| |
| |
| |
De Zomer op Groothuyze
I
De wereld draait haar gang, de cirkel van geboren-worden, beminnen en sterven wordt eindeloos voortgetrokken, doch op Groothuyze staat het leven stil. De oude edelvrouw en haar dochter zijn vrijwillig gevangenen op hun kasteel. Zij trekken zich niets aan van wat er op het dorp gebeurt en van elders ontvangen zij maar zelden het bezoek van kennissen of verre verwanten, die liefst zoo gauw mogelijk de eenzaamheid van het verlaten landgoed weer ontvluchten.
Angèle herinnert zich dat het in hun woning nooit anders was, als kind, als jong meisje, is zij aan die toestand gewend geraakt. Zij meent dat zij het thans niet meer zou willen veranderd zien, zelfs als zij gezond ware, zelfs als het allemaal anders gegaan ware dan het ging.
De moeder heeft een ongelukkig leven gehad. De baron was geen mensch die haar paste. Hij hield er heel andere opvattingen op na en stak het niet zoo nauw met die zaken waarvoor zij haar bestaan zou gelaten hebben. Het was haar een bitter leed geweest, te moeten ervaren wat liefde en huwelijkstrouw voor haar echtgenoot wel beteekenden en reeds van korte tijd na de geboorte van het kind, was de verwijdering gekomen, onoverbrugbaar, noodlottig tot het einde toe, zette zij zich door. Zij vervreemdden van elkander en wisten het, de scheiding werd moedwillig voltrokken. Hij verbleef weken aan een stuk in de stad, hij nam zijn deel van het leven en zag naar vrouw en kind niet om. Soms kwam hij met een groepje vrienden Groothuyze binnenvallen, zij dronken en vierden feest, doch de gastvrouw vertoonde zich niet, zoodat zij algauw weer vertrokken, want geen der lustige gasten kon tegen de angstige stilte, die woog in het huis de morgens na hun uitbundige avonden.
Het leven van de moeder had zich samengebald in de kleine wereld die Groothuyze was, wereld waarvan haar dochtertje het middenpunt bleek te zijn. Het kind is nooit sterk geweest, al scheen
| |
| |
het later ook flinker te worden in de gezonde lucht van de landelijke streek. Maar van die aanvankelijke zwakheid had zij een neiging voor ingekeerdheid behouden en een droomerigheid, die reden noch uitleg vond. Een huisleeraar had haar les gegeven, de barones had Angèle niet graag uit haar onmiddellijke nabijheid zien verdwijnen. Het meisje leerde ten andere buitengewoon vlug en bleek als vergoeding voor zijn ziek lichaam een uiterst scherpe geest te hebben ontvangen.
Zij was achttien jaar toen haar vader verongelukte in een autoongeval. Hij was bedronken en reed, in een veel te snelle vaart, tegen een boom. Onderweg naar het gasthuis bezweek hij aan zijn verwondingen.
Na zijn begrafenis werd over hem niet meer gesproken. Angèle vermoedde wel dat haar moeder hem ook niet vergeten kon, doch nimmer werd er een woord over gerept. Zij hadden hem buiten hun hart begraven. Ten andere, zij spraken niet veel met elkander, elk leefde zwijgzaam en bezig met haar eigen gedachten en gevoelens, elk werd een zeer eenzame vrouw in die afgeslotenheid, in dat gevangenschap dat zij moedwillig handhaafden, door zich letterlijk buiten de wereld te sluiten, alle betrekkingen te laten varen en met niemand omgang of vriendschap te zoeken.
Bij de moeder was dit begonnen uit tegenstelling voor het leven van haar man. Er was ook walg en ontgoocheling mee gemoeid. Later werd het een zorg voor het tengere kind, een waakzaamheid over dat vluchtende leven, een angst zelfs, dat iemand zou kunnen weten hebben dat Angèle ziek was. Geen mensch moest het meisje laten voelen wat hij over haar dacht, zij zou dan ook geen menschen rond haar beiden dulden, want zij wist hoe zij bestaan, de ervaring van haar huwelijksleven had haar al te gauw die ervaring geleerd, die slechts na lange tijd weer milde wijsheid wordt. Zij was er met een wanhoopgevende zekerheid van overtuigd, dat zij haar dochter lang overleven zou, maar voor de enkele jaren, die zij haar nog beminnen kon, wilde zij haar behouden, haar aan zich vastbinden, genoeg van haar verwerven om daarna nog wel een lange tijd alleen te zijn, en verlaten, dan eerst, en hoopeloos lijk alwie niets meer te doen, niets meer te verrichten heeft.
