| |
| |
| |
Ringsteken
In ‘Kultuurleven’, een fraai uitgegeven tweemaandelijksch tijdschrift van de vlaamsche Dominikanen, wordt onze diepbetreurde Prof. Dr. J. Persijn als criticus herdacht door Cyriel Verschaeve:
Letterkundige critiek brengt een zware moeilijkheid mee: zij moet wijzen naar leven in woord uitgedrukt.
Maar het woord drukt zoo slecht het leven uit: noch heel, noch rechtstreeks, noch met het eigen orgaan, noch met het gave middel, meest maar langs den omweg van beeld en teeken. - 't Woord dekt de zaak niet. 't Woord is begrensd begrip in plaats van alzijdige uitstraling. 't Begrip is 't vreemde: anderen vormden het, 't is 't reeds gebruikte oude, doode... en 't leven is steeds nieuw, jong, herhaalt zichzelf nooit geheel; 't zou steeds 't eenmalige nieuwe woord moeten voorradig vinden, of beter: ter plaatse scheppen. La lingua di Dante! De taal van Vondel! zoo zegt men, men zou het in veel dieperen zin moeten zeggen en van alle dichters: elk zijn taal, zooals elk zijn leven. 't Woord blijft duren in de tijden, doch zijn klank vergalmt erin. Wat in 't hart insloeg van 't eene geslacht beroert enkel 't koude oor van 't volgende. Machtspreuken heden vuurmakers en lonten, worden morgen asch, ja ijskegels. 't Naakte woord schiet in alle richtingen te kort om 's levens vat te zijn. De onmacht van den mensch tegenover zijn eigen leven, blijkt nergens schriller. Om 't leven uit te drukken is er eenzelfde macht van doen als om het te maken. Daarom kan er maar Een zijn leven waarlijk uitdrukken in zijn woord, daarom is dat Woord dan ook het Woord, en daarom werd dat Woord, als 't menschgeworden was ook gedwongen in gelijkenissen en parabelen, menschelijk tot de menschen te spreken. Spreekt het, zou ik zeggen, in eigen sfeer, dan krijgt het den eigen Jezusstijl, die wel zeker een indruk geeft van volheid, maar ook van mysterie, en dit is niet heelemaal omsluierde, niet heelemaal uitgedrukte volheid. Zoo merkt het Kardinaal Newman aan: ‘Every word of His is complete in itself; in half a sentence He states a mysterious truth and passes on’ (Via Media, I, 30).
Wat doet dan de kunst? Zij kleedt het woord en vult het aan met allerlei levensteekenen: toon, timber, nadruk, rythme, uiterlijke stralingen naar verder en hooger, innerlijke diepten, uit verten, verleden, verholenheden; zij doet het afgrondshol, hemelopzoevend, mysteriedof klinken; zij doet... met een woord wat de profeet op Gods bevel deed met de dorre beenderen: Blaas op de dorre woorden, dat ze vleesch krijgen. Vleesch dat is de onmiddellijke band met 't leven, de trilling van zijn oorspronkelijke kracht en zijn jeugd al was 't van voor eeuwen!
Doch wat een taak daarvandaan voor den criticus! 't Woord naar zijn zin te vatten is maar 't A B C van zijn taak, daarna volgt het vernemen van zijn toon, zijn weergalmen in en uit alle verten, zijn dreunen in holheid en volheid, zijn bereikens en bestrijkensmacht, zijn afspiegelingsvermogen, zijn mysterieuze koppelingen...
