van het tegenwoordige en de profetische genius der toekomst.
Zoo verstaan en huldigen wij haar, wij Vlaamsche, Nederlandche: nationalisten, die, omdat wij den kamp voor het goede leveren, en slechts bij de waarheid te rade gaan, begunstigd werden met het visioen der echte schoonheid.
Zoo werd zij ook verstaan en gehuldigd door den reus der moderne kunst, door Beethoven en door Schiller in die onsterfelijke 9e Symphonie, die wel de hoogste en reinste uitdrukking is der eeuwige verzuchting naar licht en vrijheid, naar zielenadel en geestesverheffing.
Zoo verstond die andere reus der germaansche kunst, de weergalooze Goethe het nog, toen hij eens dat onsterfelijke woord uitsprak, onsterfelijk vooral omdat het de onsterfelijke kunst betreft:
‘Kunst ist auch religion!’
Welnu, Mijne Dames en Heeren, 't is als priesters en belijders van dien verheven godsdienst van het ware en het schoone, dat Antwerpen U onthaalt met open hart en open armen, en u door mijnen mond den groet herhalen laat
‘Welkom in de Vorstenstad der Vlaamsche Kunst!’
|
|