Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Een Brief van Hendrik ConscienceGa naar voetnoot(1)HEMEL Afdeeling Vlaanderen Dienst der Cultureele Propaganda Hemel, den 20 Februari 1934.
Aen den Opstelraed van het vlaemsche maendschrift Dietsche Warande en Belfort. Markgravelei 168, Antwerpen.
Weerde Heeren van den Opstelraed,
Daereven kom ik een vriendschappelijk gesprek te hebben met den Hoog Eerweerden Prior Jan van Ruysbroec, van het Stift van Groenendaele, die, zooals Gijlieden welligt weet, met zijne vrouwelijke collega de Hoogeerweerde Abdisse Hadewych, bij leven dichteresse zooals hij schrijver van teregt beroemde prozawerken, hier ter plaetse gelast is, met het toezigt over de letterkunstige bemoeyingen in ons Vlaenderenland, dit van langsom meer noodig wordende in deze troebele tijden, daer wij om zeggens van hier uyt niemand meer kunnen vertrouwen. De Hoogeerweerde Prior deelde mij mede, op mijne vraeg of hij het nog immer zoo druk hadde, dat dit weliswaer verminderde wat hemzelf betrof, maar dat hij mij persoonlijk wilde waerschouwen tegen eene nieuwe actie, waarin ik zoude betrokken zijn. Aenstonds heb ik mij alsdan tot den hoofdbestuurder van den hedendaagschen persdienst, den heer August Snieders, gewend, die op staenden voet zijn personeel opdragt gegeven heeft mij ter wille te zijn, voor al de inligtingen welke ik mogt verlangen. Zoodoende werden mij met bekwaemen spoed al de knipsels en extracten bezorgd, welke op het geval betrekking hebben en deze zijn talrijk. Natuurlijk wist ik van de hulde, mij gebragt in de plegtige zitting der Koninklijke Vlaemsche Academie, aen dewelke hulde ik geenszins ongevoelig bleef, doch het was mij heel en gansch onbekend, mijne Heeren, dat ik thans uytgespeeld word tegen jongere schrijvers van ons dierbare Vlaenderen, die op hunne wijze het beschavingswerk, waeraen ik al myne kragten gewijd heb, tragten voort te zetten ten boete van ons goede vlaemsche volk. Ik weet van den HoogEerweerden Prior Van Ruysbroec zelf, dat zekere lieden elkander een ordewoord gegeven hebben en stelselmaetig eene perscampagne ontketenen, daerbij geruggesteund door enkele kwaedwillige belaegers, waervan ik helaes ligtelijk weet mee te spreken: ik ken ze! Wij van hieruyt doorzien dat triestig spel veel klaerder dan zulks u mogelijk is en het is er mee zooals de goede Prior mij daer zooeven komt te zeggen: ‘Hendrik, zeyde hij, heb ik het uytzigt van eenen ketter? Welnu ik ben door Peter van Langenstein en door den vermaerden Gerson in mijnen Groenendaelschen tijd als eenen ketter gescholden! En nu ben ik zalig verklaerd!’ | |
[pagina 229]
| |
Ik barstede in schaeterlachen uyt, maer de Prior schudde het wijze hoofd en sprak: ‘Het is immer hetzelfde, Hendrik. Deze lieden begrypen van langsom minder hunnen eigen Tijd en hun onbegrip, hunne kortzigtigheyd en hunne onkunde decreteeren zij als wetten der Eeuwige Waerheyd.’ Ik wist waerlyk niet, mijne Heeren, dat zulks ook den Gelukzaligen Prior was aengedaen en oordeelt over mijne ontsteltenis, toen ik het in zulkdanige kragtige bewoordingen uit zijnen mond vernam. En thans moet ik vernemen dat immer diezelfde d.w.z. soortgelijke onbekwaemen, mij en mijn werk tot voorbeeld stellen aan jongere lieden die zij wederom verketteren. Welhoe, maer zulks is al te ongehoord! Weten zij dan niet meer hoe zij mij verketterd hebben en mijn werk bevochten? Herinneren zij zich dan niet meer welke giftige campagne zij o.a. gevoerd hebben tegen mijn boek ‘Het Wonderjaer’, bij zooverre alsdat zij mij moreel zooveel als gedwongen hebben eene verzuyverde uytgaeve van dat werk te laten het ligt zien? Is het dan onwetendheyd of is het erger, als zij nu schrijven dat mijne opvatting van het leven zoo bewonderenswaerdig en heylzaem optimistisch en idealistisch was. Zij hebben dus totaliter vergeten hoe venijnig zij mij hebben bekampt, omdat ik, zoo schreven zij toen, de verbeelding ziekelijk prikkelde, door immer over een rozegeurige liefde te schrijven, die zich in het werkelijk leven niet zoo voordoet en omdat ik over het algemeen het leven schooner voorstelde dan het is. In plaats van het volk te staelen tegen de moeylijkheden van het werkelijk leven, verzwakte ik het door het te doen haeken naar onwerkelijke droombeelden! Toen mogten mijne boeken niet gelezen worden of, zoo ja, dan toch met groote voorzigtigheyd, maar liefst heelemaal niet. En thans mag ons volk de boeken van onze jonge schrijvers ook weer niet lezen en wijlen de ketter Hendrik Conscience is de heylige Hendrik Conscience geworden, die tot voorbeeld van allen gesteld wordt. Indien ik in mijn lang leven een voorbeeld heb mogen geven, dan is het, mijne Heeren, van onverdroten werkzaemheyd in den dienst van mijn volk, hetgeen ik gedaen hebbe tegen laster en bestrijding in, immer de stem van den plicht tragtende te volgen. Herinnert u ook, weerde heeren, hoe Stijn Streuvels destijds door catholieken voor een pornograef ofte vuilschrijver werd gescholden. Dat zij mij dus met ruste laeten; in elk geval indien ik mij tot iets niet leenen wil, dan is het als dooddoener tegen de jongeren. Zietdaar het doel van dit schrijven, dat ik bij de gunst van een speciael oorlof tot Ulieden heb mogen richten en dat ik dan ook aan Ulieder zorg toevertrouw voor welwillende publicatie, waervoor ik Ulieden bij voorbaet mijnen opregten dank betuig, terwijl ik intusschen de eer heb te verblijven met verkleefde hoogachting Ulieder dienstvaerdige dienaer Hendrik Conscience. |
|