| |
| |
| |
Kronieken
I
Scandinaafsche Letteren
door Em. De Deyne.
Uit het winterkataloog
De jaarlijksche traditie getrouw gaf de ‘Vereeniging van Deensche Boekhandelaars’ een winterkataloog (144 bl., rijk geïllustreerd). Dit kataloog, verspreid op meer dan 100.000 exemplaren, bevat de tijdens het afgeloopen jaar verschenen boeken in de Deensche, Zweedsche en Noorsche taal, mitsgaders de noodige reklame die de lezende Skandinaven tot gids zal dienen bij den aankoop der kerstcadeautjes.
Na Kerstmis treedt het leeg seizoen in: de meeste schrijvers zorgen er voor dat hun boek op de markt is en de reklame gemaakt vóór de kerstdagen; we kunnen dus met gerusten gemoede de productie van het verloopen jaar overzien: dat vormt een geheel.
De lijst der boeken over ‘Wijsbegeerte en Ethiek’ biedt niet veel zaaks: wat geschrijf rond Hóffding, Sóren Kierkegaard en psychoanalyse. Enfin, ‘nemo dat quod non habet’: wijsbegeerte blijkt nog steeds een luxe te zijn die de Skandinaafsche Protestanten zich niet permitteeren kunnen. Ongelukkiglijk!
Even mager is de oogst geweest aan ‘Godsdienstige Literatuur’. Een boek verdient hier echter de aandacht; niet om den inhoud, maar om wille van schrijvers beteekenis in de evolutie (waarom niet: revolutie?) der Deensche Luthersche Staatskerk. We bedoelen het boek van Otto Larsen: ‘Gud blev Menneske’ (‘God werd mensch’). Het is nl. dezelfde Larsen, priester der Staatskerk, die het vorig jaar uitgaf: ‘Skatten i Lerkar’, waarin hij het bestaan van een persoonlijke godheid loochende. Het protest en tegenprotest dat te dier gelegenheid van alle zijden opging, geeft een klaar beeld van de splitsing die het Deensch Protestantisme verscheurt. Larsen - en zijn aanhangers - beweerde dat hij, als Protestant, de vrije gedachte moest hooghouden, en hij maakte zijn tegenstrevers uit voor ‘ketterjagers’. Deze van hun kant hielden vol dat iemand die het zuiverste
| |
| |
Pantheïsme voorstond, als zielezorger in de Staatskerk een onmogelijke positie bekleedde, en ze hielden Larsen voor ‘ketter’. In den grond hadden ze allebei gelijk. De bisschoppen vergaderden en bespraken het ‘geval Larsen’, maar dierven of konden hem niet afzetten. De minister van eeredienst heeft den Gordiaanschen knoop helpen doorhakken met - o ironie! - het zwaard der bureaucratie: Larsen mocht een tijdje op ziekverlof, intusschentijd werd zijn parochie versmolten met een naburige, en nu staat Larsen op wachtgeld, voorloopig.
Te oordeelen naar zijn laatste boek heeft Pastor Otto Larsen's theologie niet veel gewonnen aan klaarheid. Hóffding en Kant worden opgeroepen ter verdediging van iets goddelijks dat schuilen moet ergens: ‘in den mensch’ - maar voor God zelf blijft er zoo bitter weinig bestaansmogelijkheid over, dat.... enfin, ik geef het op. Maar Pastor Larsen zal dat denkelijk niet doen.
Verder trek ik nog de aandacht op een boek van Jórgen Bukdahl, den te onzent gunstig gekenden Deenschen criticus. Het boek draagt als titel: ‘Det Europaeiske Menneske’ (Uitg. Aschehoug). Daarover, hoop ik, later meer.
***
Overweldigend is de romanproduktie. Die Skandinaven moeten geboren vertellers zijn: ze schrijven romans in lexikon-formaat. Een volledig overzicht is onmogelijk: we bepalen ons dus bij de meest bekende namen en die schrijvers tusschen de jongeren welke blijk geven of gaven van hun talent.