Wie den dichter wil verstaan,
Moet in 's dichters land ook gaan.
| |
| |
Maar dit land is alle land, alle tijd, eeuwen en eeuwigheid, is het rusteloos wielen der gedachte, zooals 't Rodenbach, en das Labyrinth der Brust, zooals 't Goethe zei; het is 't glansenland waarin het donkere, de toover waarin het gewone, het verblindende, waarin het alledaagsche lot te lezen ligt. Dit brengt voor den criticus een geweldig omslachtig werk mede. Met dit werk wint hij dan nog maar even een standpunt, 't echte weliswaar, vanwaar hij juist kan zien en waar raden. Maar raden moet hij ook waar hij ziet, het meest waar hij ziet. ‘Das Rätsel ist ein selbstensprugenes’ zegt het geniale vers van Hölderlin. Niet uit het rare, buitengewone, ingewikkelde spruit het raadsel op, maar uit de klaarheid zelf. En raden is geen beweren, bevestigen, verkonden, dogmatiseeren. Met theorieën en principes goochelen is kinderspel, maar reuzentaak is het: 't leven in zijn doolhof te volgen en er ergens aan een onvoorziene omdraai aangezicht tot aangezicht voor te staan; reuzentaak de principes die elk leven in zichzelf draagt en ontwikkelt in de harmonie van 't volle leven in te schakelen. Wie die reuzentaak volbrengt, schrijft openbarende critiek.
Persyn heeft ze volbracht.
In Den Gulden Winckel heeft G.H. 's Gravesande den heer Ary Delen geintervieuwd ozer zichzelf en over Willem Elsschot. Over Elsschot zegt Delen:
‘Ja, hij is een merkwaardig type, niet alleen als schrijver, maar ook als mensch. Hij is au fond een sentimenteele, maar zijn overgevoeligheid onderdrukt hij met geweld onder een masker van wat cynische spot of zelfs brutaliteit. Hij is een wonderbaar mengsel van de meest tegenstrijdige gevoelens en ik heb me zelf dikwijls afgevraagd of er in dien mensch geen twee zielen verborgen zitten: hij kan praten (en hoe geestig)! zoodanig, dat hij u den indruk geeft van een doortrapten, door alle netten gevlogen cynieker. En onmiddellijk daarop verbaast hij u door zijn ongeloofelijke naieveteit en zijn gevoelige meewarigheid. ‘Hij voelt als een moeder, maar constateert als een huissier’ zegde mij eens een criticus van hem. Ik heb hem gezien, dat zijn blik ijskoud werd en zijn lippen harde, grove woorden sprak, maar ik wist, dat toen zijn hart kromp van pijn. Ik heb zijn oogen vol tranen gezien en zijn mond zien trillen van aandoening bij het lezen van een vers of bij het hooren van een lied. En voor schilderijen heb ik hem opgewonden hooren vloeken van bewondering en verrassend rake dingen hooren zeggen.
‘En toch is hij niet wat men noemt een ‘cultuurmensch’. Zijn lectuur is zeer beperkt: na zijn jeugdjaren, toen hij dweepte met Kloos en Gorter, heb ik hem een tijdlang weten oploopen met Vondel en Hooft, van wie hij toch maar enkele gedichten kent. Later heeft hij eenige groote Franschen gelezen: eenige boeken van Flaubert, van Balzac, van Villiers de l'Isle-Adam. Ook Poe heeft hem een tijd in geestdrift gezet. Maar dat is alles. En hij is eigenlijk steeds buiten alle litteraire beweging gebleven; zij interesseert hem niet, evenmin als de groote vraagstukken van den tijd. Men kan hem dikwijls ontmoeten in een oud-Antwerpsche estaminet, 's Zaterdags en 's Zondags druk bezocht door kwezels en zeeverende herbergpilaren, met wien hij op de ton gooit en een wippeken speelt... Hij is, geloof ik, eens in Londen geweest voor zaken: hij is er 's avonds aangekomen en 's anderendaags weer naar huis vertrokken.
‘Maar dit gebrek aan algemeene cultuur heeft hem niet belet eenige dingen te
| |
| |
schrijven, die behooren tot het allerbeste dat de Nederlandsche litteratuur in de laatste dertig jaar heeft opgeleverd. Bedenk dat zijn verzen - die van Forum - dagteekenen van 1910, in een tijd dat niemand dien toon van sarcasme en bijna tragisch gevoel durfde aanslaan, dat men nog plonsde en ploeterde in hetgeen men toen ‘woordkunst’ noemde, en dat men slechts in de laatste twee, drie jaar tot dien ongekunstelden, direct menschelijken toon is durven overgaan! Zijn proza is van het zuiverste, dat in onze taal bestaat, en wie heeft, zooals hij, een stijl, zoo persoonlijk zoo scherp geconcentreerd, dat hij bij iederen regel verrassend treft door zijn rake opmerking en zijn diep gevoel?