Moeders eenzaam willen zijn, vond in die jaloersche liefde, haar laatste grond. Zij was te verstandig om het niet te weten en zij geloofde wel te doen.
| |
| |
| |
II
Angèle twijfelde erover of zij gelukkig was. In de voormiddag deed zij een lange wandeling door het uitgestrekte park; in de namiddag las zij boeken of hield zich met handwerk onledig. Wat zij 's avonds nog verrichtte, hing van haar stemming af.
Haar moeder, die niet goed te been was, kon haar bij de wandelingen niet vergezellen, maar van zoohaast zij terug kwam, hield zij eraan haar altijd nabij te zijn. Niet om met het meisje te kunnen spreken, niet om samen te werken, doch om haar te zien, haar gaarne te zien, eens naar haar op te kijken met de moede, triestige oogen en dan even te glimlachen, als in vertrouwen, als in de zekerheid van een gemeenzaam gedragen geheim.
Angèle verlangde niet naar groote veranderingen in haar leven. De eenzaamheid was haar onverschillig geworden, en misschien wel dierbaar. Alleen was er soms een vage onrust in haar gemoed, een trekken naar onbestemde en niet te verwoorden dingen, een angst zelfs om iets dat heel lief moest zijn en ontgoochelend tevens. Zij beredeneerde het te vergeefs, zij vond de wortels niet van haar gevoel, noch de grond waaruit zij opschoten, haar zelfontleden drong tot die diepte nimmer door. Zij glimlachte dan voor zich zelf, een glimlach die bijna berusten was, nog geen aanvaarden, doch een zekere wijsheid om te kunnen vergeten. Zij dacht: wellicht komt alles van mijn ziekte voort.
Veel dingen vonden daar hun oorzaak en hun waarom zoo te zijn en anders niet. Hun vereenzaming op Groothuyze bij voorbeeld, haar schuwheid voor de menschen, haar vrees voor al het ongewone, heel de samenhang van haar karakter. Daarvan was zij zich zelf bewust.
Wat een weelde het is, zich jong en sterk en lenig te voelen, was haar een onbekend geluk. Het begon toen zij nog een kind was, als jong meisje beterde het niet, voor de vijf en twintig zou zij zeker sterven; zij betwijfelde het niet: al had het haar ook niemand zoo verklaard, al had men haar ook alleen gezeid dat zij bloedarmoedig was en een heele stapel voorschriften gegeven, die zij trouw en van hun vergeefschheid overtuigd toch nakwam, omdat zij haar moeder sparen wilde, en ook, omdat zij tegen haar verzekerdheid, tegen haar verstand in, toch een laatste levensnood in zich niet uitroeien kon, een hang van dat zelfde zwakke bloed, onbegrepen voor
| |
| |
haar, onnaspeurbaar, om dan toch te kruipen waar het niet loopen kon.
Met haar jonge dood bestendig voor oogen, verwonderde het haar niet tevreden te kunnen zijn in haar wereldvreemde afgeslotenheid van de menschen. Het loonde de moeite niet iets te zoeken bij hen, iets te nemen, iets te binden. Zij gevoelde zich als iemand die op reis is, zij had de vreugde en de blijde verbazing van hen die zich aan de dingen niet moeten hechten, die ze niet moeten doordringen om ze te beminnen. Zij wist dat haar tevredenheid een weerloosheid was, een overgave aan een noodlot, aan Gods wil, een medewerken soms.
Een enkele maal kon zij redeloos anders zijn. Zonder oorzaak voelde zij zich plots oneindig weemoedig worden. Een zeer dat niet lichamelijk was schrijnde ergens zonder bepaalde plaats binnen in haar, een wanhoop beklemde haar borst en keel. In de laatste tijd gebeurde het nog hoogst zelden, vroeger om de drie-, vier maand. Als het haar overkwam kon zij uiteindelijk haar tranen niet meer bedwingen, het begon met een zacht, vloeiend weenen, doch het werd woester, hortender, snikken scheurden door haar hart. Op zulke keeren zat de moeder bij haar en beheerschte zich. Sprakeloos streelde zij haar dochters arm of haar, slechts even met de vingers, nu eens, dan eens. Soms mompelde zij: ‘Mijn kind, mijn kind!’
Gebroken, uitgeschreid ging mijn kind slapen. In het stille huis lag zij nog een poos te luisteren naar de geruchten buiten, naar de wind, naar het ruischen van de regen. Toen sluimerde zij in. En 's morgens wijl zij zich alles herinnerde en voor haar waschtafel stond, glimlachte zij, uit gewoonte, naar haar beeld in de spiegel. Zij was ziek, het hoefde geen verwondering te wekken als zij ziekteverschijnselen vertoonde. Deze buien van wanhoop voltrokken zich buiten haar wil.
