| |
| |
| |
Ringsteken
Willem Kloos herdenkt in De Nieuwe Gids koning Albert I, met het volgend gedicht:
's Zijns diepste Diepte nam Uw Wezen in zich op weer, Hooge...
Als menschelijk-vorstelijke Geest fier-kalm verhieft Ge in strijd
En vrede U zonder blaam en iedre goede inwendig lijdt
Omdat Gij door de wreedheid aardscher wissling zijt vervlogen.
Maar, neen, o Koning, niet vergingt Gij: blijvend mededoogen
Van al Uw eignen en al vreemden staart U na, ja, breidt
Als nooit vergaand herinnren om uw beeld zich, dat gewijd
Zal hoog-uit staan alle eeuwen door om 't krachtig-slagend pogen
Dat maakte Uw land tot bolwerk waardoor worstlend dwaaslijk togen
De arme misleiden, schandlijk opgezweepte. De eeuwge Tijd
Zal niet Uw roem vergaan doen en eerbiediglijk gebogen
Herdenken we Uw hoog lot, Uw tragisch einde. Veel verglijdt
Maar niet des echten sterken voelens eedle majesteit,
Die door al ware weters wordt herdacht steeds stil-bewogen.
Hij heeft goed nieuws voor Felix Timmermans: diens werk zal een paar eeuwen blijven:
Neen, Timmermans' kunst is altijd leven zullende Natuur en de schrijver zelf, zoomin als zijn tallooze bewonderaars behoeven te vreezen, dat, zeg maar b.v. over een paar eeuwen, zijn werk in den loop van dien langen tijd langzamerhand zal verhuisd raken naar de bovenste planken van openbare of persoonlijke bibliotheken, eenvoudig omdat er dan geen belangstelling meer voor zou zijn. En ik durf dit voor zeker houden en mijn overtuiging hier dus neerschrijven, omdat ik als rustig psychisch Ziener en dikwijls vooruit-ruiker van letterkundige aangelegenheden, die altijd in en voor zichzelf en ook naar buiten bescheiden bleef, en in gezelschap van anderen vrijwel zwijgt, zich in zijn appreciatie's en veroordeelingen nog nooit heeft vergist. Mijn dieper Wezen ging, eerst vaag nog, in de vijf eerste jaren na 1880, onze latere literatuur maar inzonderheid het dichterlijke deel er van, omdat ik zelf een Dichter ben, vertrouwensvol vóóruit voelen, ja diep-inwendig weten, kan ik zeggen, terwijl er hier toen nog niets, voor de groote Massa, aan den gang leek te zijn, en zoo mag ik er ook, menschlijkerwijs gesproken, op rekenen, dat mijn voorspelling omtrent het lot in onze toekomstige Letteren van Timmermans' natuurkunst geen misvatting zal blijken te zijn.
Och, ik heb heel anders, als sommige vroegeren wel eens schenen te denken
| |
| |
of net tenminste opschreven, mij nooit bijzonder veel met de alledaagsche Helft van mijn menschelijke Geheelheid bemoeid - als deze in behoorlijke omstandigheden verkeert, dus geen ingrijpende veranderingen moet ondervinden in haar thans den heelen dag werken kunnend eenvoudig burgerlijk bestaan en zij niet telkens kleingeestig gehoond of gesard wordt, zoodat zij vreedzaam kan blijven arbeiden, houdt zij zich rustig en verlangt zij niet wezenlijk naar iets anders of iets méér.
Ook houdt hij van België en de Vlamingen:
Het (nl. ‘Pijp en Toebak’ door Felix Timmermans. Red.) is een allerleukste reeks van fijn- en toch sterk -geziene, van eenvoudig- en toch zielssubtiel den lezer voor oogen gebrachte korte verhalen, onder wier lezing het mij soms wierd, of ik weer in het prettige want meer luchtig dan ons land levende maar toch diepst-in serieus zijnde België toefde, zooals ik daar in 1882, zoowel als in 1884, zelf telkens vele maanden als anderslandig maar mij dààr toch volkomen thuis voelend inwoner vertoeven mocht.
