Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Het jaar 1572.Het had dien winter tot in Maart gevroren.
Bloys van Treslong rekende zich verloren
Bij Wieringen op 't ingevroren schip.
Men kon te Medemblik en te Stavoren,
Waar thans de afsluitdijk wacht op nieuw koren,
Hem uit het ijs zien steken als een stip.
De vijand, achter de besneeuwde dijken,
Lag, met van tijd tot tijd een schot, stil toe te kijken,
Of hij aan hongerdood of ijsgang zou bezwijken.
Maar hij schoot niet weerom.
Hij hield het kanon
Om voor het schip een vaargeul vrij te bijten.
Men zag hem langzaam naar de Noordzee wijken.
Zoo is het wonderlijke jaar begonnen
Toen alles anders liep dan werd verwacht.
Wie reeds gewonnen had werd overwonnen.
Wie zon en weer bezon, heeft, eindelijk onbezonnen,
Een volk verwekt waar hij het graf te delven dacht.
Op eenmaal rolt de kaart van Holland voor mij open.
Den Briel. Ik zie een vloot den Maasmond binnenloopen,
Den ongezouten Geus met de eerste, zoete, vlag.
Ik zie ze in Vlissingen het Spaansche fort gaan sloopen.
Ik zie een streep rook heel het land doorloopen:
Mechelen, Zutfen, Naarden, aschhoopen, aschhoopen.
Maar, midden in teer groen, ligt Gouda toch te hopen.
Te Dordrecht staakt de koopman koopen en verkoopen.
Wie spreekt het woord? Het jaar wordt als één dag.
Dan komt Oranje, in België verslagen,
- zes ruiters om een kermiswagen -
Te Kampen aan. Men haalt hem niet blij in.
Het is niet dat men niet wil wagen,
Maar het uur acht men niet geslagen.
Zoo begint elk begin.
| |
[pagina 466]
| |
En zoo, zoo denkt de Prins, hoor ik bij levensdagen
Spijkers met koppen aan mijn kist geslagen
Het is op sterven dat ik mij bezin,
- - ‘O paarden, tevergeefs beslagen’,
Hoort hij de veeren van den wagen klagen,
‘Wie zal de vonk door Holland dragen!’ - -
Een visscher brengt een visch. Neen, Neen. Hij heeft geen zin
In geld. Ja. Ja. Hij komt zijn Hoogheid maar wat vragen
Oranje scheept zich voor Enkhuizen in.
Wat toen voorviel is zelden voorgevallen.
Ze stonden achter water, achter wallen.
Ze hielden het. Ze waren met zijn allen.
En sloegen, zoo men zegt, de handen in elkaar.
De winter is dit jaar weer zeer vroeg ingevallen
Haarlem was ingesloten en zou vallen.
Valle wat valt! De dag is als een jaar.
Prinses, kijk Noordwaarts, kijk voorbij Enkhuizen,
Luister. De zee zuigt weg door hooge sluizen.
Hoor wat de straks te planten boomen suizen
Binnen een straks door u te noemen stad.
Zuster, zoo zeggen ze, geeft niet om huizen
Die hun naam weten en niet meer dan dat.
Geen broeder kan zijn broeder ooit verguizen
Terwijl hun zuster in hun midden zat.
‘O zeldzaam volk, waar hoop en wanhoop kruisen’,
Zegt zij, ‘ik handhaaf wat gij reeds bevat.’