Als zij voor het ontbijt naar beneden kwam, bleek zij weer als vroeger te zijn. De meiden, die haar nieuwsgierig beloerden, zagen alleen een donkerder schaduw in haar oogen, een zwarter ring op de bovenwang, een zekere zenuwtrekking in de hoeken van de mond. Dat was alles. Overigens scheen de freule even vriendelijk, en zelfs opgewekt.
De barones zat ook met een wilde angst haar gelaat, haar doen en laten te bespieden. Sombere gedachten bestormden haar. Zij
| |
| |
moest ze telkens overwinnen, zij moest ze verbannen, zij moest met haar dochter nog een tijd te zamen leven, mijn God, het is nu nog te vroeg, nog ben ik op het ergste onvoorbereid.
Zij vroeg: ‘Hoe gaat het kind?’
‘Het gaat.’
| |
III
Door een onbegrijpelijke oorzaak werd Angèle die morgen vroeg wakker. Het verbaasde haar eerst dat het reeds klaar was. Zij richtte zich half op in haar bed en keek door de wijde ramen naar buiten. Zij vond dat het een wonderlijk dagbegin was voor de tijd van het jaar. Het licht scheen wit en eindeloos zuiver.
Zij strekte zich terug neer en legde haar samengestrekte handen onder haar hoofd. Zij poogde te vergeefs haar gedachten aaneen te knoopen. Plots voorzag zij dat er iets zou gebeuren, een onrust en een vrees hinderden haar ook lichamelijk. Of was het iets anders nog dat het haar onbehagelijk maakte, een vreemde drukking in de hartstreek, een woelen binnen in haar borst?
Later stond zij op en kleedde zich langzaam aan. Toch wonderlijk hoe klaar de maartsche morgen was. Zij had op de knieën gezeten en gebeden, nu stond zij een lange tijd aan het venster uit te kijken naar het park. Het zou een schoone dag worden, zij zag met een glimlach, hoe een fijne mist over het gras en langs de boomkruinen gleed en haar oogen bleven de vlucht van een koppel woudduiven volgen, die rond de kastanjeboomen aan 't klapwieken waren. Juist wendde zij zich af van het raam toen zij een hevige kramp gevoelde, de juiste plaats scheen haar zelf onduidelijk, wel bleek het of haar ingewanden werden samengeknepen. Het volgende oogenblik was het er weer. Zij steunde even met haar handen op de leuning van een stoel, zij dacht plots ik zal naar beneden gaan, niet wachten tot dat de meid de koffie heeft gebracht, het zal beteren als ik buiten ben.
Beneden aan de trap gebeurde het. Verder kon zij niet meer, zij liet zich meerzinken op de onderste trede, zij klampte haar handen vast aan het hout. Zij spuwde bloed, met een gulp was het er, roode vlokken die op haar kleeren en het tapijt opensprenkelden, als roode sneeuwregen. Tegen haar wil in, schreeuwde zij, rauw en zoo angstig,
| |
| |
dat zij verschrikt haar eigen stem niet meer herkende, een kreet als van een getrapt dier.
De meiden kwamen toegeschoten, de moeder belde op haar kamer. Zonder hulp kon zij niet naar beneden komen, doch een korte poos later zag men haar halfgekleed boven aan de trapleuning staan. Zij keek en jammerde, nog begreep zij niet juist wat er allemaal gebeurde.
Nadien waren zij alleen in de zitkamer, de moeder en haar kind. Angèle lag in een ruststoel, met droomerige oogen voor zich heen te staren. Het was niet erg geweest, het was voorbij. Het bleek te dwaas dat zij den geneesheer opgebeld hadden. Het noodlot moest zich voltrekken. Maak toch die drukte niet, moeder.
Zij dachten beiden aan dezelfde dingen, en geen die er aanvankelijk over beginnen durfde. Het was de dochter die eindelijk het zwijgen verbrak.
‘Moeder, zei zij, gij hoeft niet zoo angstig te zijn. Tracht eraan te gewennen. Het zal nog wel terugkomen, en zooveel opschudding verdient het toch niet.’
Tranen welden naar haar oogen, de oude vrouw verschool ze even achter de beschermende hand.
‘Angèle’ sprak zij. Niet meer: ‘Angèle’.
‘Moeder, ging zij voort, het is goed dat wij ons geen begoochelingen maken. Wij beiden hebben het niet noodig ons zelf te bedriegen.’
Zij snikte.
Angèle weer ‘: Ik zie niet in, waarom gij zoo moedeloos zijt. Het is niet ongewoon wat hier gebeurende is. Wij kunnen niet blijven leven, en tien jaar vroeger of later veranderen weinig aan het feit dat wij toch moeten gaan. Misschien ben ik ook geen mensch die geschikt is voor het leven’ voegde zij er na een poos aan toe.