Ten titel van inlichting volgen:
Gunnar Gunnarsson: de meest gekende IJslandsche schrijver. Hij gaf dit jaar ‘Jord’ (‘Aarde’), tweede deel van een breed opgezetten cyclus historische romans, waarin de schrijver heel de geschiedenis van IJsland wil doen herleven. Het geheel zal bestaan uit eventjes twaalf deelen. ‘Jord’ behandelt den intocht van het kristendom is het Saga-eiland; de handeling speelt dus vóór het jaar 1000.
Gudmundur Kamban, een andere IJslander, gaf ‘30. Generation’. Het is een roman van het moderne IJsland, niet langer uitsluitelijk het land der Saga's, maar een land waar zich de brandende
| |
| |
actualiteiten doen gelden, als daar zijn: fabrieksmeisjes, vruchtafdrijving, vrije liefde, enz.: het land ten slotte dat in voeling is gekomen met het driestige, avontuurlijke, moderne leven, toen Balbo's eskader neerstreek vóór Rejkjavik.
Dus: een nieuwe Kamban (‘Skálholt’ werd vertaald, maar is uitsluitelijk historisch) en een nieuw IJsland.
Jacob Paludan is geen onbekende. Zijn nieuw werk: ‘Under Regnbuen. - Jorgen Stein og hans Kreds’, (‘Onder den regenboog’), twee deelen, is een vervolg op ‘Torden i Syd’. De hoofdpersoon, afgestudeerd en opgeleefd in het jachtende grootstadsleven, keert ten slotte terug naar het land waar hij zijn evenwicht en zijn geluk vinden zal. Een boek dat wel verwant lijkt aan Pontoppidan's ‘Lykke Per’, behoudens het drukkende, deprimeerende, dat weegt op Pontoppidan's figuren.
***
Het zwaartepunt der najaarsproductie ligt in Knut Hamsun's nieuwe roman: ‘Men Livet lever’ (twee deelen, Norsk Gyldendal), wat woordelijk vertaald zou heeten: ‘Maar 't leven leeft.’ - Een Duitsche vertaling verscheen onder titel: ‘Nach Jahr und Tag’.
Merkwaardig genoeg, eindelijk heeft Hamsun een roman geschreven... met een slot. Dit boek is af: hier werd de specifiek Hamsuniaansche figuur afgewerkt, en meteen kan Hamsun's romanproductie in haar geheel, een twintigtal romans, die allen in den grond slechts variaties zijn op eenzelfde thema, als een gesloten cyclus, een afgerond geheel worden beschouwd. Dit boek is daarbij het laatste deel eener trilogie, waarvan ‘Svaermere’ (‘Zwervers’) en ‘August’ de twee eerste deelen uitmaken.
Hamsun laat zich niet ontleden. Men kan hem vatten, niet omschrijven. Het is onbegonnen werk den psychologischen inhoud van zijn personages te willen uitrafelen; Hamsun is en blijft ‘het Raadsel’, ‘de Zwerver’ in de literatuur, lijk zijn helden raadsels, zwervers blijven in het leven. Rustige redeneering schijnt hem vreemd, hij laat zich leiden door zijn personen, lijk deze zich laten leiden door hunne impulsen, quasi onbewust, reflexief. Hamsun leeft van 't oogenblik, voor 't oogenblik, maar door zijn werk zindert als eenige diepe weerklank het rythme van het leven. Het geniale van zijn talent
| |
| |
ligt juist daarin, dat hij doorheen die speelsche ongebondenheid soms een bliksemstraal laat schieten, die een oogenblik een schel licht werpen kan op de tragi-comedie van het leven. Hamsun is geen optimist à la J.J. Rousseau, - al klinkt als eenige leuze uit zijn boeken: terug tot de natuur, en weg met alle gekunsteldheid. Hamsun ziet te klaar de kleine kanten zijner personages, vooral hun kleine kanten, en het betrekkelijke van alle menschelijke grootheid. Dit verklaart den pessimistischen ondertoon, naast al zijn levensoptimisme, en dat mengsel van schwärmerische romantiek en sarcasme. Slechts tweemaal heeft Hamsun de figuur geschetst van een absoluut hoogstaand mensch in de volle beteekenis van het woord; het zijn twee typen die uiterlijk niets met elkaar gemeens hebben: een eerste maal de figuur van Willatz Holmsen, in ‘Bórn av Tiden’ (‘Kinderen van den tijd’), den fijnzinnigen aristocraat en hoogstaanden cultuurmensch, die echter finantieel ten onder gaat, - een tweede maal in ‘Markens Gróde’ (‘Hoe het groeide’) de figuur van Isaac.