O, de tijd, dat ik 's morgens in mijn eentje door het Bois de la Cambre doolde en mij liep te prepareeren onder de hooge breede boomen, om 's avonds laat in de volkomen stilte van mijn levendigkleurige kamer in de Rue Souveraine weer een eindje verder te kunnen komen met Okéanos of aan mijn eigene nog geheel onzekere letterkundige toekomst dacht, dus, leek het mij toen, heel ver in den tijd vooruitkeek, als al het koel-coulant-redenaarsachtige verzenmaken van de Ouderen en een aantal Jongeren dier dagen heelemaal voorbij dus vergeten zou zijn!
Ik heb toen België lief leeren hebben, omdat alles er minder stijf afgemeten dan hier deed, en wat de volksklasse, tenminste, die kamers verhuurde, betreft, meer vlugweg natuurlijk-beschaafd scheen te zijn dan hier. De Vlamingen hebben in hun geaardheid iets heel bijzonders in zich, waardoor ik, al draag ik, als geboren Hollander, eenigszins een deksel van stijfheid om mij heen, het over het geheel makkelijker kon vinden met hen dan met vele vroegeren, die ik op het marionetten-tooneel van dit leven te ontmoeten kwam.
J. Decroos betoogt in ‘De Tijdstroom’ dat de waarde van een gedicht subjectief is, niet afhankelijk van het nieuwigheidsgehalte en ook niet van de levensintensiteit:
De Fransche dichter Henri de Régnier heeft in zijn verzenbundel ‘Vestigia Flammae’ een heerlijk gedicht geschreven over een roos. Het vangt aldus aan:
Pour sentir la beauté de cette belle rose
Il faut que saigne au coeur un souvenir blessé
Et que, dans l'air divin où sa forme est éclose,
Son arome se mêle au parfum du passé.
Welnu, de indruk dien een gedicht, dien soms een enkel vers op ons maakt hangt niet zelden ook, zooals bij het bewust worden in den beschouwer van de schoonheid dier bloem, van zeer persoonlijke, soms zelfs van toevallige factoren af. Het vers dat Vergilius aan Dido in den mond legt: Non ignara mali miseris succurrrre disco zal aan een mensch die armoe geleden en rijkdom genoten, geluk gesmaakt en onheil doorleden
| |
| |
heeft veel meer te zeggen hebben dan aan een rijken, onbezonnen jongeling die den ernst van het leven niet eens vermoedt. Dit ééne voorbeeld volstaat, geloof ik, om te doen inzien dat een objectieve aesthetica, althans wat poëzie betreft, een hersenschim blijkt. De aandoening die de poëzie in ons teweegbrengt is daarvoor veel te subjectief. Een gedicht immers, absoluut beschouwd, heeft geen waarde, het ontleent eerst zijn waarde en zijn beteekenis aan een totstandgekomen verhouding tusschen het object (het gedicht) en het subject (den lezer of hoorder). De waarde wordt dus altijd door tweeërlei bepaald: object èn subject of liever door de werking van object op subject.
De heer W.v.d.A. acht de waarde van een gedicht (overigens ten onrechte), afhankelijk van het nieuwigheidsgehalte. Doch hij het toepassen van dat criterium zal het subjectieve element weer een groote rol spelen. Immers wat voor den eene nog nieuw is zal voor den andere reeds oud zijn. Gezelle's natuurpoëzie b.v. werd in Vlaanderen lang voor nieuw gehouden omdat men de Engelsche dichters die zijn smaak gevormd hadden niet kende. Toen A. Verwey's ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ verscheen, beschouwde men die poëzie in Nederland als nieuw omdat men niet wist hoeveel Verwey aan Shakespeare's sonnetten ontleend had. In 1920 was het expressionisme nieuw in Vlaanderen terwijl het in Duitschland reeds verviel. En verondersteld zelfs dat iets absoluut nieuw kon zijn en dat altijd door volstrekt nieuwe dingen ontstonden die huns gelijke nog nergens in den loop der tijden gehad hadden, ook dan ware het subjectieve element in de waardebepaling van een gedicht niet uit te schakelen. Immers het oordeel over de hoedanigheid, over de waarde van dat nieuwe zal door den subjectieven indruk van den lezer of hoorder mee bepaald worden. Want dat nieuwe zal toch niet alleen min of meer nieuw, maar ook min of meer waardevol zijn als kunst, hetgene wederom op subjectieve wijze zal moeten waargenomen worden.
