| |
| |
| |
Jakob Wassermann
1873-1934
Einde Januari van dit jaar overleed in ballingschap in Zwitserland de bekende Duitsche schrijver J. Wassermann.
Hij werd van Joodsche ouders den 10den Maart 1873 in het Beiersche industriestadje Fürth geboren. In zijn autobiographisch boek: ‘Mein Weg als Deutscher und Jude’, vertelt hij ons het volgen de over zijn leven en streven. Zijn vader was een typische Jood, van het intellectueele soort, een koopman zonder succes doch die dweepte met Schiller en Gutzkow, Lasalle verafschuwde en zijn heele leven naar schoonheid heeft getracht al wist hij niet hoe hij die bereiken moest.
Toen Jakob op zekeren dag zijn vader het verlangen uitdrukte zich aan de literatuur te wijden werd deze bekentenis met echt Joodsche minachting begroet, doch de vader heeft den zoon verder niet belet zijn eigen wegen te gaan.
Hij werd naar het gymnasium te Fürth gezonden en langzaam aan begon hij te leeren het leven met eigen oogen te beschouwen. Reeds als kind had de bitterheid van het Oude Testament hem zoo geschokt dat hij een levenslangen afkeer voor dit boek heeft behouden. Op school zette hij zich dan aan het lezen van het Nieuwe Testament en de zachtaardigheid van dit boek gaf hem terug wat het andere hem had ontnomen. Die lectuur bracht hem echter niet tot het Christendom; hij verheugde zich enkel in het feit dat hij een anderen Jood in zijn leven had ontmoet die meer indruk op hem maakte dan Mozes. En na zijn studies in den Bijbel kwam hij in aanraking met een tweeden Jood die eveneens een grooten invloed op hem uitoefenen zou, nl. Baruch Spinoza.
Wassermann's jeugd was vol moeilijkheden en ontgoochelingen. In 1890 kreeg hij een studiebeurs te München, doch hij was te arm om de andere onkosten op zich te kunnen nemen en zoo was hij verplicht zijn studies te midden van kwellende ontbering voort te zetten.
Toen trok hij naar Würzburg waar hij handelsbediende werd voor een salaris dat haast niet voldoende was om van te leven en die plaats werd hem dan nog ontnomen door de schuld van een anderen
| |
| |
bediende. Niet meer wetend van wat hout pijlen maken trok Jakob dan naar het leger en toen hij zijn dienst geeindigd had kreeg hij nogmaals een plaats van klerk te Freiburg. Hier werd hij echter doorgezonden omdat hij zich op zekeren dag, om niet van honger te sterven, een klein bedrag van zijn patroon had toegeeigend.
Acht jaar lang leed Wassermann de bitterste ellende. In Mei 1898 vinden we hem in Weenen waar hij in kennis komt met de familie van zijn toekomstige vrouw. Het hoofd van dit huisgezin werd later het type voor President Feuerbach in zijn ‘Caspar Hauser’. Niet lang na zijn eerste kennismaking met deze familie, waarbij hij eindelijk vrede en geluk had gevonden, vroeg hij de hand van de dochter des huizes. De vader vroeg hem naar zijn inkomen en toen Jakob hem antwoordde: kein Kreuzer!’ kreeg hij voor antwoord: ‘Uitstekend! Ge kunt mijn dochter hebben. Ik houd van uw openhartigheid!’
Zijn huwelijk bracht weinig verandering in zijn geldelijken toestand doch hij had een thuis gevonden en nieuw voedsel voor zijn idealisme. In dien tijd had Wassermann reeds geschreven: ‘Die Juden von Zirndorf’ (1897), ‘Die Schaffnerin’ (1897). ‘Die Geschichte der jungen Renate Fuchs’ (1900) was bijna voltooid en ‘Der Moloch’ (1902) reeds begonnen. Een kleine kring vrienden en vereerders begonnen deze nieuwe stem in de Duitsche Letterkunde te bewonderen en hielpen den jongen schrijver vooruit in zijn letterkundige loopbaan. En met reuzenschreden ging Wassermann naar zijn geestelijke rijpheid.