Dit zijn echter uitzonderingen. Hamsun is te fijn menschenkenner om het bestaan te aanvaarden van een übermensch, laat staan van een kaste übermenschen! Tegenover het samenraapsel van grootheid en kleinzielige ikzucht dat leven krijgt in Hamsun's werken, wordt ook zijn menschenkennis een mengsel van sarcasme en menschelijk begrijpen. Van daar de stadige wisseling van antipathie en medevoelen. Neem als voorbeeld, eenerzijds het meest tragische tooneel uit Hamsun's werk, het geval van den ‘zelfmoordenaar’ uit ‘Siste Kapitel’ (‘Het laatste Hoofdstuk’), den man die zijn groot geluk gebroken ziet, op het oogenblik zelf dat hij waande dat het voor goed zou aanvangen. Vergelijk anderzijds den bijtenden spot waarmee Hamsun meedoogenloos Pastor Lassen, den kruiperigen arrivist uit ‘Segelfoss By’, neerhaalt.
Zoo ook in ‘Men Livet lever’.
In heel nieuwe omstandigheden gaat het oude leven zijn ouden gang: het spel van liefde en haat, het geheimzinnig gekonkelfoes, het kinderspel waarmee volwassenen trachten elkander te bedotten en te overbluffen.
De stijl is, als altijd, zakelijk: korte, ineengedrongen zinnen (cfr. Walschap hier bij ons), waarvan de beteekenis veel dieper gaat dan de woorden schijnen te omschrijven. De stijl van Hamsun loopt volkomen paralleel met zijn technische romanschrijvers-knepen:
| |
| |
hij insinueert meer dan hij zegt, gelijk zijn personnages meer zijn dan ze schijnen. Af en toe flitst doorheen de schijnbare alledaagschheid van een gevalletje de klaarte van Hamsun's genie, een gebaar, een woord, een zwijgen soms, dat het geheel omgeeft met een waas van geheimzinnigheid, en een gewoon geval verheffen kan tot het plan der algemeen-menschelijkheid. Hamsun suggereert meesterlijk, zoo meesterlijk dat weinigen het hem nadoen en niemand hem evenaart. Dit nadoen alleen vraagt een bezonkenheid en een doorzicht die slechts het voorrecht zijn van een groot talent, dat ipso facto staat boven gewilde schoolsche nadoenerij.
In dit laatste boek wordt de handeling overgeplaatst naar Segelfoss, het midden dat Hamsun geschilderd heeft in ‘Bórn av Tiden’ en in ‘Segelfoss By’, en waar Gordon, de kleinzoon van Per, den ouden kramer, zijn intrek genomen heeft in het slot der oude aristocratische familie Willatz Holmsen. In dit nieuwe midden duikt August weer op, de heimatlooze zwerver, het hoofdproduct van Hamsun's fantasie. Een vader of een moeder heeft hij nooit gekend noch de gezelligheid van een huiselijken haard; de goddelijke stem van een vaderland sprak nooit tot zijn gemoed. ‘Een machine’, noemt hem Hamsun, ‘gebouwd voor uiterlijkheden, voor industrie, en handel, en mekaniek, en geld. Een leven, maar geen ziel.’