Anderen weer zeggen: de waarde van een gedicht wordt door de levensintensiteit bepaald. Dit is vooreerst een geheel verkeerd denkbeeld. Het is een willekeurige eisch te verlangen dat een dichter zijn gedichten met intensief leven voedt. Die eenzijdige opvatting als zou het in poëzie vooral op intensiteit aankomen heeft overigens in de laatste decennia voor gevolg gehad: een onevenwichtige, onnatuurlijke poëzie (of wat men poëzie noemt). Waar die noodig gewaande intensiteit in den dichter niet voorhanden was, heeft hij ze immers kunstmatig willen verwekken of ze althans willen voorgoochelen. Aldus ontstond er een valsch, onmogelijk, grijnzend en stuiptrekkend paroxysme waarop het vers van Byron toepasselijk is.
This is convulsion and not healthful life.
Veel waarachtige gedichten zijn niet uit intensief leven ontstaan en weerspiegelen ook geen intensief leven. Het werkelijk leven - al of niet verhevigd - kan weliswaar een dichter bezielen, doch hij kan even goed zijn poëzie te danken hebben aan een intuïtief schouwen of aanvoelen van een ideëele werkelijkheid.
Doch aangenomen zelfs dat het billijk ware de waarde van een gedicht als door de levensintensiteit bepaald te achten, ook dan nog zou die intensiteit alleen aan den subjectieven indruk van den lezer of hoorder kunnen worden gemeten.
Het subjectieve element valt dus niet weg te cijferen. Het komt er dus steeds voor den dichter op aan een aandoening in ons te weeg te brengen. Hoe hij dat doet is zijn zaak. Volgens een bepaald recept kan men trouwens geen goed gedicht maken. Van de hoedanigheid der in ons gewekte aandoening zal de waarde van het gedicht afhangen.
| |
| |
Menno ter Braak komt in ‘Forum’ op voor de bedreigde vrijheid:
‘In Amsterdam neemt de justitie Heinz Liepmann gevangen, omdat hij in zijn roman Das Vaterland iemand laat spreken over de “Osthilfe”, waarbij het landgoed van den heer Hindenburg niet onaanzienlijk zou zijn geïnteresseerd. Ik weet niets met zekerheid van die “Osthilfe”, maar sedert wanneer is de heer Hindenburg in Nederland taboe? Gaarne zou ik van de justitie vernemen, of ik, als met cijfers wordt uitgemaakt, dat de heer Hindenburg zich heeft verrijkt ten koste van den staat en dat deze heer Hindenburg den heer Schleicher heeft laten vallen, omdat hem zulks om privéredenen aangenamer was, hier in Nederland zou mogen zeggen, dat de heer Hindenburg een “uitstekenden kijk op geldzaken heeft”, zonder daarvoor wegens beleediging van een staatshoofd te worden opgepakt. Dat met name zou ik gaarne willen weten. En ook zou ik willen weten, of het waar is, dat bijna alle groote bladen in Nederland over het geval Liepmann hebben gezwegen, omdat Liepmann als communist bekend staat, hoewel het geval Liepmann met communisme niet meer van doen heeft dan de Wienerwals, die mijn buurman zoo juist op de radio ten beste geeft’.
Anton Van Duinkerken laakt in ‘De Gemeenschap’ den ‘theologischen kunstangst’ naar aanleiding eener uitlating van C.R. De Klerk:
‘Wie gestadig studie maakt van het oprecht en diep geloofsleven in verschillende protestantsche kringen van ons volk, ergert zich juist als katholiek, wanneer hij penvoerende puberteinen van twijfelachtige letterkundigheid soms hoort afgeven op puriteinen en op den calvinistischen geest, waarvan zij, notabene zij met hun baardeloos barbarisme, de katholieke beschaving willen zuiveren.’