In zijn hongerjaren had Wassermann velerlei ontberingen gekend doch als die andere Duitsche Jood: Heinrich Heine, had hij tevens veel nagedacht en langzamerhand rijpte in hem de nieuwe wereldopvatting die we in heel zijn later leven en werken zullen terugvinden, nl. het begrip dat de mensch individueel verantwoordelijk is voor de heele menschheid, en tevens de gemeenschappelijke identiteit van al het geschapene. Die gedachten vinden we o.m. in zijn eerste romans en verhalen: ‘Die Schwestern’ (1906), ‘Caspar Hauser’ (1908), ‘Die Masken Erwin Reiners’ (1910), ‘Der goldene Spiegel’ (1911) en in zijn eerste groote succes-boek ‘Das Gänsemännchen’ (1915) tot het zijn volheid en zijn schoonste mystische uitdrukking vond in zijn beste boek, en tevens een meesterwerk der wereldliteratuur: ‘Christian Wahnschaffe’ (1919).
Men heeft in verband met dit laatste boek vaak een vergelijking
| |
| |
gemaakt met den H. Franciscus van Assisi, met Boedha en zelfs met Christus. Doch die vergelijkingen gaan maar in zooverre op als hier sprake is van het verlaten van alles om iets beters te vinden. Dat betere is bij Wassermann erg relatief en men doet best die overeenkomst met ons christelijk solidarisme niet verder door te drijven. De weg naar het goede loopt natuurlijk niet effen doch bij Wassermann loopt hij niet alleen langs geweldige afgronden doch de wandelaar komt erg besmeurd door het slijk der aarde tot zijn einddoel. Theoretisch is het allemaal zeer mooi dat de mensch een onafscheidelijk deel vormt van het heelal, dat hij in zich zelf, met een tragische glorie, het bederf der zonde meedraagt, dat de deugd, zelfs van een ongekenden broeder, ook zijn deugd is en diens schuld ook de zijne, dat hij verplicht is de vreeselijke kracht van het kwade ten goede aan te wenden, dat hij een microcosmos is in het groote heelal en alleen in dienstbaarheid jegens anderen zijn geluk vinden kan. Er gaapt jammer genoeg een geweldige afgrond tusschen deze theorie en de praxis. In zich moge het loffelijk zijn te zoeken waar de bron van alle onrecht gelegen is en wat die bron bevat. Doch per slot van rekening vragen we ons toch af of al ‘deze verspilde levensenergie, doellooze marteling, tweeslachtigheid van zielsziekte en ascese’ (F.H.) iets hebben bijgedragen tot het algemeene geluk der menschheid. Na het doorworstelen van dezen reusachtigen roman blijkt maar al te duidelijk met welken pseudo-Franciscus we hier te doen hebben. We staan er dan ook verbaasd over dat J.C.A.F. in ‘De Stroom’ neerschrijven durft: ‘Als wij “Christian Wahnschaffe” met ons hart hebben gelezen, zullen we het neerleggen en misschien hierover peinzen, hoeveel van deze navolger van Christus (sic!) wij zouden kunnen brengen in ons eigen “gewone” leven, zoodat het werkelijk ons eigendom wordt.’ Zou niet veeleer in ons het
medelijden opkomen voor dezen armen zoeker die in stee van zich naar de zoo kort bijgelegen bron te begeven, liever haar den rug toekeert om verder in de woestijn lafenis te zoeken doch daar dan van dorst en ellende omkomt.