Frans Erens in De Nieuwe Gids over Willem Kloos als bibliophiel: Er zijn allerlei facetten aan mijn vriend Kloos, die nu 75 jaar gaat worden. De belangstelling van velen gaat naar hem uit en de menschen willen graag zooveel mogelijk over hem weten, want tegenwoordig is er een neiging om de persoonlijkheid van den schrijver in zijn werk te betrekken en de nieuwsgierigheid is daarop gericht. Daarom kan het zijn, dat sommigen graag zullen vernemen, dat bij Willem Kloos de grootste particuliere bibliotheek is te vinden van geheel Nederland. Hein Boeken sprak mij indertijd van 50000 deelen, een schatting, die wel ongeveer juist zal zijn. | |
[pagina 467]
| |
aan een boek heeft gesnoven en de geur daarvan hem aanstaat, hij het niet gauw loslaat en de kamp met den medeminnaar niet gauw opgeeft. Hij weet wel, dat die uiterlijk koele en kalme Kloos van binnen vol is van vuur. Hij is dus blij, wanneer hij ze ziet komen, want hij ziet zijn prijzen graag naar boven springen met kwartjes en met guldens. In ‘De Gids’ vergelijkt Anton van Duinkerken Tollens met Adema van Scheltema: ‘Tollens en Scheltema, zij gaven aan de menschen van hun levenstijd een poëzie, die voor een minimaal ontwikkeld organisme het maximum van eigentijdsche gevoelsprikkels inhield, zij oogssten hetzelfde succes en beiden viel overvloediglijk “het loon der kunst, een enk'le traan, ten deel”, doch geen der twee heeft het gevoel gehad, dan in een oogenblik van duizeling, dat hij de wereld in schoonheid herordende, geen van de beiden wist zich geheel zichzelven bevrijd als hij zong. Zij hebben een omwenteling beleefd van de maatschappij hunner dagen, en elke drijfkracht tot die revolutie vindt men in hun gedichten weer, maar door de revolutie zelf zijn beiden ontgoocheld. Hun menschenliefde had geen formatiek karakter: de een was zoomin doctrinair liberaal als de ander partijman van het socialisme werd, doch beiden hieven zich door een vage philantropie, aan vaderlandsch besef gepaard, boven hun eigen zwartgalligheid uit, en hieven anderen met zich die hoogte in. Voor de tijdgenooten de zangers bij uitstek van hun volk in de cultuurperiode, waarin het verkeerde, werden zij reeds voor het eerste nageslacht de vertegenwoordigers van alle zwakheden hunner dagen, en bleven vreemd aan de dieper gemoedsmotieven van hun tijd, die in wezen mysterieus, de vroomheid eischen van een deemoedig wereldbesef. Zij waren beiden middelmatige naturen, van aanleg droefgeestig, die opbeuring zochten in hun kunst en deze voor hun publiek ook wel vonden, maar die zelf telkens terugvielen in hun oude kwaal, omdat zij zich nooit konden geven zonder voorbehoud. Hun beider afkeer van dweepzucht was het gevolg van een gemoeds-gematigdheid, die hun ontwikkeling tot groote dichters in den weg stond.’ In ‘De Gulden Winckel’ bespreekt H. Van Loon de verklaring van Paul Valéry ten gunste van de dictatuur: Valéry heeft zich al vroeger over de politieke richtsnoeren van onzen tijd uitgelaten. Zijn oordeel over de tegenwoordige staatslieden kon niet bemoedigend luiden, maar was onrechtvaardig. Hij zag voorbij, dat een politicus in de eerste plaats met de mogelijkheden van verwezenlijking moet rekening houden. De lijnen, door hem uitgestippeld, moeten door de gemeenschap bekrachtigd worden. Zijn bedrijf is dientengevolge niet met dat van wie bij uitstek ‘clercs’ zijn te vergelijken. Eer dan ‘schuiver’ is de regeerder, onder een bepaalden gezichtshoek gezien, de ‘geschovene’. Dat hij, | |
[pagina 468]
| |
dat inzonderheid de moderne tyran, hij heete Mussolini of Kemal, Horthy of Hitler, dank zij de verworven snelheid eigenmachtig doorschiet en zijn volk meetrekt, is daarmee niet in strijd. In Forum beweert Raymond Brulez dat literaire roeping dikwijls voortspruit uit een minderwaardigheidscomplex.: ‘De literaire roeping kan in vele gevallen inderdaad verklaard worden als de compensatie van een minderwaardigheidscomplex. Hij die zich in een bepaald opzicht, om een al of niet werkelijke reden, tegenover zijn medemenschen minderwaardig weet of waant, zoekt dit minus op een gebied te balanceeren door een plus op een ander domein. En het paradoxale is: | |
[pagina 469]
| |
beschrijft. Maar de would-be kunstenaar, die met zijn felle ambitie (want dit is wel een eerste vereischte; nur die Lumpen, nietwaar...) tegenover dit Leven staat, is er min of meer van bewust, dat, ten gevolge van zekere factoren van physiologischen, psychologischen of socialen aard, hij het nooit zal brengen tot een captain of industry, een wereldkampioen, een volksmenner of een Don Juan. Hij deserteert daarom het plan van het actieve leven om zijn weerwraak te nemen op dit van het contemplatieve. Ingenieur van Loghem licht in ‘Leven en werken’ het standpunt van de architecten der nieuwe zakelijkheid toe: De nieuw-zakelijken hebben terecht geconstateerd, dat de groote stylperioden in de geschiedenis tegelijk de groote verstarringen van het menschelijk denken aanduiden. Het