| |
| |
| |
Ringsteken
In de eerste plaats een citaat uit een artikel van A. Van Duinkerken, over de beteekenis van Cyriel Verschaeve, verschenen in het Mei-nummer van De Stem:
Verschaeve zoekt van nature de toppen der menschelijkheid. Hij rust uit bij het genie, zooals Guido Gezelle uitrust bij de bloemen langs den waterkant. Dit typeert het groote verschil bij de groote overeenkomst van hun beider wereldvizie. Waarin het geniale moet worden gezocht heeft Verschaeve nooit omschreven. Zooals Gezelle van de bloem het wezenlijke zei, toen hij dichtte: ‘al wat gij doet is blomme zijn’, zoo aanvaardde Verschaeve het genie van den mensch als een mysterieuze zelfstandigheid, afhankelijk van hooger Scheppingskracht, evenals de bloem afhankelijk is van de zon.
Het genie is datgene, waarin de mensch overeenkomt met de storm, de bliksem, de oceaan, de vuurspuwende berg en de lawine. Het is de geest in den toestand van natuurcatastrophe. Ongeordend, en niet tot dienstbaarheid getucht, vernietigt het menschelijk genie noodwendig andere menschelijke vermogens en sleept het talloozen mee in den grootschen ondergang, waartoe het schijnt verwekt. Verschaeve siddert voor de menschenmacht, telkens wanneer hij te spreken komt over de autonomie van het genie. De hartstocht, iedere hartstocht, kan fataal zijn, doch tegenover de hartstocht heeft de vrije mensch een wil. Het genie maakt machteloos en gelijktijdig reuzensterk. Het werkt uit als een vulcaan, die vuurspuwend zijn eigen flanken verwoest. Het dwingt om verzadiging. Genie is te beheerschen, maar niet te bedwingen. Men kan het richten, men kan het niet afwenden. Met intelligentie en goeden smaak is het op te voeden, niet te ondervangen. Het genie stoort zich weinig aan de voorschriften van het vernuft en heelemaal niet aan de verlangens van den smaak. Het schept en in deze scheppingsdaad ordent het chaos, waaruit mooi en leelijk wordt geboren. Watteau heeft smaak. Rubens heeft genie. Watteau schildert mooi. Rubens schildert. Wie Watteau niet bewonderen kan, blijft onverschillig voor Watteau. Wie Rubens niet kan bewonderen, gaat Rubens haten, en zocht bij de aesthetica of de moraal een formule, die hem van Rubens bevrijdt. Hij zocht tevergeefs. Men raakt geen Rubens kwijt. Want hij geeft ‘het leven zelf in zijn groote openbaringen’. Zonder smaak, zonder intelligentie, zonder zelfbeheersching, werpt de vulcaan zijn lava uit en baart het genie een brok leven. Genie in den ruwstaat komt echter niet voor. Het wordt, zelfs in het gevaarlijkste geval, getemperd door een zeker inzicht en in zijn edelsten vorm wordt het gewicht dan een krachtig beleid. Het genie is daadvaardige afhankelijkheid van den Schepper, het beleid in het besef dier afhankelijkheid. Napoleon zegt
tot den Hertog van Illyrië: ‘ik ben niets anders dan een glas in de handen van den Allerhoogste, die dit voorwerp verbrijzelen zal, zoodra Hij het niet meer behoeft’. Rubens schept als een zonnegod, als in het wilde weg, doch de gestorven Christus, dien hij schildert, leeft in den dood en onder de spieren van het lijk, dat grafwaarts wordt gedragen, spannen zich reeds de krachten der verrijzenis:
| |
| |
‘Ja, ook de Christus van de Kruisafneming leeft in den hoogsten zin, in den mystieken zin! - Rubens mystieker! Van natuur was het nooit iemand minder, doch het genie kan alles en is alles in die hooge uren, waarin het zichzelf niet kent en slechts klei is, bezield door een machtiger adem van God, die ongezien hem toewaait, onopgemerkt hem binnendringt en uitwerkt wat het genie zelf niet weet’.
(Rubens).
De bloem aan de waterkant is maar een beeld voor Gezelle, doch met dit beeld zal hij vereenzelvigen, wanneer hij zingt: ‘Ik ben een blomme’. Het genie is een beeld voor Verschaeve, doch hij zal binnen dringen in de vormen van dit beeld; hij zal het van zijn eigen adem nieuw bezielen.