We kunnen ook niet de verregaande bewondering deelen die sommigen hebben voor ‘Das Gänsemännchen’. We hebben dit werk indertijd als oorlogsbuit meegenomen uit een veroverde Duitsche post in de Flandernstellung doch hebben sedertdien heel wat betere boeken gelezen waarin ons de strijd van een geniaal musicus wordt uitgebeeld. We noemen bv. ‘Martin Schüler’ van Romer Wilson, ‘Grave Fairy Tale’ van Esther Meynell, ‘Maurice Guest’
| |
| |
van H.H. Richardson in het Engelsch; ‘Il fuoco’ van D'Annunzio, e.a. Ook R. Rolland, J. Romains, Fr. Werfel, Korolenko en Chotzinoff lijken ons het geniale in den musicus heel wat zuiverder te hebben aangevoeld. Groot is bij Wassermann alleen de massa nevenfiguren die door hun innerlijke en uiterlijke slechtheid de schoonheid van dit genie beter schijnen te willen doen uitkomen. Doch het doel heiligt de middelen niet en we kunnen weinig grootheid en nog minder grootschheid vinden in dezen polygamist.
Tegenover al deze zwartgalligheid, het logge en zware van deze twee boeken steekt scherp af het vroegere ‘Caspar Hauser’ waarin wat minder geëxperimenteerd wordt en dat meer in den geest blijft van den klassieken roman. Het eigenaardige hoofdkarakter, een halve oermensch doch een van nature goed mensch, die tegenover een wereld vol wantrouwen, baatzucht en onbarmhartigheid komt staan heeft Wassermann met werkelijk groot kunstenaarstalent geschilderd. Evenals ‘Christian’ herinnert ons ‘Caspar’ aan Prins Myshkin in Dostojefski's ‘Idioot’. De politieke gebeurtenissen in Duitschland hebben verschillende politieke ballingen vooral voor het voetlicht gebracht en we durven veronderstellen dat de gebeurtenissen in het later leven van Wassermann den lezers voldoende bekend zijn. We herinneren er hier enkel aan dat Wassermann niet alleen, zooals de meeste van zijn groote geloofsgenooten, verplicht was naar het buitenland te vluchten doch dat ook de Duitsche Akademie den naam van Wassermann geschrapt heeft met die van Doebling, Th. Mann, Fr. Werfel, G. Kaiser, R. Schickele en zooveel anderen die in later jaren, wellicht ook zelfs in Duitschland, zullen gewaardeerd worden, al was het maar alleen om het feit dat ze de Duitsche Literatuur op zoo'n schitterende manier in het buitenland hebben vertegenwoordigd en bekend gemaakt.
Onder de andere, ook ten onzent door vertalingen wel bekende werken van Wassermann, houden we enkel even stil bij de volgende:
‘Laudin und die Seinen’ (1925). In dit boek zet schr. zijn aanklacht tegen de bestaande maatschappij verder en heeft het vooral gemunt op de ontheiliging van het huwelijk en het zedenbederf. Een advocaat, beroemd door echtscheidingsprocessen, begint ten slotte zelf aan de waarde van het huwelijk te twijfelen en laat zich meetroonen door een tooneelspeelster die de belichaming is van de zedelijke anarchie. Totdat hem juist op tijd de oogen opengaan
| |
| |
en de grootheid van zijn vrouw hem duidelijk voor den geest komt staan.
Ook ‘Faber, oder, die verlorenen Jahre’ (1925) is een getrouwe spiegel des tijds en werpt een scherp licht op sommige zijkanten van den oorlog. Deze Faber heeft als krijgsgevangene lange jaren in Siberië vertoefd en daar zooveel ellende meegemaakt dat hij volslagen van zijn vrouw vervreemd is geworden. Deze heeft zich intusschen tot een sterke, zelfstandige persoonlijkheid ontwikkeld en pas na een lange en smartelijke worsteling vinden ze elkaar in echt huwelijksgeluk terug. Hier komen nogmaals diepe psychologische bespiegelingen bij te pas doch Wassermann is er zeker in gelukt, de schrijnende ellende aan te toonen van deze buiten alle godsdienstige wet opgroeiende intellectueelen en de verbijsterende verwarring van een maatschappij die op geen zedelijke wetten wordt opgebouwd.
In ‘Der Aufruhr um den Junker Ernst’ (1926) is Wassermann weer erg zwaartillend en zijn bedoeling is niets minder dan eens af te rekenen met de Inquisitie. Hij is er echter alleen in geslaagd de averechtsche dingen die hierover reeds in alle landen werden geschreven, nog wat aan te dikken. Doch ook op het verhaal als dusdanig valt wel wat aan te merken. Laat de stijl pijnlijk-nauwkeurig zijn, de geschiedenis is niet alleen wat erg lang getrokken doch de evenwichtigheid is zoek en sommige passages worden noodeloos en nutteloos te veel aangedikt.