verlangen naar een nieuwe stijl wordt dan ook niet gedeeld door de nieuw zakelijken. Zij zijn gelukkig, dat zij levend, zonder afgelegde vormenspraak, zonder dogma's, de vraagstukken, die de mensch van morgen beheerschen zullen, kunnen concretiseeren in hun werk. Zij ontdoen zich van de levensbenauwdheid, die een der kenmerken geweest is van alle stijlperioden. Om in de meest eenvoudige zin hun streven uit te drukken, zou men kunnen zeggen, dat zij het leven trachten te ontleden in zijn functioneele geledingen, en voor al die geledingen een passend kader scheppen, dat echter steeds bewegelijk moet blijven, zoodat de samenvatting van alle geledingen nooit tot doode rust, maar tot levende dynamische rust moet komen. Bij dit onderzoek is het verrassend te constateeren hoeveel schijnbaar doodeenvoudige vraagstukken nog om oplossing vragen: ‘in hoeverre is de stoel al een goede functioneele stoel, in hoever is een huis reeds een werkelijk huis, dat ingesteld is om op de meest karakteristieke wijze de verlangens van de mensch van morgen te kunnen bevredigen. Daarbij wordt | |
[pagina 470]
| |
weder ingezien, dat voor de denkende mensch het grootste effect behoort bij de geringste inspanning, dat de gecompliceerde vorm steeds begin en de eenvoudigste vorm het eind is van elk denkend streven. In De Tijdstroom betreurt Paul De Vree de kloof tusschen de generaties: Ik heb in mijn leven het gemis gevoeld aan de persoonlijke vereering voor een oudere. Dat men me niet verkeerd begrijpe, d.w.n.z. dat ik het noodig vond rond iemand te fladderen om hem nog eens en nog eens met blinkende oogen te bezien, om op hem verliefd te zijn, maar dit: lichamelijk en geestelijk met hem in contact te treden om én de atmosfeer én de waarachtigheid van zijn bestemming aan eigen ziening te toetsen. Wij missen in Vlaanderen nog grootelijks de literaire scholing langs die zijde. Voor zoover ik weet is ze de vruchtbaarste en de beste en verkeerd is de opvatting ze blootweg epigonisme te noemen. Ik heb enkel naar buitenlandsche literaturen te verwijzen om zich van de warmte en de sterkte in den zin van houvast en van volgehouden erkentelijkheid der literaire vooral geestelijke vriendschapsbetrekkingen te doordringen en ongetwijfeld is de beteekenis van Gezelle en van Van de Woestijne bij ons ook grootendeels daar aan te wijten. Ik beken hier natuurlijk geen zwakte. Maar wat Henri Massis in Frankrijk als oudere gevoeld heeft, hebben - daar ben ik goed van overtuigd - | |
[pagina 471]
| |
veel jongeren ook ondervonden: de kloof die tegenwoordig de generaties scheidt, en als we doordenken, zelfs de generaties van jongeren en jongeren. Wat er ook van zij - een part door den oorlog gespeeld of niet - de letterkundige generaties stellen het tegenwoordig liefst met ouderdomsgelijken en bang voor invloeden, indringing of verdringing weren ze zich duchtig de eene tegenover de andere. Anthonie Donker (critisch Bulletijn) wijst op een ontwikkeling in de Hollandsche romanliteratuur.: ‘De laatste jaren komt er meer muziek in onze roman literatuur, die tientallen jaren achter een al te kalm en gemakkelijk haar traditioneele banen volgde. Na, of althans naast het huiselijk lief en leed en geharrewar en de landelijke dialectprenten, waaraan we gewend geraakt waren, komen er meer en meer romans, waarvan de schrijvers blijken te beseffen dat er over het Hollandsche leven nog iets boeienders mee te deelen is. Men kijkt verder dan zijn deur; enkele schrijvers hebben ontdekt, dat het veelvoudige driftige leven van een stad als Rotterdam een boeiender gegeven voor romans is dan het enkelvoudig deftig leven van een gegoede familie in zoo'n stad, hetgeen hier trouwens reeds lang en breed even definitief beschreven was als de gegoede Engelschman en zijn milieu door Galsworthy (die dan ook als alle meesters van een volkomen regelmatige proza- en levensstijl den prijs der beperkte en ongevaarlijke grootheid den Nobelprijs ontving). Ons nationaal verleden, dat langen tijd (ja, zelfs al in de ‘gouden eeuw’) onuitstaanbaar kleingeestig en kleinhartig is geweest maar een tijdlang tegelijkertijd ook rijk en boeiend en zeker grootscher dan ons gemiddeld heden, is de laatste jaren opnieuw ontdekt en pas nu begint het in onze literatuur ten volle tot zijn recht te komen. Nog enkele jaren geleden, was de klacht gerechtvaardigd, dat de Hollandsche schrijvers hun nationaal verleden de sage en de historie, zoo grondig verwaarloosden, terwijl die voor de verbeelding van Hollandsche kunstenaars toch een uitermate rijke en natuurlijke bron van bezieling konden wezen. In korten tijd verschenen daarop de romans en drama's van den Vliegenden Hollander, van Rembrandt, van Jan Steen, van Jan Pieterzs. Coen, van Willem van Oranje, van de Oost-Indische Compagnie. Sommige gelukt, andere mislukt, maar interessant was steeds de poging het verleden van ons volk uit dezen tijd te herkennen en opnieuw met een persoonlijke bezieling te zien. |
|