Den bejaarden en bebaarden pen-voerder van ‘De Tijd’, die met deze woorden op Zaterdag 17 Februari zijn vaste rubriek ‘Tijd en Tij’ opende, nemen wij niet kwalijk, dat hij bij zijn poging om de teekenen des tijds te verstaan, wel eens te veel met één oor luistert, en zeker gunnen wij hem zonder de geringste animositeit de pret, die hij aan de woordspeling schijnt te beleven, maar in verband met de ‘Verantwoording’ van ons maandblad, lijkt ons zijn taal niet bijster vleiend voor ‘De Gemeenschap’, die immers strijden wil ‘tegen puriteinsche levensvrees, vóór katholieke levensaanvaarding’. Nu kan het bekend zijn, dat wij den principieelen puberteinen geen beter hart toedragen dan den principieelen puriteinen en dat wij ons minder richtten tegen ‘verschillende protestantsche kringen van ons volk’, dan tegen een levensangst, die bij geloofsgenooten het gemoed gesloten houdt voor den bloei van een bestaan, waarvan zij al te gaarne de wortels bekijken.
Daar bestaat, bij protestant en katholiek, een theologische kunst-angst, die gaarne zich op het verbod van ergernis beroept en de aesthetische ontroering beschouwt als een bewijs van moreele lichtzinnigheid. Zulk een angst voor het ‘scandalum’ kwam in de laatste vijftig jaren op de meest gevarieerde wijzen tot uitdrukking, maar het aardigste en meest welsprekende voorbeeld ervan leverde de pastoor, die het eerste nummer van het tijdschrift ‘Van onzen Tijd’ in boosheid verscheurde, omdat het een premie- | |
| |
plaat bracht, waarop ‘Maria met haar suyghende kindeken’ stond afgebeeld door een vroom meester uit de primitieve school. Zulk een misplaatste walging van ‘het vleeschelijke’, steeds toegenomen onder de Nederlandsche katholieken sedert de tweede helft der zeventiende eeuw, heeft een godsvruchtigen ondergrond, die men dient te zoeken bij een misverstand der ascese, dat in breeder kringen voorkomt dan men denkt. Niet de ascese heeft geschaad aan den bloei der schoonheid. Integendeel kan men zeggen, dat bijna iedere ascetische beweging van beteekenis, een belangrijke aesthetische beweging ten gevolge kreeg. In de katholieke kunst hebben de vormen der schoonheid zich altijd bij de vormen der vroomheid aangesloten, en al was er vaak nuanceering in de verhouding van den leeraar en den kunstenaar tot de vergankelijke schoonheid van het aardsche, nimmer is er, zoolang de wereld katholieken kent, verandering gebracht in het simpel beginsel, dat al het bestaande door God werd geschapen als hulpmiddel van de ziel. De strengste asceet, als hij zich afwendde van de bekoorlijkheid der wereldsche verrukkingen, wist, dat hij verzaakte aan geoorloofd genot, hetwelk door misbruik der genieting eerst gevaarlijk werd. Zijn wereldverzaking was voorafgegaan door een principieele wereldaanvaarding. Het coelibaat van den priester veroordeelt zoomin het sacrament des huwelijks als de vleeschonthouding van den Karthuizer een
vonnis is over de meening, dat de dieren tot voedsel en dienst van den mensch zijn geschapen.
Wat geschaad heeft aan den vrijen uitbloei der katholieke inspiratie was het misverstand, als zou een ascetisch leven mogelijk zijn op een basis van levensontkenning. Hieruit kwam voort de beschamende afkeer van die gedeelten der realiteit, waardoor de mensch verwant is aan het dier. Niet langer de redelijke tucht over de dierlijke begeerten werd als ascese beschouwd, doch de ontveinzing dier begeerten. Rangschikte men onder zulke begeerten aanvankelijk de sexueele drift, het complex werd geleidelijk uitgebreid tot alle gevoelsfactoren eener geordende maatschappij. Men moet de feiten willen zien. Voor vele katholiek-geboren kunstenaars in Nederland heeft jaren lang de katholieke samenleving niet de plaats geboden, waar zij hun werk konden doen zooals van hen te verwachten viel. Hoe klaagde Gerard Brom niet, dat men kerkmuren bouwen moest voor Jan Toorop, die van de bestaande muren er zoo weinig te beschilderen kreeg! En dan heeft het den spiritualistischen Toorop nog minst van allen aan katholieke belangstelling ontbroken, immers bij hem was het gevaar niet te duchten, dat men klaarblijkelijk aanwezig achtte in het werk van Rubens, dien men heidensch noemt, - van Michel Angelo, wiens Adam men in de katholieke Encyclopaedie van een zwembroek voorzag, - van Memlinck, wiens Madonna men verscheurde!