‘Dat was zoo van zijn eerste werk af, reeds in Villa des Roses. Maar dadelijk bleek het, dat de heeren officieele litteratoren hem terzij zouden duwen. Men zweeg hem dood. En als een onzer het waagde met geestdrift zijn werk te prijzen, dan was een sceptisch glimlachje, een weigerige waardeering met veel voorbehoud, het beste dat men tot antwoord kreeg. Ondertusschen kwijlde de geheele Vlaamsche en Hollandsche litteraire gemeente van bewondering voor de paljasserijen, het leege gepallieter...
Verder zegt Ary Delen o.a. nog dat ‘de clericalen hem (Elsschot) natuurlijk niet kunnen vergeven dat hij in “De verlossing” een type van dorpspastoor heeft geschapen, die nu precies geen engel is’. Het toeval wil nu dat ‘Kaas’ van Elsschot zoo juist besproken werd in het ‘allerclericaalste’ tijdschrift ‘Boekengids’ door den ‘allerclerikaalsten’ Heer Anton van de Velde:
Ten laatste krijg ik nog Willem Elsschot onder handen, 'n Vlaming die, heb ik 't goed voor, de auteur is van het destijds literair zeer geprezen ‘Villa des roses’. Thans gaf hij Kaas (IV) uit, 'n tranche de vie, volgens sommigen 'n stuk uit eigen leven. Dit bondige, rake, goed-geschreven boek getuigt van 'n stevigen kijk op leven en mensch en van 'n stijlbezit en -beheersching die over heel de lijn gunstig, zeer gunstig stemmen. Elsschot (pseudoniem voor Alfons de Ridder) houdt niet van fiorituren; zijn werk gaat recht op den man af. Schijnbaar koel en positief, verraadt zijn stijl den weemoed en de misère van den kleinen man die met z'n groote ambities steeds z'n neus stuk loopt tegen de harde muren der omgevende wereld...
Man lebt und strebt; die Welt ist Schweinerei... Ik vind deze Kaas van Elsschot prima en 'k ben blij deze kroniek met 'n flinken Vlaamschen naam en 'n flink Vlaamsch boek te mogen besluiten.
Ary Delen weet nog niet dat de clericalen liever hun eigen volk villen.
Toen ons volk een volk was, en de oorlog tegen een wereldrijk als Spanje aandorst, werd hier in Holland een kunst geboren, die volksaardig en kernig en door en door burgersch was; toen nog kon het woord ‘burger’, dat in de Fransche revolutie-fase eerst recht zijn aureool kreeg, kracht en vastberadenheid en levenslijn suggereeren, een cultuurfactor, waarop de literatuur kon drijven. Toen deze burgerij, nog later, vet werd en traag en vol bigotte eigengerechtigheid haar fiere opkomst verloochende, werd het weer tijd, dat zij haar eigen tegendeel voortbracht; aan het eind der 19e eeuw vertoonde zich de troep bohémiens, die haar als reactie het individualistisch l'art pour l'art voor
| |
| |
de voeten slingerde, hetgeen in goed Hollandsch wilde zeggen: Wij gaan onze eigen gang. Zoo sterk zelfs was deze beweging en zoo doeltreffend haar critiek, dat zij haar golfbeweging voort kon planten door twee, drie geslachten van schrijvers heen - tot den oorlog van 1914, als wij een eindpunt aan willen nemen.