August leeft hier incognito; men noemt hem ‘duivel-doet-al’. In dit nieuwe midden zal hij zijn leven van mirakeldoener voortzetten en het oude Segelfoss een nieuw aanschijn geven.
Op zijn oude dagen wordt hij warempel religieus. Niet uit overtuiging, dat spreekt van zelf, - aan zulke onpractische dingen vaagt de leeperd fijn zijn kouwe kleeren. - Maar omwille van een meisje uit de buurt, omdat hij er nu eenmaal geen kans toe ziet op een andere manier zijn nieuwe Dulcinea te imponeeren. Dan gebeurt voor de zooveelste maal het mirakel: er komt geld, en nog wel uit Polden, zijn vorige residentie! Op slag is alle godsdienstigheid verdwenen, August is weer de oude, de zwerver die alle landen heeft doorreisd, alle zeeën bevaren, alle gevaren getrotseerd. Heeft hij dan niet een bank gesticht in Polden, een fabriek gebouwd, plantages aangelegd? Nu legt hij een autobaan aan naar Gordon's jachtpaviljoen. Hij wordt de vertrouwensman van het doktorsvrouwtje, die afkomstig is van Polden en nu met August praten kan, praten zonder eind en zonder zin, over Polden, over haar heimwee en haar verlatenheid, over de twee jongens die ze heeft, en het meisje dat ze
| |
| |
graag hebben zou... Hij wordt de vertrouwensman van Gordon's moeder, even jong van hart en jong van zin als August, die bij hem hulp gaat zoeken als hare erotische escapades dreigen een tragisch verloop te nemen. Dit alles, maar bovenal een goed gevulde portefeuille, geeft August eens te meer de gelegenheid zijn ouden rol van opschepper en organisator voort te spelen. Hij is de onmisbare, de duivel-doet-al, de man die alles kan en voor alles raad weet; behalve - en hier komt het tragische van het geval - behalve voor zijn eigen aangelegenheden! Daar speelt hij het niet klaar.
Om zijn uitverkorene, die maar niet mee wil, te verbluffen, wordt hij veekoopman in 't groot. Verstand van zaken? August heeft verstand van alles: hij had evengoed een fabriek van veiligheidsscheermesjes kunnen beginnen! ‘Hij is een oude zeerot, duivel-doet-al van stiel, zijn plaats is overal, zijn leven heeft een zin voor 't oogenblik. Vraag hem niet wat hij uit te richten heeft. Hij is het die u vragen stellen kan. Hij was toegerust lijk anderen, had slechts een beteren aanleg en meer mogelijkheden, had zin voor grootheid, avontuur, avontuurlijkheidsgevoel, had plannen en had een wil om ze te verwezenlijken, was er voor toegerust - en toch -
‘Hij is het die vragen kan: wat ter wereld gewordt er van al wat ik tegoed heb van het leven? Een schooier en een leugenhals, een nietdeug, een speler, een praalhans, een nar, maar zonder slechtheid, vrij van schuld, met de gave der opgeruimdheid, met een gulle vreugde als alles goed ging, - hier staat hij op zijn ouden dag en zijn schuld is kleiner dan zijn tegoed.
‘In alles heeft hij verloren, in liefde, in geluk, ja in zijn zonneklaarste recht. Het noodlot heeft hem bij elke wending flink wat afhandig gemaakt. Hij werd misbruikt, geen zegen volgde hem, hij liet puinen na op alle plaatsen, al deed hij nog zoo zijn best... Hem werd het leven niet iets te genieten, maar iets te dragen, elk jaar en elken dag te dragen. Zijn tijd is nu dóór en hij weet het, hij zal geen verandering meer beleven, zijn tegoed zal hij niet krijgen, hij verwacht geen recht, zelfs geen genade. En toch -’ (I, bl. 137).