Doctor Poels heeft in zijn beroemd gebleven rede ‘Een Probleem’ gewaarschuwd tegen een onzuiver supernaturalisme. Maar, mag men vragen, was zulk een supernaturalisme niet een der medewerkende factoren, die bijdroegen tot de verwijdering van kunstenaars als Lodewijk van Deyssel, Alfons Diepenbrock, Antoon Derkinderen, Frans Erens, Maria Viola, C.R. de Klerk, Theo Molkenboer, Mathijs Vermeulen, Albert Helman uit de openbare katholieke samenleving, waarin zij wellicht hun vaste plaats verworven hadden, waren zij niet voor altijd of voor lange jaren uitgestooten? Men moge tegenwerpen, dat een gedeelte der genoemden zich onmogelijk maakte door een onevenwichtige jeugd of een al te individualistischen aanleg, daarmee is niet ontveinsd, dat men dan deze fouten wel wat spoedig tot voorwendsel nam om zich te kunnen ontlasten van gevaarlijk-geachte artisten. In ieder geval is er weinig gedaan om hun ta- | |
| |
lenten tot recht te doen komen. En zij van hun kant vonden klaarblijkelijk niet veel aantrekkelijks in de openbare levenswijze hunner Nederlandsche geloofsgenooten.’
Jan Engelman waardeert in De Gemeenschap een nieuw groeiende Nederlandsche schilderijkunst:
Er is in Nederland, zonder zich te bekommeren om problemen van zoogezegde monumentaliteit, zonder rekening te houden met de Errungenschaften van cubisten en na-cubisten, een schilderijkunst aan 't groeien, waarvan de beoefenaars evenzeer geboeid zijn door de raadselen van de reëele natuurverschijnselen als door de psychische beteekenis van het onderwerp, vooral wanneer dit onderwerp de mensch is. Namen als die van Koch, Willink, Fernhout, Hynckes, Weyand en Schuhmacher kregen een klank. Ook zij zijn verscheiden en onderscheiden, maar zij zijn allen realisten, of zij werden het en zij schilderen uitvoerig wat hun oog ziet. Kan men hun kunst ‘afdoen’ door een phrase over die conscientieuze verzorging van de stof? Men kan hen met de briezigheid, de vlotheid en de perspectivische vraagstukken der Parijzenaars net zoo min wegvagen als men Rafaël van de baan kan slaan met Rembrandt (de vergelijking worde reeds bij voorbaat geëxcuseerd, maar zij blijft staan). Wie de goden voor het lapje houdt en den tempel bevuilt is onder alle omstandigheden een charlatan. Wie de natuur eert en hare elementen, op ernstige wijze en op eigen manier, groepeert is onder alle omstandigheden een serieuze beschouwing waard. Sommigen beminnen den korrel van de verf, anderen de gladheid waarmee zij zich laat behandelen: dat zegt nog niets over het geschilderde resultaat. De schilders, waarop ik doelde, schilderen hedendaagsche voorwerpen en hedendaagsche menschen op een uitvoerige manier. De kracht waarmee zij, in dat realisme, psychische toestanden verwerkelijken, zal de norm zijn waarnaar men hun verzorgd verhaal beoordeelt.