In 1920 kwam de jeugd, de nieuwe jeugd van na den oorlog. Een nieuwe reactie derhalve op de aesthetische feeststemmingen van daarvóór? Inderdaad, zij bleek reactionair te zijn. Haar ideologie was behoudziek, liberaal, tot in de kern gedrenkt van het eigengereid burgerdom, dat de laatste eeuwen in Holland de beschaving tegen heeft gehouden en de sterke voortgang eener historische lijn vertroebeld. Ook al hing zij zich, gelijk gezegd, de gekeerde jas van de voorgangers om, al fingeerde zij zich een fonkelnieuw bewustzijn - de suggestie van het buitenland en groote woorden moesten hier vergoeden, wat den schrijvers zelf ontbrak. Vijandig aan alle collectivisme, gekant tegen alles wat de individueele bandeloosheid bedreigde, extreem wat betrof haar vormverheerlijking en niet beseffend, dat zij niets anders deed dan wat Tachtig had gedaan en zelfs veel minder, omdat zij het bed gespreid vond en er geen beter gebruik van wist te maken dan doorloopende twisten uit te lokken, wie er in mocht slapen en wie niet (stichting van tijdschriften, opheffing ervan, redactiewijzigingen, fusies en ruzies)... zoo voedde zij een nog jongere generatie op tot schriele en mergelooze gedachtenmenschen, wien de Daad vreemd moest blijven, die zich spitsen op een nieuw rhetorisme en niet de verantwoordelijkheid voor groote artistieke waagstukken op zich durfden nemen, bang voor de eenzijdige en hypernerveuze critiek van degenen, die zich tot judices in artibus hadden opgeworpen.
De generatie van 1900 heeft zichzelf dood getheoretiseerd. Wat zij ons jongeren gaf - steenen voor brood, woorden voor daden, sarcasmen, voordat wij gesproken hadden. Maar de dag komt, waarop wij hun kunnen verwijzen naar het mausoleum, waarin zij op hun plaats zijn: de Vergetelheid; nee, beter nog, de tijd zelf zorgt voor de wraak en zet hen stuk voor stuk bij in de redacties van onze burgerlijke dagbladen en -periodieken, of noodigt hen op tournées, naar het land van Pallieter bijvoorbeeld, waar zij zich gratis kunnen bedrinken en daarbij nog in de gelegenheid worden gesteld, godbetert, om ernstige en hard werkende confraters thuis bij de vreemdelingen verdacht te maken. Een welverdiend uiteinde!
De halfslachtige houding van deze filisterliteratoren, die het leven en de kunst niet hebben herschapen, maar integendeel door hun eenzijdige aesthetische mythologie in den status quo hebben bestendigd, gaat in laatste instantie terug op geestelijke lafheid, op het onvermogen een levenskeuze te durven doen. Aesthetisch (en dus vanuit hun standpunt gesproken) hebben zij evenals hun voorgangers iets gepresteerd, dat bewondering verdient en dat niemand aesthetische bewondering wenscht te onthouden. Maar creatief gesproken (en creatief hier bedoeld in zijn breedsten psychologischen zin) zijn ze invloedloos en zonder suggestie gebleven op de richting en de vernieuwing van de jonge literatuur. Waar deze generatie ter zelfrechtvaardiging altijd komt aandragen met een aantal namen, zijn het steeds de namen van hen, die op het totale cultuurbeeld van onzen tijd geen schaduw van invloed hebben geoefend en niet de minste pressie op bewustzijnsveranderingen der lezende menigte; het zijn speciaal zij, die hebben bewezen, dat zij hun kunst op wisten te voeren tot een vormvolmaaktheid, die het gebrek aan zin er van volkomen doet vergeten. Met al deze vergissingen en lafheden dient nu te worden afgerekend.