Opvallend is dat er nog geen vertaling is verschenen van, volgens ons een der beste werken van Wassermann: ‘Golowin’ (1929) waar het tooneel nogmaals naar Rusland wordt verplaatst. De beschrijving van de ontmoeting van Meria, de adellijke vluchtelinge in den omwentelingstijd, en de bolsjewistische matroos Golowin, zijn van de mooiste bladzijden die in de literatuur te vinden zijn. Opvallend is hoe de schr. al dit fantastische en beklemmende, ongewoon raak weet te typeeren en hoe diep hij door het alledaagsche tot de kern der dingen weet door te dringen.
‘Christopher Columbus’ (1929) rangschikken we niet onder den historischen roman doch wel in de rubriek ‘historical fiction’, Wassermann's boek van 26. nam een loopje met de Inquisitie, hier moet het katholieke Spanje het ontgelden en de ontdekker van Amerika wordt voorgesteld als een fanatisch dweeper die zich door de Voorzienigheid tot groote dingen geroepen acht. Het boek is span- | |
| |
nend genoeg geschreven doch dat kunnen we ook zeggen van ‘The splendid rascal’ van George Challis en nog meer van ‘Death comes for the Archbishop’ van Willa Cather die zoowat hetzelfde gegeven behandelen. Het eerste kunnen we met Wassermann in één zak steken doch het andere is als spanning zeker evengoed en blijft tevens heel wat dichter bij de historische waarheid.
In de rechtswereld speelt nogmaals de andere roman ‘Der Fall Maurizius’ (1928). De 14 jarige Etzel Andergast, zoon van den hoofdofficier van justitie, zoekt, tegen den wil van zijn vader, te achterhalen of Maurizius, die tot levenslange opsluiting werd veroordeeld, wel de ware schuldige is en met een verbazende naïviteit en even verbazende logische doordachtigheid geraakt hij tot zijn doel. Hij gelijkt in dezen veel op Alyosha Karamazov doch verschilt ook hemelsbreed van Galsworthy's figuren die naar hetzelfde doel streven. Wassermann's genialiteit blijkt het best uit het feit dat we geen oogenblik door het ‘vreemde’ van de geschiedenis getroffen worden. Zijn bedoeling lijkt evenmin een apologie te schrijven voor zijn slachtoffer (hij doet het trouwens zelfmoord plegen na zijn bevrijding) als een aanklacht neer te schrijven tegen het gevangenissysteem, dingen waarop zich de sentimenteele philanthroop bij voorkeur zou geworpen hebben. Daarom doet het na het lezen van dit boek zoo pijnlijk aan te moeten ervaren dat zooveel schoons bereikt moest worden ten koste van het verlies van familieleven, geloof aan de rechtvaardigheid, enz. in den jongen held. Nogmaals dus een boek dat meer afbrekend dan opbouwend is en waarvan het resultaat louter negatief blijft.