Roel Houwink heeft den Homerus-vertaler Aegidius Timmerman geinterviewd:
Prompt om half zeven kunt u Aegidius Timmerman des ochtends aan zijn werktafel vinden, des zomers in zijn tuin, verscholen onder schaduwrijk groen, des winters in zijn studeerkamer, die een klein museum is. Daar werkt hij dag aan dag op de uren, dat hij geen les te geven heeft - Timmerman heeft zich zelf nog lang niet gepensionneerd! -, aan zijn kostelijke Homerus-vertalingen. Toen ik hem bezocht, was hij bezig aan de Odyssee en een enkele blik op de voor hem liggende vellen was voldoende om te zien op welk een conscientieuze en degelijke wijze dit werk wordt uitgevoerd. Maar lang liet mijn gastheer mij niet den tijd mij in deze dingen te verdiepen en al spoedig waren wij in een zeer geanimeerd gesprek over de Nederlandsche letteren gewikkeld. Want wie meent, dat Aegidius Timmerman een klassieke droogstoppel is, die alleen ‘Fach simpeln’ kan, gelijk onze Oostelijke buren het noemen, die vergist zich totaal. Men behoeft trouwens maar zijn ‘Herinneringen aan mijn oude Gym’, destijds gepubliceerd in De Nieuwe Gids, te lezen om te weten, dat de vonken afspatten van dezen geest. Hij, de vriend van Kloos, Van Looy, Gorter, Van Deyssel, de leerling van Hofdijk en Kappeyne, heeft niets van een dor philoloog. Alles aan dezen man
| |
| |
tintelt van leven en men kan aan zijn flonkerende brilleglazen de zon ‘van binnen’ en ‘van buiten’ niet onderscheiden. En evenmin als de taal-kunstenaar - men leze zijn Ilias-vertaling er eens op na! - achter de taal-geleerde is schuilgegaan, evenmin is de mensch door den docent in de schaduw gesteld. Er is niets in Timmerman's houding of blik, dat den paedagoog verraadt en toch zullen er weinig paedagogen van zijn bekwaamheid zijn. ‘Ik heb nooit moeite met mijn leerlingen gehad’ zegt Timmerman en hij voegt er aan toe: ‘Als je maar bedenkt, dat je zelf ook jong bent geweest, is het zoo'n toer niet’. En in deze terloopsche uitspraak ligt geheel het geheim van zijn open en klaren geest. ‘Als je maar bedenkt’... Maar hoe vaak ‘bedenken’ wij niets van dit alles en meenen, dat de wereld draait om ons en dat wij de maatstaf zijn, waarnaar het heelal dient te worden gemeten.
Na den koffie-maaltijd - welke caricaturist teekent Aegidius Timmerman, genietend van zijn geweldig bord bessen met melk? - liet hij mij zijn tuin zien. En zooals zijn studeerkamer een klein museum was, zoo was zijn tuin een klein paradijs, waarin de snoeischaar van den tuinman en de onbarmhartige schoffel niet dan onder streng oppertoezicht van den heer des huizes worden geduld. ‘Een wildernis’ zegt de tuinarchitect. ‘Met uw verlof’ zou mijn oude vriend antwoorden: ‘maar dan een... bloeiende wildernis!’ We loopen het smalle, bochtige pad langs anjelieren, duizendschoonen en stokrozen en staan dan plotseling voor een geheimzinnig schuurtje. ‘Het zal er warm zijn’ mompelt mijn gastheer verontschuldigend. De deur gaat open. En in een nieuwe gedaante vertoont Aegidius Timmerman zich: als naarstig keien-verzamelaar. Langs de wanden op schappen staan kistjes, waarvan de inhoud zelfs de heer Van der Lijn, de bekende auteur van het Keienboek, zou hebben doen watertanden. ‘Ik weet er nog niets van’, bromt mijn begleeider. ‘Ik ben er pas drie jaar mee bezig’. Een oogenblik later staan we weer buiten, veel te vroeg naar mijn zin; maar ik begrijp het wel: mijn gastheer begint te verlangen naar zijn middagsigaartje. Nog een oogenblik zitten we samen aan zijn werktafel, dan nemen we afscheid en het is me of ik Aegidius Timmerman al heel lang ken. ‘Komt u nog eens gauw terug?’ roept hij me na door het hekje en ik beloof het hem. ‘Het “interview” is hem zeker nog al meegevallen’, denk ik, terwijl ik wegrijd en ik hoop, dat hij het werkelijk heeft gedacht, want hij had zich, geloof ik, een eenigszins wonderlijke voorstelling van die ‘operatie’ gemaakt, die veel op een soort vivisectie moet hebben geleken.