| |
| |
Aldus de heer Theun de Vries in Den Gulden Winckel. Wij zullen hem antwoorden met twee regelen te onderlijnen in volgend stukje, waarin Jan Engelman weigert partij te kiezen tusschen Dirk Coster en Forum:
Mijn houding tegenover die verwante verschijnselen in het binnenland heb ik eerder uiteengezet, maar ik wil nog wel eens herhalen dat ik weiger mij in een partij te laten dringen bij het zien van 'n litteraire ruzie, die wel onvermijdelijk schijnt geweest, doch die mij eigenlijk zeer matig interesseert. Het is mij om het even, als men dit, van welken kant ook, karakterloos wenscht te noemen: ik kies ook geen partij tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen. Het is mijn overtuiging, dat Du Perron de goede kwaliteiten van Dirk Coster zeer miskent en het is evenzeer mijn meening, dat de redacteur van ‘De Stem’ de gaven van Du Perron niet kan zien. Ik vind dat in ‘Forum’ geloof en poëzie er veel te slecht af komen, ik geloof daarnaast dat ‘De Stem’ een phobie heeft voor veel verschijnselen die geen direct in het oog loopende ideologie vertoonen. Wat mij bij dit alles wel belang inboezemt is de vraag of er, aan welken kant dan ook, goede kunstwerken voor den dag komen. Ik tracht te versterken het ‘critisch zelfbewustzijn in den criticus’, waardoor, naar de opvatting van den heer Coster zelf, de critiek wijder en dieper, zuiverder en omvattender worden moet. Is het dit, wat hij later ‘zwichten’ is gaan noemen - of zwicht men alleen en verspeelt men zijn gunst als men Coster niet door dik en dun gelijk geeft?
Het wordt tijd, dat er wat zindelijker met woorden wordt omgesprongen en dat de behoefte afneemt om over elkander Lievenheer te spelen.
Een jaar of tien geleden, toen Nijhoff railleerend sprak van ‘de Moenzen en de Boenzen’, waren de jonge katholieke schrijvers een weinig de ontdekking van den heer Coster. Hij erkende een aandrift en talent waar anderen slechts dwaasheid zagen. Maar hij schijnt het nooit te hebben kunnen velen, dat zich individualiteiten losmaakten uit de phalanx, dat wetenschap en critisch inzicht zich vermeerderden, dat een humanitaire bezieling die toenmaals in-den-tijd lag hier en daar verzwakte, dat sommigen artistieke tucht als heilzaam zagen en de geestelijke tegenstellingen in het leven rijker gedifferentieerd en geschakeerd. Dat het leven zijn gang ging. Hij weigert te zien, dat een ideaal niet verlaten wordt als men het wat minder in wapperende vlaggen schrijft. En dit alles brengt hem tot een beslag op geweten, dat ongemotiveerd is.
Frans Erens gelooft en prijst in De Nieuwe Gids Louis Veuillot:
Ik wilde door eenige losse gedachten op te teekenen nog eens de aandacht vestigen op dezen man, die in de gangbare litteratuur-geschiedenis nauwelijks wordt vermeld, op dezen grooten schrijver, die betrekkelijk weinig wordt gelezen. Hij is belangrijk als mensch, als schrijver en als Katholiek. Hij is een geweldig temperament. Voortgekomen uit het volk, van arme ouders, werd deze autodidact geen opstandeling. Hij leefde in den grooten bloeitijd van het liberalisme met al zijn gevolgen voor het opkomende industrialisme en kapitalisme. Hij beminde met groote teederheid al wat arm was, klein en verdrukt. Toch kwam hij niet bij het socialisme terecht, maar werd gegrepen geheel en al door het Katholicisme, waarin hij de balsem vond voor de won- | |
| |
den der geslagenen, de spijs voor de hongerigen en tegelijk de rem voor den machthebber en bezitter, de rechtvaardige betaling van alle schulden.
Deze hevige polemist was een teedere en zijn teederheid maakte hem strijdbaar om te verdedigen wat hij beminde, maar ook gevoelig voor de verdiensten van den tegenstander. Zoo laat hij aan Hugo recht wedervaren, hoewel deze hem op minderwaardige wijze had gesmaad in zijn moeder. Hij was een dichter tot in zijn hevige polemiek, die dikwijls stijgt tot een kunstwerk. Hij was een dichter, die in zijn wereldbeschouwing verleden, heden en toekomst wilde samensmeden tot een gelukkig heden. Hij was een der heel groote proza-schrijvers der negentiende eeuw in Frankrijk. Het proza, dat hij beminde en waarmee hij doen kon wat hij wilde, spreekt hij aan in een gedicht als: ‘O prose! mâle outil et bons aux fortes mains!’