‘Lijdzaam hield ik me niet. Roerloos onder den hevigsten stormwind blijft de aarde; de zee stormt mee. Wie kan bewegen, beweegt mee; wie kan werken, werkt mee. Bewondering, die herschepping en medeschepping wil zijn in de mate van haar macht, uit welk recht of levensbeginsel zou men het haar ontzeggen? Is echt kunstwerk geen zielewerk? Baarde de ziel niet door ontroering? Wat kan 't kunstwerk beter verlangen dan vader te worden van een gelijksoortige zielsontroering? Die ontvangen zielsontroering, echt en waar, gelijk ze was, zoover als ze voortgolfde, heb ik getracht in woorden uit te drukken’.
(Uren Bewondering. - Voorwoord.)
Zoo moet men de ‘Uren Bewondering’, zoo de verhandeling over Michael Angelo's Profeten, zoo de inleiding tot Rodenbach, zoo het opstel over de ‘Schoonheid der Psalmen’ verstaan om door te dringen tot Verschaeve. Hij zoekt bij het genie de hoogste levensopbaring. Hij wijst ons heen naar het genie.
***
De ‘Mededeelingen van het Karel Van De Woestijne Genootschap’ bevatten het laatste gedicht dat K. v.d. Woestijne heeft voltooid (30 Maart 1929):
Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven,
dan 't vrome hopen dat mij nog geen sterven beidt...
Mijn hoofd weegt van mijn leed; mijn bleeke handen beven;
maar in mijn hart, o Vrouw, hebt ge uwe jeugd geleid.
Nog geen berusten in het kruipen van de ruste
die de verdooving van een warme webbe weeft:
blijft mijnen lust geen plaats in 't reien van de lusten,
gij danst de rei waar stand aan stand 't verleên in leeft.
Geen palle stilte nog die, allen strijd ontweken,
voor 't eindlijk slapen van bevredigd leven zorgt;
- uw liefde is als een meisje en dat, van murmel-spreken,
de zekerheden van mijn eew'ge beelden borgt.
Natuur vol rinsch gewas, nieuw bouwsel vol gebinten:
geen snoeisel boeit mijn hand welke aan geen wand en rijst;
- maar 'k heb de vreugde, aan 't bloeien van mijn prilste kind te
zien, hoe mijn grooten zoon mijn late liefde prijst.
| |
| |
En waar mijn ooge, toe voor banglijk-wrange hopen,
de verste lichten van den rijksten herfst verzaakt,
- en draag ik in mijn ziel, ten stilsten hoek gekropen,
uw blik die staeg den slaap van mijn gevoel bewaakt?...
Aldus, - waar mijn bestaan mij als een pleegster nake
die naar 't bedenken van een lenkend leven leidt, -
heb ik, mijn trouwe groote, uw duldig-duur'ge wake
die naarstig talmt en aarzelt als een eeuwigheid;
heb ik uw wake die mijn nokkendst adem-halen,
moest einden naedren, naar een vredig eind beweegt;
uw wake die, mijn kake strak, in mij laat' dalen
de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt...
o Vrouwe, o Kindren, - draal'ge liefde... En wenkt een sterven
mijn dwalen al te vroeg naar de eindelijke woon:
en zou 'k van uw gebed een zuivre schoonheid erven
en blauw mijn slaap van uwe liefde een lauwer-kroon?
***
In het ‘Vlaamsche Opvoedkundig Tijdschrift’ wordt hier en daar geciteerd uit het ophefmakende boek van Emil Fiedler ‘Meesters van morgen’. Wij knippen de volgende:
‘Breedte en alzijdigheid, totaliteit en volheid der waarheid zijn absoluut aan de zijde van de katholieke kerk. Hiermee beweren wij geenszins dat een overwegend deel der katholieken zich bewust is van deze breedheid, of in denken en beminnen naar deze breedheid is gevormd....
Het gaat met onze katholieke boeken als met onze preeken: zij bereiken juist diegenen, voor wie ze het minst noodig zijn. De braven die vanzelf komen. Onze boeken moeten echter werven, lokken, naar huis trekken... Wat wij noodig hebben is een censuur die onverbiddellijk aan alle vervelende religieuze boeken het kerkelijk imprimatur weigert en konsekwent de uitgave verhindert van geschriften, die men alleen onder blozen, in handen van een andersdenkende zou kunnen zien....
Onze katholieke schrijvers moeten staan in de voorste gelederen en op de gewichtigste posten... Maar men heeft niet zelden bij ons de beste koppen onschadelijk gemaakt, uitgeschakeld... Wie bekommerde er zich bij ons om, of onze schrijvers kunnen leven of zij gunstige arbeidsvoorwaarden hebben?...’