Een vervolg op bovenstaand boek dat echter afzonderlijk ook genietbaar is, was ‘Etzel Ander gast’ (1931). De held van het boek is dezelfde gebleven. Doch in plaats van uit de bereikte hoogte neer te vallen, zooals menig schrijver gedaan heeft in soortgelijk geval, tracht Wassermann nog hooger te stijgen en werkelijk hij bereikt een toppunt waarop slechts de allergrootsten in de wereldliteratuur hem volgen kunnen. Hier grijpt hij het probleem aan van de ontgoochelde naoorlogsche jeugd en tracht haar het geloof in de menschheid terug te doen vinden. Etzel bedriegt zijn verafgoden meester, den psychiater Kerkhoven, door hem de liefde van zijn vrouw te ontstelen. Hij meende nl. in deze Marie de vrouw te hebben gevonden die met hem om zijn idealen door het vuur gaan zou. Zoo komen drie personen voor den afgrond te staan. Etzel tracht het gevaar
| |
| |
te bezweren door naar zijn moeder te vluchten en daar in de eenzaamheid vrede en berusting te vinden. Doch ook deze vrede is al te duur betaald. Want wat al ruïnes laat Etzel achter zich en ook hier mogen we ons afvragen: welk nut heeft de menschheid getrokken uit al deze bittere ervaringen. De ‘Zusammenbruch’ van de verschillende personen lijkt slechts een symbool voor den geweldigen naoorlogschen chaos waaruit enkel menschen van een heel ander kaliber dan deze Etzel de wereld verlossen kunnen. Doch als reactie van een geschokte menschheid is dit een sterk geschreven boek dat wijst op een ongemeene virtuositeit. Bij dit werk zou het fransche gezegde ‘Il n'y a que la vérité qui blesse’ moeten in herinnering worden gebracht. En alle politieke ukases zullen er niets aan veranderen dat Wassermann hiermee een uiterst scherp beeld gegeven heeft van de verschrikkelijke ellende en ontgoocheling die de jongste volkerenslachting, niet alleen aan den anderen kant van den Rijn, doch ook elders in Europa gebracht heeft. En hoe ver we ook godsdienstig van Wassermann afstaan, medelijden en bewondering moeten we hebben voor een man die als slachtoffer zijner overtuigingen en als balling in een vreemde streek ver van zijn vaderland sterven moest.
Stefan Zweig heeft Wassermann genoemd ‘den Balzac der Duitsche Letterkunde’. Die vergelijking gaat in zekeren zin op. Evenals Balzac concentreert hij de menschheid en weegt ze af in bepaalde groepeeringen die tevens feiten zijn en symbolen voor de werkelijkheid. In haar lot vinden we het lot van Europa weerspiegeld. Doch in tegenstelling met Balzac, besteedt hij veelvuldig zijn aandacht aan de ontwikkeling der karakters en hun levende werkelijkheid is de eenige achtergrond die ter omlijsting wordt gegeven. Evenals Balzac heeft Wassermann zich echter ook door commercieele bespiegelingen laten leiden in zijn werk. Hij stopt zijn ideologie in een voor het groote publiek aantrekkelijk pakje. En in al zijn bekommering voor het wekken en gaande houden van de belangstelling vergeet hij nu en dan de karakteruitbeelding zoodat meer dan eens de intrige de karakters doet struikelen of onverwacht of onverklaard van het tooneel doet verdwijnen.
Men heeft Wassermann ook meermaals vergeleken bij Dostojefski. Het is soms overduidelijk dat hij ernaar streeft de fouten van dezen Rus te vermijden doch die poging valt niet altijd uit in Wassermann's voordeel. Ze heeft hem belet soms de volledige, decisieve
| |
| |
en organische uitdrukking te vinden die zijn gedachten vergden en die zijn oprechtheid verdiende. Evenals Dostojefski beschouwt hij het spiritueele probleem in godsdienstige, dwz. individualistische termen. Hij geeft den indruk niet tevreden te zijn met de tegenwoordige economische toestanden en vindt dan voor den rijke maar één oplossing. Hij zegt hem nl. met het Evangelie ‘Verkoop wat ge hebt en geef het aan den arme’. Hij staat voor de feiten en draait ze dan den rug toe om zich in de armen te werpen van het geloof. Er zijn er geweest die dit zoowel bij Dostojefski als bij Wassermann, ‘sentimenteelen onzin’ hebben genoemd. In den grond echter hebben ze beiden gelijk. Want hetzelfde verstand dat rijkdom en economischen welstand brengen kan, kan ook verder denken en dankbaar teruggaan