Dit ‘en toch’ schraagt den roman.
Tot op het laatste toe blijft August zichzelf, ondanks ouderdom, en tegenspoed, en een ongelukkige liefde; iets toch is blijvend waar alles wisselt en vergaat: Livet lever, het leven leeft. Het volle leven met zijn oneindigheid van schakeeringen, dat leeft in het gebabbel
| |
| |
der vrouwen bij de pomp, zoowel als in de tonen van Pan's tooverfluit, het leven waarin ook August zijn melodie te spelen kreeg, al was het ‘con sordino’.
De nieuwe autobaan zwenkt neven een afgrond die gaapt driehonderd meter diep. Een borstwering is haast gereed, om op die gevaarlijke plaats te worden aangebracht. Dit wordt August noodlottig: een kudde van een duizendtal schapen, zijn eigen schapen! slaat op hol, en sleept hem mee in den afgrond.
Zoo is die afsluiting het laatste geworden der vele dingen welke August in zijn leven begonnen was, en onafgewerkt had gelaten.
***
Volgende roman valt licht buiten de lijn der, laten we zeggen specifiek-Skandinaafsche romanproduktie, lijn die we wél onderscheiden in de hooger besproken letterkundige werken, en die bestaat in een soort ondergeschiktheid van alle vooropgezette thesis, een on-vooringenomenheid tegenover onverschillig welke ontknooping: de roman heeft zijn reden van bestaan in zich; zijn bijzonderste, om niet te zeggen zijn eenige pretentie is: roman te zijn, en het verdedigen van een mogelijke bijkomende thesis is daaraan formeel ondergeschikt. Trek die lijn door, en ge komt tot naturalisme. Zeker. De groote Skandinaafsche romanschrijvers hebben meest allen in min of meer hooge mate een naturalistischen inslag. Men gelieve echter onderscheid te maken tusschen een naturalistisch levensinzicht en naturalistische kunstprocédé's. Het volsta te wijzen op Sigrid Undset.
De hoofdpersoon van Aage Hansen's laatsten roman: Vraggods (‘Strandgoed’) (uitg. Gyldendal, Kopenhagen), is een dier levensmoeë menschen, welke André Thérive eens betitelde als ‘les sans âme’. Het boek lijkt bedoeld als roman à thèse, licht naar Fransch model: er zouden zelfs heel wat aanknoopingspunten te vinden zijn met b.v. ‘l'Ordre’ van Marcel Arland. Als thesis moet dan gaan: het onverbiddellijk noodlot dat weegt op de generatie die opgroeide met den wereldoorlog en daardoor grootendeels ten ondergang gedoemd is. Het weze reeds van nu af gezegd dat we die thesis niet als bewezen kunnen aanzien: de droeve helden van Vraggods dragen de verantwoordelijkheid van hun ondergang in hun eigen willoosheid.
Niels Rónne, zoon van een dominee, wordt hoogstudent in 1914.
| |
| |
Hij is een zwakkeling, iemand die iets worden kon, maar die doelloos, als een suffer, door het leven gaat. Niet hij alleen: de meesten van zijn makkers hebben iets van dit abnormale en gaan als slaapwandelaars door het stompje leven dat hun toegemeten wordt... Strandgoed!!
Na afgelegd jurist-examen tracht Niels Rónne een tijdje nog zich boven water te houden; een of ander job laat hem half genoeg verdienen om ordentelijk te bestaan, hij wordt handelsreiziger, trekt wat kantoorwerk ter hand, wordt leeraar, alles even sufferig en futloos. Stilaan verstijft zijn leven tot den fatalistischen sleur van een eentonige, onveranderlijke opeenvolging van dagen... En Niels Rónne sterft gelijk hij geleefd heeft: eenzaam, verlaten, zonder illusies. Hij sterft bij gebrek aan levenskracht, te schuchter om zich door een leven heen te slaan, waar voor droomers geen plaats is.