Wat hem voor populariteit bij het groote publiek ook in den weg heeft gestaan, ja, zoogenaamd den nek heeft gebroken, was zijn onbarmhartigheid. Hij was de onverbiddelijke, waar het principes gold, en dat laat het publiek zich niet welgevallen; het wil een verzachting en niet de voortdurende geeselslagen van een straffende gerechtigheid. Maar toch was hij een man van groote goedheid. Sainte-Beuve laat hem daarin recht wedervaren. Toen zijn tegenstander, de man van het liberale Katholicisme, de graaf de Montalembert op het sterfbed lag, ging hij naar den zieke en wilde hem de hand ter verzoening bieden. Montalembert weigerde en volhardde in zijn vijandschap tot aan zijn dood. Veuillot was consequent en deed zijn plicht in de practische toepassing van zijn godsdienst; hij, die zich hier vernederde staat hooger dan zijn antagonist.
Uit zijn correspondentie kan de mensch Veuillot het best gekend en ook bemind worden om zijn eenvoudige goedheid, zijn rijkdom van ideeën, zijn delicaat gevoel, zijn geestigheid en zin voor humor. Hij heeft er een enorm aantal geschreven en zij vormen een buitengewone epistolaire nalatenschap. Met menschen van de meest verschillende soort was hij in briefwisseling. Hij spreekt daarin over alles, over kleine huiselijke dingen zoowel als over de problemen van godsdienst, litteratuur en politiek. Toch blijven het echte brieven, niet geschreven met het vooruitzicht van publicatie. Hij toont er ook in zijn zielsqualiteiten en de goede gewoonten, die hij zich had vast gesteld voor de praktijk van het dagelijksch leven, zooals zacht en goed te zijn voor zijn ondergeschikten, mild voor de armen en onafhankelijk en belangeloos.
En Hermance Farensbach verdedigt er de voordrachtkunst van Albert Vogel:
Men heeft Vogel wel eens verweten een te zware golving in zijne verzen. De opvatting der modernen is anders: Men zegt als proza, of bijna als proza, wat door den dichter niet is als zoodanig geschreven, noch is als zoodanig bedoeld. En al kunnen op deze wijze soms verrassend-oorspronkelijke effecten worden bereikt, men mist in dergelijke voordrachten steeds toch het wezen der poëzie: De zielsmuziek deinend stadig voort onder alle toevallig gebeuren als de bindende grondtoon der eeuwigheid.
Ik ben mij er zeer van bewust, dat het hier niet de plaats is uit te wijden over theoretische vragen, maar even toch wil ik wijzen er op dat Vogel's manier van voordragen der klassieke tragedie, want dat was zijn fort, historisch gezien, zeker de juiste is. Men weet toch, dat bij de Grieken de monologen, zoowel als de koren dezer tragedies steeds werken door muziek begeleid - zij het ook muziek in een anderen zin dan
| |
| |
de onze - en men de verzen op min of meer zangerig-rythmischen toon declameerde. En al leven wij nu - helaas! - ook niet meer in het oude Griekenland, werden de zonen van Hellas ooit in de kunst overtroffen? Zijn niet hun lauweren groen gebleven doorheen de tijden? Straalt niet hun ideaal der schoonheid nóg als een zon aan den hemel? Alles wat ‘mode’ is gaat voorbij, zooals de wolk-gevaarten trekken langs, het één na het ander, maar het zuivere licht der zonne blijft immer glanzend omvangen de donkere aarde. En in dit eeuwige licht heeft Albert Vogel geleefd en gestreefd, een kunstenaar bij de gratie Gods.
|
|