naar de diepere oorzaak van de dingen en dan vanzelf tot het geloof en God terugkomen. Het zou werkelijk de moeite loonen de vergelijking tusschen Wassermann's ‘Christian Wahnschaffe’ bv. en Dostojefski's ‘De broeders Karamazov’ en ‘De Idioot’ verder uit te diepen. De techniek en de methodes vertoonen minder vergelijkingspunten dan de geestelijke toon die erin klinkt. Bij den Rus hebben we steeds een uiterst spannende intrige. Hij concentreert de belangstelling meestendeels op één voornaam karakter. Wassermann werkt veelmeer in de breedte. Bij hem komen massa's personen op het tooneel die gelijktijdig hun rol spelen doch met de hoofdrol niet in zoo nauw verband staan. Zijn bedoeling is de contrasten uit te diepen tusschen een groep menschen die moeizaam voortstappen naar de juiste oplossing van hun geestelijke problemen en een andere groep die zich meer en meer verliest in allerlei illusies. Het is er hem niet om te doen één bepaald verhaal te geven of verschillende afzonderlijke verhalen door een intrige aan elkaar verbonden doch wel een gezamenlijk en
bevattelijk beeld op te hangen van de menschelijke natuur in haar verhouding tot 's werelds illusies. Waar hij in de diepte werkt lijkt Wassermann dus op den Rus, waar hij echter in de breedte uitloopt verschilt hij van hem. We staan hier dus meer voor een ‘bewustzijnsstroom, ruimte en tijd, gelijktijdigheid’ We hebben dus al de elementen die de latere ‘Bewusztseinskunst’ zullen kenmerken en in welk verband men vooral van Joyce e.a. spreken zal. We dienen hierbij echter niet te vergeten dat ‘Ulysses’ dagteekent van 1922 en ‘Christian Wahnschaffe’ van 1919. En er mag zelfs wel worden gevraagd of het aandeel van Wassermann in het expressionisme mettertijd niet grooter zou blijken te zijn dan dit van Joyce.
| |
| |
We kunnen haast met zekerheid zeggen dat John Dos Passos het werk van Joyce gekend heeft. Of hij ook kennis had van Wassermann's ‘Christian Wahnschaffe’ kunnen we vooralsnog niet uitmaken. Doch er zijn wel treffende vergelijkingspunten tusschen dit boek en ‘Manhattan Transfer’ van 1925. Ook dit boek werkt in de lengte en de breedte. Er komt wel geen geheimzinnige moord in voor als die van Ruth en de draden worden ook minder nauw aangetrokken tot een zeer dramatisch einde. Maar ook hier komen systematische afwisselingen van karaktergroepen met voore en zuiver wijsgeerig en aesthetisch doel zonder rekening te houden met de intrige. Die doelstelling wordt zelfs hier nog aangescherpt bv. door het feit dat nooit een en dezelfde persoon in twee opeenvolgende schuifjes vertoond wordt. Dos Passos doet ons als de kubisten van groep tot groep in een ander maatschappelijk midden overgaan. En er komen in ‘Manhattan Transfer’ zelfs nog meer personen voor die niets met de hoofdhandeling te maken hebben dan bij Wassermann het geval is. Deze geeft de geschiedenis van de voornaamste karakters in haar geheel en vervolgt ze van jaar tot jaar, van oogenblik tot oogenblik. De andere karakters krijgen nu en dan bij langere of kortere tusschenpoozen een beurt. Dos Passos past deze methode zoowel op de grootere als de kleinere rollen toe doch houdt zich wat langer op bij de voornaamste figuren.
De methodes aangewend in ‘Christian Wahnschaffe’ vinden we o.a. nog terug in ‘Point Counter Point’ (1928) van Aldous Huxley, vooral het huldigen van het beginsel ‘multiplicity of eyes and multitudes of aspects seen’. Alleen lukt hij er minder in dan Wassermann, waar hij persoonlijk op het voorplan treedt, zijn bedoelingen te verbergen. En laat ‘Les faux monnayeurs’ (1925) van André Gide niet uitgesproken bedoelen een doorsnee te geven van de maatschappij als een geheel, Gide komt toch tot hetzelfde resultaat als Wassermann door licht te werpen op allerhande bijkomstige dingen volgens zijn beginsel ‘Dans la vie, rien ne se résout: tout continue’. Er zouden heel wat plaatsen aan te halen zijn waar bij Gide het poëtische en didactische genie van Wassermann om het hoekje komt kijken. Ook een schrijver als Th. Wolfe, bv. in zijn ‘Look homeward Angel’ (1930) wijst op invloed van Wassermann vooral met zijn ‘Gänsemännchen’.