***
Maurits Roelants wijst in Forum op het verschil tusschen tendenz-kunst en tendenz-kunst:
Het komt er op aan elkaar te verstaan: een tendenz in de kunst kan niet a priori worden veroordeeld of goedgepraat. Zij is, zooals de subjectiviteit, vaak aanwezig, alleen reeds door het feit, dat een kunstenaar bij voorkeur eenige registers laat boven- | |
| |
klinken of in een bepaalde richting zijn vaart neemt. En vele kunstenaars zijn zooals Monsieur Jourdain, die reeds sinds zijn kindsgebeente in proza had gesproken en dat hoogst heuglijk feit niet bewust was geweest: hun werk is een onmiskenbaar pleidooi voor deze of gene opinie, die met hun gansche wezen is vergroeid.
Multatuli stelde zich goed en wel een doel en beoefende allesbehalve de kunst om de kunst toen hij met zijn temperamentvolle drift en verontwaardiging de Max Havelaar schreef. Zijn partij was gekozen, zijn tendenz meteen. Al zijn vermogens waren gespannen en hadden één mikpunt: zijn literatuur ontleende haar spankracht precies aan het feit, dat zij meer op menschelijke dan op esthetische waarden was gericht. De afgeschoten pijl trof raak in het hart. De dienstbaarheid van zulke kunst is bij welslagen ook haar triomf. De literatuur, de kunst in 't algemeen, geeft zich vaak gewonnen aan wie ze mannelijk met de voeten treden durft.
Joris Ivens en Henri Storck hebben welbewust hun filmkunst ten dienste van het communisme gesteld. Zij hebben ons de film Borinage getoond: ‘een enquête over den nood onder de mijnwerkers der Borinage en hun reacties in Juli 1932, - aanklacht tegen het kapitalisme’. Zij hebben gemeend met zich bij voorbaat voor tendenzwerk uit te spreken een onaanvechtbare stelling te betrekken. Wie zich rangschikt langs de zijde der verdrukte onschuld en aankondigt, dat hij een pleidooi houden zal, bepaalt duidelijk zijn positie: niets minder maar ook niets meer. Alleen de normen voor de beoordeeling worden verlegd: in plaats van de kunst zonder meer, moet de kunst van het pleiten worden beoordeeld. Aan het pleidooi van Multatuli voor de Javanen onttrekt zich geen goedgeschapen hart. Het communistisch pleidooi van Joris Ivens en Henri Storck geeft zich geen goedgeschapen hoofd over, dat niet reeds overtuigd was.
Waarom die tegenstelling? Er is in Multatuli een gloed van overtuiging, die hem misschien de wereld vergroot en vervormd kan laten voorstellen, scherp uit den hoek van zijn liefde en partijdigheid, maar die in alle deelen sluitend is en dan ook overrompelend. Bij Joris Ivens en Henri Storck daarentegen is er een dogmatische dialectiek, die zich als kalm en objectief verslaggevend aanmeldt en in den grond slechts neerkomt op arrangeeren van antithesen, tritureeren van feiten, doorzichtig demagogisch knoeien, met de kennelijke bedoeling een revolutionnaire stemming te doen ontstaan. Er zijn in de film ‘Borinage’ verscheidene zich argeloos voordoende knepen. Het is een veel voorkomend verschijnsel, dat wie stichten wil de volle waarheid niet aandurft en ze dan maar wat omsluiert. Het doel wettigt immers de middelen. De inzet van Multatuli is een hart, met al zijn dynamisme. De inzet van Borinage is een theorie, die ge desnoods door een andere kunt vervangen: het pleidooi kan evengoed op dégoût als op een revolutionnaire stemming uitloopen. Want ellende en lijden zijn hier tendenzieus in den slechten zin van het woord, aangewend.
Dit tendenzwerk houdt een dienstbaarheid in, die regelrecht naar knechtschap leidt. Goede tendenz-kunst heeft bestaansmogelijkheden, als de kunstenaar meer gedragen wordt door zijn innerlijke krachten dan door de hem opgelegde orthodoxie. Maar, ironie van het lot, zelfs sommige revolutionnairen toonen zich in de eerste plaats orthodox en tam.
Ten slotte in aansluiting bij de passage uit een artikel van A. Van Duinkerken die we in vorige aflevering overnamen, nog een citaat uit een merkwaardige bijdrage van Prof. G. Brom, in het inte- | |
| |
ressante tijdschrift der EE. PP. Dominikanen ‘Kultuurleven’ waarop we reeds in een vorige aflevering de aandacht hebben gevestigd. Prof. Brom behandelt ‘De geestverwantschap van Rubens en Vondel’, en schrijft o.m.