Werumeus Buning betoogt in ‘De Gids’ dat tooneel geen leven is, maar tooneel:
Het tooneel is min of meer een aquarium: een glazen venster scheidt mij van deze wereld, en laat mij haar zien. Een toeschouwer in den schouwburg is geen duiker, gewapend tegen haaien, maar veeleer een toeschouwer in een aquarium. Tooneel is geen leven, maar tooneel. Tooneelspel, waarbij ik vrees dat een actrice zich snijdt aan de glazen die zij stukslaat en zich blauwe schenen schopt tegen de stoelen die zij omver trapt, is in zulke oogenblikken slecht tooneel. Het leidt mij af van de rol, de furie van het te heet gegoten materiaal verbreekt den vorm, het beeld wordt, om in andere termen te spreken, te wild gegoten. Zoo drastisch mogelijk gezegd: de rol kookt over of brandt aan; ze wordt minder eetbaar.
Bouwmeester speelde op een avond klaverjas achter zijn rug in de Koopman van
| |
| |
Venetië, en zijn Shylock bleef groot. Sara Bernhardt, Racine spelende, en op een avond furieus op haar belichter, doorspekte haar alexandrijnen met haar woede:
Une lampe s'est éteinte à la deuxième herse,
Le machiniste est foutu à l'amende.’
En niemand behalve een oude tooneelrot merkte zooiets, omdat zij zoo prachtig verzen zei.
Over welke tooneelspeelproblemen ik u verzoek na te denken, met deze anecdote en andere ‘Paradoxe sur le comédien’ als toegift, gelijk Hermann Bahr ze vertelt: In een boerendorp kwam een verloopen groot acteur en daagde alle boeren uit, wie het beste als een speenvarken schreeuwen zou op het tooneel.
Hij schreeuwde als een speenvarken en vele boeren schreeuwden als een speenvarken, allen op het tooneel, maar men was het er over eens, dat hij het natuurlijkste speenvarken was geweest. Waarna een boer in felle woede ontstak en zijn jas openknoopte, waaronder een speenvarken was, dat hij geknepen had op het tooneel, en dat geschreeuwd had, als een speenvarken. ‘Hoe is het godsmogelijk, zei hij verontwaardigd, dat die tooneelspeler een beter speenvarken is dan dit speenvarken zelf?’ Maar alevenwel kreeg hij geen gelijk.
Inderdaad, hoe is het mogelijk? Het is mogelijk omdat, zonder aesthetica gezegd, de wereld geschapen is uit den chaos, en de tooneelspeelkunst een vormende muze erkent, terwijl de speenvarkens daarvan niets weten, en dus geen tooneel kunnen spelen’.
Jef Last, geinterviewd voor Den Gulden Winckel, vertelt wat hij in Rusland gedaan heeft en wat hij denkt over de Nederlandsche litteratuur:
‘Toen ben ik naar Rusland gegaan waar ik negen maanden heb gewerkt als schrijver. Ik heb voor een litteraire Sowjetencyclopaedie enkele artikelen geschreven, werkte op het bibliographisch instituut aan een kaartsysteem van Nederlandsche schrijvers, publiceerde novellen in tijdschriften. Die novellen zijn later uitgegeven bij Ogonjok onder den titel van “Provokatie” (zij zijn niet in het Hollandsch verschenen). Ook mijn gedichten zijn in het Russisch vertaald en zullen dit jaar, bij de Staatsuitgeverij verschijnen. Verder heb ik een soort libretto gemaakt, een serie liederen, die verband hielden met elkaar. De muziek was van Kotsjmarjef en Radio Moskou heeft ze onlangs uitgezonden. Ik werkte daar samen met vrij bekende vertalers als Rom. Neustädt en Kotsjetkof.
In Rusland heb ik zeer veel geleerd. Ik kwam geregeld op het bureau van de Internationale Revolutionnaire schrijvers, waar regelmatig besprekingen worden gehouden met tal van letterkundigen uit alle landen. Zoo heb ik daar b.v. Barbusse, Becher, Bredel, Egon Erwin Kisch, Iljenburg, Vaillant Couturier, Aragon, Siao, Katzumoto, Tretjakof, Bella Illes, en vele anderen leeren kennen. Bovendien werd ons werk herhaaldelijk in een kring van schrijvers en arbeiders critisch besproken. Daar zag je, hoe ontzettend achterlijk we in Holland zijn met revolutionnaire litteratuur. Dat is een enorm rijk jaar voor me geweest.