We kunnen op dit punt niet verder ingaan. We weten dat niets zoo gevaarlijk is als het naspeuren van letterkundigen invloed. ‘Dans
| |
| |
le règne de l'esprit on ne reçoit que ce qu'on possède déjà’ verklaarde H. Bidou. Indien we deze vergelijkingspunten dan toch hebben aangehaald is het louter om te bewijzen dat de technische invloed van Wassermann zeer groot is geweest op de moderne letteren. Wie zich aan de studie zet van het expressionisme in den modernen roman zal de figuur van Wassermann meer dan eens tegen komen. We hebben hier ons oordeel niet uit te spreken over dezen bepaalden gedachtenvorm en wijzen dan ook enkel op de voornaamheid van de figuur van Wassermann in het moderne denken, niet alleen binnen doch ook buiten zijn landsgrenzen. Meteen moet er echter op gewezen worden dat heel het werk van Wassermann van zedelijk standpunt uit beschouwd veel voorbehoud vergt. Daarom hebben we het nuttig gedacht, ten gerieve onzer lezers een lijstje op te maken van die werken van Wassermann die in vertaling te verkrijgen zijn. We hopen hiermee hun die het Duitsch niet machtig zijn een dienst te hebben bewezen. En opdat men ons eigen oordeel aan dat van anderen kunne toetsen hebben we tevens enkele kritische bronnen aangewezen. Mochten ook deze welkom zijn.
| |
Voornaamste werken van Jacob Wassermann
(met Nederlandsche en Engelsche Vertalingen en zedelijke waardebepaling volgens het Nederlandsch en Belgisch gebruik.
1. | Caspar Hauser, oder, die Trägheit des Herzens (1908).
Caspar Hauser, of De traagheid des harten (1932) (Dr. N.J. Beversen).
Caspar Hauser (1928) (Caroline Newton).
Recensies: ‘Boekenschouw 1932-33’, p. 466 door X. (Volwassenen). - ‘Boekengids’ 1933, p. 158 door Dr. J. Caeymaex. (IV). |
2. | Das Gänsemännchen (1915)
Het Ganzenmannetje (1929) (Nico Van Suchtelen).
Recensies: ‘Boekzaal’ 1929, p. 313 door A.H. (C.) - ‘Boekengids’ 1931, p. 148 door Dr. A. Boon, pr. (II). |
3. | Christian Wahnschaffe (1919).
Christiaan Wahnschaffe (Nico Van Suchtelen) (1925).
The World's Illusion (Ludwig Lewisohn) (1921).
|
| |
| |
| Recensies: ‘Boekzaal’ 1925, p. 208 door F.H. (D.) (Deel I.) - ‘Boekzaal’ 1926, p. 146 door F.H. (D.) (Deel II.) - ‘Boekengids’ 1925, p. 124 door Dr. A. Boon, pr. (I). |
4. | Der Wendekreis I (1922).
World's ends (1927) (Lewis Gallantière) [Engelsch]. |
5. | Oberlins drei Stufen (1922).
Oberlin's three stages (1926) (Allen W. Porterfield) [Engelsch]. |
6. | Ulrike Woytich (1923).
Gold (1924) [Engelsch]. |
7. | Laudin und die Seinen (1925).
Laudin en de zijnen (1927) (J. Jac Thomson).
Wedlock (1926) (Ludwig Lewisohn).
Recensies: ‘Boekzaal,’ 1927, p. 334 door M.M. (C.). |
8. | Faber, oder die verlorenen Jahre (1925).
Faber, of, De verloren Jaren (1930) (Dr. Bella Jansen).
Faber, or, The lost Years (1925), (Harry Hansen).
Recensies: ‘Boekengids’ 1931, p. 308 door Dr. A. Boon, pr. (III). - ‘Jaarl. Boekenschouw’ 1925, p. 265 door X. (C.) |
9. | Der Aufruhr um den Junker Ernst (1926).