Wat Rubens vooral gezond houdt, is de kracht van zijn verbeelding, het forse van zijn voorstelling. Er zijn kunstenaars, die reiner lijken en troebeler aandoen, wanneer ze ons ongemerkt verweken. De Vlaming zoekt niet de verdachte schemer van twijfelachtige stemmingen, die een Italjaans dichter vol verontwaardiging ontmaskerd had, door wulpse gedachten onder preutse houdingen gelijk te stellen met een strik onder bladeren. Met hetzelfde recht, waarmee lage karakters aan het slijk van de aarde heten te kleven, mogen we Rubens' fiere geest zien hangen aan de pracht van het vlees, maar onder het voorbehoud, dat de kunstenaar het vlees tot een geestelike grootheid weet te verheffen, zooals het bij de innige verbinding van ziel en stof in de mens Goddank mogelik is. Het klaarste teken van dit streven is wel zijn stileren en idealizeren van de schoonheid, die hij in man en vrouw om de beurt verheerlikt, waarbij zijn blik zich van bijgedachten kan bevrijden door een zwevende veerkracht, een zonnige levenslust, die, zedelik gesproken, soms weldadig van Rembrandt's broeien in een hoekje afwijkt. De Olympus, waar de meester zijn goden zoekt, laat ons onverschillig, maar het Olympia waar hij zijn mensen vindt, is niets anders dan de versterkte en veredelde natuur. Een dubbel voorrecht ontwapent de bekoringen: de historiese, hetzij dan gewijde of profane, strekking en vooral de heroïese richting naar de oorspronkelike schepping, waardoor de lust tot eerbied, de hartstocht tot geestdrift wordt verhoogd.
De schilder gebruikt zijn vrijheden in een veilige reinheid. Het sombere en, laten we 't bekennen, als vorm dikwels ontaarde naakt van Rembrandt schijnt met slecht geweten geschilderd, wanneer we daartegenover het blanke vlees zien bloeien in Rubens' open ruimte. De Vlaming heeft de Moedermaagd gezien in een kring van Onnoozele Kinderen en het paradijs met het ongerepte lichaam van deze jonge heiligen hersteld. Zo'n hemels soort naakt verslapt niet de wil of versmelt niet het gevoel, want het bloed stroomt, de spieren spannen, de ziel gloeit bezielend onder de huid. Fier kijkt het oog in het open gezicht, het klare daglicht laat geen angstige driften toe, ja, we staan voor Rubens' bloote figuren wel eens bijna vroom als voor een klein kind in het bad en mogen midden in onze bedorven wereld aan een hemel geloven.
Vondel hoort evenmin tot de kunstenaars, waarvoor het geestelike enkel bestaat in het maskeren van hun vleselikheid. Er ligt integendeel over zijn zinnelike elementen de glans van een zuivere ziel uitgestraald. Hij beschrijft Eva niet anders dan Rubens haar zo teer doorschijnend schildert binnen het Haagse paradijs: ‘in 't hangend haar, een gouden nis van stralen, zo komt ze als uit een licht te voorschijn; haar blankheid gaat de perle en perlemoer te boven’ De dichter leidt zijn Adam in Ballingschap met de geruststelling in, dat men ‘geen moedernaakte nimfen zal zien huppelen, neen zeker!’, want onze voorouders zullen hier het ‘zuivere gewaad’ dragen, waarmee de onschuld hun naaktheid bedekt, dus het zinnebeeldig kleed van de genade, ‘een wolk van glans’, die alle klaarheid overtreft. Maar Vondel zou geen vriend van Rubens zijn, wanneer hij 't niet zo schikte, ‘dat door de zijde heen de schoonheid van het lijf uitschijnen kan en gloeien’ Zulke figuren zijn nooit kwijnend van valsche geestelikheid, en omdat ze niet bedriegen, verleiden ze niet. Dit geldt tenminste, durven we
| |
| |
veronderstellen, van zijn tijdgenooten, want ons geslacht schijnt pijnliker op zulke zonder erg geschetste beelden te reageren. Vandaar dat een paar Vlaamse Jezuiten achtereenvolgens Lucifer uitgeven zonder beschrijving van Eva en dat een Hollands ordebroeder, even groot bewonderaar van Vondel, zich aan de eisen van het gezond verstand verplicht voelt om bepaalde plaatsen in het leerdicht Bespiegelingen van God en Godsdienst voorbij te gaan, omdat hij - en hier is de wending van de openbare geest voltrokken - preutschheid als een eretitel beschouwt (39). Hoe Duitse Jezuieten al vóór het einde van Rubens' eeuw zijn laatste Oordeel van het altaar aflichtten, hoeft niet herinnerd te worden.
Dit Maartnummer bevat ook een actueele bijdrage van E.H.G. Philips over ‘Gemeenschapsideaal’ en stelt de mystiek der Kerk tegenover de mystiek van Communisme en Racisme. Alleen in de Kerk kan het gemeenschapsideaal worden verwezenlijkt.
Pertinax.
|
|