Cyriel Verschaeve 60 Jaar.
Plots en geheimzinnig als een schot in den nacht, viel daar in September 1906 op onze tafel het knallend artikel van Lod. Dosfel: Zeemeeuwe!
Wie was Zeemeeuwe?
Ik weet het niet, beweerde Dosfel, maar in zijn verbeelding leefde van hem het volgende beeld:
‘Hij is een droomer met wijdstarend oog over verten en tijden: onder een dikke ijskorst van schijn-onverschilligheid en vrieskoelheid voor de meesten, kookt een gulfstream, ziedt een vuurberg van liefde in hem.’
Op dezen toon drie bladzijden vol.
Daarmee was Dosfel's restitutieplicht volbracht. Dat was in September 1906.
In het katholieke kamp, onder de leeraars en leerlingen onzer bisschoppelijke colleges vooral, ging van mond tot mond de ongeduldige vraag: ‘Zeemeeuwe? Wie is Zeemeeuwe?’
Den volgenden zomer bracht Jong Dietschland Zeemeeuwe's antwoord:
‘Uit mijn tienjarigen vrede ben ik geschokt, niet uit een tienjarige stilzwijgendheid. Men heeft op grond van enkele weinige gedichten en prozabladzijden erkend, dat ik de gaaf der bezieling bezat; heeft men die eens, men heeft ze eeuwig. Ik weet dat de wereld der stoffen, menschen, gebeurtenissen en gedachten die mij omgeeft mij ook ontroert, en mij ontroert zoo hevig, dat ik zingen moet of bersten, en dat immer voort. Ik heb gezongen en zing’.
Zong hij nog? Hadden zijn eigen West-Vlaamsche vrienden nog zijn stem gehoord? Doch daar kregen we nu slag op slag, met elke aflevering van Jong Dietschland, grootstijlsche studies over Rodenbach, over Vondel's Noach, Lucifer, Adam in Ballingschap en Samson, over Wagner's Parsifal en Meistersinger, over Bach's Magnificat en Beethoven's Missa Solemnis, over Ruysdael, en Rubens... Van Zeemeeuwe? Neen, van I. Oorda.
Maar op een zwijgen was intusschen het geheim heel Vlaan-