Het is een diep pessimistisch boek, maar een flink literair werk, een der beste welke het afgeloopen jaar gebracht heeft. De levensmoeë figuur van den hoofdpersoon kan gerust gesteld worden naast Duhamel's Salavin: twee broeders die jong genoeg sterven om niet in zinneloosheid ten onder te gaan. Ze lijken geteekend van jongs af, en het noodlot dat ze in zich dragen is hunne karakterloosheid.
Een der meest belovende Deensche jongeren is Marcus Lauesen, al moeten we maar aanstonds zeggen dat zijn laatste boek De meget skonne Dage (‘De zeer schoone dagen’ (Gyldendal), een ontgoocheling gebracht heeft.
De hoofdpersoon is Josef Garding, een beroemd schrijver die gescheiden leeft van zijn vrouw. Zijn kinderen heeft hij sinds jaren niet meer gezien, en de eenige band die hem, buiten zijn weten, aan hen bindt, zijn zijn boeken. Een bezoek van zijn dochter wekt een ongekend verlangen in hem, een heimwee dat de rust van zijn regelmatig, eentonig leven komt vertroebelen. Hij gaat zijn kinderen opzoeken, en het aanvoelen der tragedie in zijn eigen familie, een tragedie welke hij, de menschenkenner en dichter niet eens vermoeden kon, schept hem om tot een nieuw mensch.
Lauesen behandelt steeds hetzelfde thema: wat de menschen redden kan is liefde en onderlinge verdraagzaamheid. Zoo ook in zijn vorigen roman: En Mand og hans Fjende (‘Een man en zijn vijand’);: daar echter is de thesis meer ondergronds. In De meget skónne Dage is het onophoudelijk Lauesen zelf die aan het woord is:
| |
| |
hij wil ons overtuigen, en dat doet een roman niet door redeneering, maar door handeling.
Beter Deensch dan de taal van Lauesen wordt niet geschreven. We verwachten dan ook dat hij spoedig de weerwraak nemen zal die hij ons schuldig is.
Ten slotte nog Olav Duun, de schrijver van het epos Juvinkigar. Hij gaf dit jaar Eftermaele (‘Gedachtenis’), (uitg. Hasselbach, Kopenhagen.) Brynjar Bórholt's moeder sterft, zijn vader wordt aangehouden onder beschuldiging ze te hebben vermoord, maar weer vrijgelaten bij gebrek aan bewijzen. De zoon trekt alles in 't klare en levert de bewijzen van vaders onschuld. Toch is het boek geen detectieven-roman. Het is in al zijn bescheidenheid een diep- menschelijk dokument. Vooral de figuur van den vader, half zinneloos en half genie, is aangrijpend. Als aanduiding der atmosfeer waarin het boek staat geven we volgend kort citaat: (bl. 118) ‘Och ja, er gebeurt zooveel rondom ons. Heel het dorp om ons heen, heel de wereld om ons heen is een weefsel van handelingen, en geen van alle is waardeloos, geen eene is zonder haar eigen schaduw.’
| |
| |
| |
II
Kroniek uit Amsterdam
door Anton Van Duinkerken.
Overschatting van het geval.