De Russen hebben veel invloed op me gehad. We hebben toen o.a. met vier schrijvers een reis gemaakt door den Oeral. Louis Arragon, dien ik een van de voornaamste revolutionnaire dichters vond (vroeger was hij surrealist), een Hongaar Barta en een Amerikaansch-Israëlitisch schrijver Plattner waren mijn reisgenooten. Over die reis
| |
| |
heb ik een boek geschreven: “Het stalen fundament”; het is verschenen bij de Vereeniging van vrienden van de Sowjetunie met meer dan 50 foto's, een vrij groot werk van zuivere reportage.
Pas nà mijn terugkomst uit Rusland ben ik lid geworden van de Communistische Partij Holland. Het heeft me dit geleerd, dat revolutionnaire litteratuur zich niet kan bepalen tot negatie, tot waar ik me tot nog toe bij bepaald had: aanklagen. Daarnaast moet men laten zien wat bereikt is en dus bereikbaar, zooals b.v. een land zonder werkeloozen.
Ik heb dat positieve tot uitdrukking probeeren te brengen in mijn dichtbundel “Twee werelden”. Die dichtbundel is in geen enkel blad gerecenseerd, behalve “Het Volk”. Dat verwondert me, omdat ik in dezen bundel bracht voor het allereerst in Nederland acht uit het Russisch vertaalde gedichten als de meest representatieve gekozen door de Russische sectie van ons internationaal bureau en ze zijn met de meeste zorg in hetzelfde rhythme, hetzelfde rijmschema vertaald. Ik heb er enorme moeite aan besteed. Men kent hier niets van de Russische dichtkunst. Dit zeg ik niet uit persoonlijke gekrenktheid, maar uit verbazing, dat men daar geen kennis van heeft genomen, omdat men hier niets van de Russische poëzie kent.
Voor ik naar Rusland ging, ben ik begonnen aan een documentairen roman over Nederland in oorlogstijd en na mijn terugkomst heb ik “Partij Remise” afgemaakt.
Onze litteratoren, die zich socialistisch noemen, hebben er zich nooit aan gewaagd om concreet te beschrijven den klassestrijd, zooals die in Nederland is gevoerd. Enorme gebeurtenissen als de staking van 1903, de stakingen in de venen, de groote textielstaking, niemand heeft geschreven hoe ze verloopen zijn, niemand heeft de lessen vastgelegd, zoodat de ervaringen zijn verwaaid in den wind. Dat kunnen geen duizend Merijntje Gijzens vergoeden. Alleen Joost Mendes heeft het wel geprobeerd in “Het geslacht der Santeljano's”.
Nu ben ik bezig aan een nieuwen roman over de drooglegging van de Zuiderzee. Ik heb bij de Zuiderzeewerken gewerkt, ben op Urk geweest en heb op schokkers gevaren. Een stuk heb ik al geschreven. Ik ga spoedig weer naar Rusland en hoop daar mijn boek te voltooien’.
‘Wat denkt U van de Nederlandsche litteratuur?’
‘Ik vind de Nederlandsche litteratuur knap. Bijzonder goed geschreven vind ik de boeken van Johan Theunisz, maar van een kleinheid en beperktheid die verbazingwekkend is. De Nederlandsche litteratuur gaat vrijwillig in den hoek staan en trekt zich nergens iets van aan. De Nederlandsche schrijvers bekijken op zijn best het leven uit een venster en nog liever onder de loupe. Men bewondert hier Malraux, maar niemand neemt er een voorbeeld aan.
‘Waarom beschrijft men niet figuren als Fokker of Deterding in een roman? Men keert zich naar het verleden en verguldt dien tijd als een Sinterklaasvrijer. En wat de socialistische kunst betreft: wij hebben hier het ongeluk, dat iedere individualist, die bezingt wat voor hem persoonlijk het socialisme beteekent, voor socialistisch dichter doorgaat.’
‘En de gemeenschapskunst?’
‘Naar mijn persoonlijk inzicht zal meer en meer, naarmate het leven weer doel krijgt, ook iedere uiting van het leven weer schoonheid krijgen en zullen dus de grenzen tusschen kunst en leven meer en meer vervloeien, totdat de kunst als het ware geen aparte categorie meer is.’
|
|