Het oproer om Jonker Ernst (1928) (J. Jac Thomson).
The triumph of Youth (1927) (Otto P. Schinnerer).
Recensies: ‘Jaarl. Boekenschouw’ 1929 door X. (C.) |
10. | Christopher Columbus (1929).
Christopher Columbus (1930) (Mr. H. Reydon) [Nederlandsch].
Recensies: ‘Boekengids’ 1931, p. 33 door Dr. J. Caeymaex, pr. (III). - ‘Jaarl. Boekenschouw’ 1930 p. 108, door X. (C). |
11. | Der Fall Maurizius (1928).
De zaak Maurizius (1929) (J. Jac Thomson).
The Maurizius Case (1929) (Caroline Newton).
Recensies: ‘Boekengids’ 1930 door Dr. A. Boon, pr. p. 268. (II). |
12. | Etzel Andergast (1931).
Etzel Andergast 1932 (Cyril Brooks) [Engelsch].
|
| |
| |
| Recensies: ‘Jaarl. Boekenschouw’ 1931, p. 99 door X. (C.) ‘The Bookman’, London. 1932 door E. Crankshaw 1932, p. 159. |
N.B. (1): De door het Nederlandsch bisschoppelijk gezag vastgestelde zedelijke waardebepaling beteekent:
C.: Boeken die alleen op persoonlijke, schriftelijke aanvraag bij het bestuur der leeszaal verkrijgbaar zijn.
D.: Boeken die volstrekt verwerpelijk zijn en dus niet in de R.K. Openbare leeszalen aanwezig mogen zijn.
De Belgische waardebepaling beteekent:
I. - Verboden boeken: die op de Kerkelijke Indexlijst voorkomen, door de algemeene regelen van de Kerkelijke Wet veroordeeld zijn of op grond van de christelijke zedenleer of van de natuurwet voor de meeste lezers verderfelijk moeten worden geacht.
II. - Streng voorbehouden lectuur. Deze boeken mogen slechts bij uitzondering, om gegronde redenen door welgevormde rijpere lezers worden gelezen.
III. - Voorbehouden lectuur: Boeken welke ondanks zekere passages of grondgedachten ook ontspanningshalve, zonder nadeel door gevormde lezers kunnen gelezen worden.
IV. - Lectuur voor volwassenen alleen (circa 18 à 20 jaar en ouder) veronderstelt zedelijke voorlichting en vorming.
N.B. 2: Namen tusschen haakjes zijn die van de vertalers.
| |
Bibliographie voor dit artikel.
1) | Edw. Crankshaw: ‘The world and - Vienna’. - The Bookman (London) June 1932: 159. |
2) | Edw. Crankshaw: ‘Jacob Wassermann’ - The Bookman (London). May 1932: 104-105. |
3) | Th. Wolf: ‘Studies over hedendaagsche Duitsche Letterkunde’ (1921) p. 110-117. |
4) | J.W. Beach: ‘The twentieth century novel’ (1932) p. 432-440 et passim. |
| |
| |
5) | W.A. Blake: ‘Contemporary European Writers’ (1928) p. 214-222; 368-9 & passim. |
6) | Julie Wassermann-Speyer: ‘Wassermann und sein Werk’ (1923). |
7) | H.K.: ‘Wassermann's jongste werk’ - Zondagsblad van De Tijd 7-9-29. |
8) | F.A. Baker: ‘A guide to the best fiction’ (1932) 490-491. |
9) | Recensies in de Vlaamsche Tijdschriften: ‘Hooger Leven’ en ‘Boekengids’. |
10) | Recensies in de Nederlandsche Bladen en Tijdschriften. ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, ‘De Avondpost’, ‘De Stroom’, ‘De Tijd’, ‘Het Centrum’, ‘Boekzaal’, ‘Boekenschouw’, ‘Jaarlijksche Boekenschouw’. |
Heusy, Lichtmis 1934.
Dr. Raph. Kreemers.
|
|