Holland is mooi maar klein. Het heeft iets van een internaat. Men kent er elkander te goed. In iederen gang komt men dagelijks iedereen tegen. Met weet precies, wie vriendjes zijn en wie niet. Van elke ruzie is men op de hoogte. Men verstaat wat een ander bedoelt, nog voordat hij iets heeft gezegd. Naast de gewone omgangstaal ontwikkelt zich een spraakkunst der verstandhouding, samengesteld uit oogopslagen, teekens en verminkte woorden. Men duidt elkander bij scheldnamen aan, zonder daarom elkander een kwaad hart toe te dragen. En iedereen droomt van een grootere, betere wereld, ergens ver weg, die hij in het vooruitzicht houdt voor de vacanties. De een wil reizen, de tweede wil padvinder spelen, de derde heeft geen hooger eerzucht dan welkom te wezen bij zijn oom, de vierde hoopt op een bestaan, waarin men hem geheel met rust laat. In zijn beste oogenblikken leeft ieder buiten de sfeer der anderen. Hierdoor ontstaat een algemeene distinctiedrang, terwijl de regelmaat des levens van ieder een kuddedier maakt. Elk heeft oog voor de singulariteiten van den ander, want ze vormen zijn afwisseling. Komt er een botsing, dan heeft men voor een heele week stof om te praten. Men zoekt het naadjen van iederen kous, niet om de kous, maar om het naadjen... Over het schoolwerk spreekt men niet. Dat is voor de klasuren. Maar zoodra heeft een der knapen bij het proefwerk ‘afgekeken’ van zijn buurman, of er vormen zich partijen....
Eerste geval! De heer Jef Last, een communistisch letterkundige, schreef een roman getiteld Partij Remise, waarin hij de opkomst en ontwikkeling der sociaal-demokratische gedachte in Nederland tracht te schetsen en wel zóó, dat hij alle feiten beoordeelt als consequent Marxist. De heer A.M. de Jong, socialistisch letterkundige, kreeg dit boek ter beoordeeling en meende te ontdekken, dat het voor een belangrijk gedeelte geplagieerd was uit een ongepubliceerd
| |
| |
handschrift van zekeren J.G. van Nugteren, oud-marine-matroos, en partijgenoot van A.M. de Jong. Hij maakte zijn meening ruchtbaar, de heer Last protesteerde, de heer de Jong persisteerde, kortom er kwam ruzie. De uitgever, die ons het werk niet toegezonden had, vermoedelijk uit eerbied voor onze godsdienstige opvattingen, dewelke hij zeker niet wenschte te kwetsen door ons te doen lezen dat Jef Last den Russischen revolutie-leider Lenin héél wat grooter vindt dan de ‘spullebaas’ van onzen hemel, met wien hij God bedoelt, - de uitgever vroeg thans om onze aandacht voor het werk, immers het was nu geen boek meer, het was een geval. En een geval trekt aandacht in Holland.
Hoe ik persoonlijk oordeel over het geval, kan, dunkt mij, niemand interesseeren, maar het boek van den heer Last vertoont, bij een kinderachtige partijdigheid, welhaast ontaard tot zuiver politieke gelijkhebberij, een onbetwistbaar kunstenaarschap, dat nog geen evenwicht gevonden heeft in de overtuigingen, waardoor het zich laat dragen. De bladzijden over de zeemacht, die volgens A.M. de Jong zouden geplagieerd zijn, verschillen naar stijl en geest niet het geringste van de andere, oorspronkelijke bladzijden uit het boek, zoodat Jef Last, indien hij diefstal pleegde, meteen de benijdenswaardige knapheid bewees te bezitten, gestolen goed te kunnen doen gedijen!
Ander geval! De heer Albert Helman heeft Holland verlaten en zich metterwoon gevestigd in Spanje, waar hij in veel te korten tijd een veel te dikken roman schreef, dien hij lakoniek aanbood onder den titel Waarom niet?, letterlijk uitdagend tot de wedervraag: Waarom eigenlijk wel? De heer Helman gebruikt dit zeer zwaarwichtige boek om den lezers te kennen te geven, dat hij oogenblikkelijk geen hoogen prijs meer stelt op zijn lidmaatschap der katholieke kerk en om zijn ergernissen te luchten, opgedaan als redacteur van het Nederlandsch dagblad: ‘De Telegraaf’. Aan het slot richt de auteur zich tot zijn publiek en deelt mede, dat dit publiek hem mag behandelen zooals het wil. Het mag hem, zegt hij, ook beroemd maken! Waarom niet?
Nog een geval! De heer Theun de Vries is sedert jaar en dag een verdienstelijk, doch niet bijzonder hartstochtelijk dichter geweest met rijke beloften, en hij heeft goed verhalend proza geschreven. Men rekende hem tot de betere vertegenwoordigers der jongere
| |
| |
generatie. In een luidruchtig tijdschrift-artikel heeft deze schrijver echter het publiek doen weten, dat hij niet meer tot de generatie van 1920 wenschte gerekend te worden. Hij behoort tot een andere club. Deze verandering moet hij nog beginnen te demonstreeren, doch ze leek hem voldoende belangwekkend om alvast te worden aangekondigd.
Weer een geval! Tengevolge van een redactioneel conflict behoort de heer Albert Kuyle niet meer tot de leiding van het maandblad ‘de Gemeenschap’. Hij speelt den verongelijkte en richt een eigen maandblad op, geheeten ‘De Nieuwe Gemeenschap’; waarin hij mij de eer zijner aandacht bewijst. Weken lang vraagt mij ieder, dien ik spreek, hoe het toch zit met dat conflict. En hebben Julie ruzie gehad? En kijken jullie elkander niet meer aan? En antwoordt je hem niet op zijn beschuldiging, dat je hem uit eerzucht hebt verongelijkt? Neen, goede lieden! Daar zijn de fraaie letteren niet voor. Gij vraagt nooit naar iemands werk, doch steeds naar zijn ‘geval’. Wanneer een schrijver aandacht zoeken moet door zijn ‘geval’, verwerft hij beter heelemaal geen aandacht.
Maar ach, ons land is klein. Daar hebt gij mijnheer P. Hij is betrokken geweest in een proces wegens zedendelict! - Wat is hij van zijn stiel? - Ik geloof dat hij boeken schrijft, - ja, hij is een hééle bekende schrijver! - O ja, nu ik herinner ik mij.
Kent gij den dichter Y.? - Nooit iets van gelezen! - Ach, dat is die man tegen wien ze een aanklacht hebben ingediend wegens eerroof. - O, ja, dien ken ik natuurlijk wel! Zoo zoo, is hij dat nou? Ziet er toch een nette man uit! - Ja, hij is ook niet veroordeeld. Alleen maar een aanklacht ingediend. - Ach, dat is waar ook!
Daar gaat R. - R.? Wie is dat ook alweer? - Ach, je weet wel, de schrijver van dien roman over die blauwwitvergiftiging te Pummerend. - O, ja, dat is die kerel, die telkens echtscheiding aanvraagt! - Zeker, die is het. Heb jij dat boek gelezen? - Dat niet, maar je hoort zoo al wat....
Je hoort zoo al wat in ons kleine Holland en als je zoo al wat gehoord hebt, is het in orde. Dan kun je meepraten. Waarachtig, de schrijvers werken dit geklets in de hand door hun werk te onderbreken of geheel in den steek te laten voor hun... ‘geval’. En dan klaagt men erover, dat in Holland zoo weinig publiek wordt gevonden met een levendige belangstelling voor de eigen litteratuur.
| |
| |
De menschen grijpen naar het werk van buitenlanders als ze iets moois willen lezen. Hun eigen schrijvers raadplegen zij alleen als zij iets leelijks over een schrijver wenschen te vernemen. Weet u het al? E. du Perron heeft ruzie met Dirk Coster! Ernest Michel heeft ruzie met den bisschop van Den Bosch! Alib Smeding heeft ruzie met Menno ter Braak! De Roomschen hebben ruzie onder elkaar. En daar schijnt iets te doen te zijn met dien romanschrijver Den Doolaard. Die schijnt ruzie te hebben met Jan Engelman. Wat is dat nu weer voor een geval?
|
|