De moeder zei: ‘Misschien dat wij het zoo erg niet inzien mogen, dat iemand wel genezen kan als God het wil...’ Zij zouden samen hun best doen, ‘wij hebben maar elkander op de wereld niet waar, de hemel zal niet gedoogen dat wij zoo vroeg van elkander gescheiden worden.’
Met een glimlach vol medelijden om die woorden die zij zelf niet gelooven konden, lag Angèle toe te luisteren.
‘Ik gevoel mij niet slecht’ zei zij plots met een stemverandering. Zij stond op en ging op een andere stoel zitten. ‘Die dokter is hier
| |
| |
niet noodig. Ik moet nog mijn wandeling doen.’ Zij wist echter wel hoe zwak zij was, de beenen beefden onder haar lijf, zij dacht ik zal eigenlijk maar deze namiddag kunnen gaan.
‘Moeder, vroeg zij dan, zoudt gij er mee inzitten als gij in mijn plaats moest zijn?’
‘Ik zou het liever zijn.’
‘Zoudt gij kunnen afwachten tot het... van zelfs komt?’ ging zij fluisterend voort.
Zij antwoordde niet. En keek naar het streelende licht langs de ruiten. Op zoo iets was er geen antwoord mogelijk.
‘Wat zegt gij moeder? drong Angèle aan, het is maar erg dat het zoo traag vernadert’
| |
IV
De dokter had haar aangeraden te bed te gaan en rust te nemen. Gewillig had zij er zich in geschikt. Moeder zou graag bij haar gebleven zijn, maar durfde het niet. Angèle zal in slaap kunnen geraken als zij alleen blijft... Het verdriette de oude vrouw bij het bittere dat zij reeds te dragen had, bij het onafwendbare dat haar zoo beangstigde, nog te moeten gedoogen dat haar dochter alleen moest blijven. Zooveel uren dat zij gescheiden waren...
In de namiddag kwam Angèle naar beneden. Zij had 's middags wat gegeten, zij gevoelde zich sterker, het beven was verdwenen. Zij zou haar gebruikelijke wandeling doen. Moeder wilde haar weerhouden, doch er was geen praten aan, het meisje gevoelde zich zelf beter dan dien dokter toch? ‘Een meid?’ ‘Laat mij alleen gaan, ik wil alleen zijn.’
Angèle stond reeds in de hal toen het haar zeker te binnen viel, dat zij nog iets te doen had. Of was zij iets vergeten? Zij trad terug in de kamer waar de moeder zat, zij ging bij haar en kuste haar voorhoofd.
‘Maar waarom die tranen, moeder? Wij moeten wat harder zijn! Wij zijn weliswaar maar vrouwen, doch is er ook geen staal in ons, geen sterke wil? Kom, ween niet!’
Zij ging naar de deur en bleef weer even staan. Zij draaide zich half om en haar blikken toefden een lang oogenblik bij haar moeder. Toen vertrok haar mond bijna of zij ging huilen, bijna of zij ging
| |
| |
lachen, huilen en lachen al dooreen. Met een zucht trok zij de deur achter zich dicht.
Buiten hield zij even stil en liet de prille warmte van de voorjaarszon langs haar aangezicht en leden streelen. Mijn God, het is bijna of het reeds lente geworden is. Traag deed zij haar wandeling. Nu en dan moest zij blijven staan, even uitrusten op een bank, achter haar adem hijgen. Zij gevoelde wel hoe haar lichaam lediggezogen werd, zij zat een poos naar haar doorzichtige handen te kijken, die zij op haar schoot gevouwen had. Zij kreeg weer haar aanval van weemoedigheid, zij voelde het rijzen in haar borst, zij voelde hoe zij medelijden kreeg met zich zelf.
Met een ruk stond zij recht. Het zou niet zijn, zij zou zich niet laf toonen, zij zou het overwinnen. Met drift stapte zij voort. Doch aan de vijver gekomen, kon zij niet verder. Het was of er iets werd gekraakt in haar, of nevelen voor haar oogen dreven, golven van weedom haar overspoelen gingen. Een donker gedacht ankerde zich vast in haar brein, een bekoring deed haar zenuwen steigeren, de wil al zwakker worden als een vleugellamme vogel. Haar oogen staarden over het water, over het water waar de zon in scheen, en dat wel vloeiend goud geleek en vloeiend vuur.
Zij deed een stap en nog een stap. En wat bewoog dit arme, doodbenauwde hart, wat trok haar mee, en vervoerde haar - o toomelooze wanhoop van die sterven gaan - zij wankelde, het was of iemand haar voorover stuikte, zij viel, het was geen vallen, het was een glijden, het goudene, erbarmende water in.
Er klonk geen kreet. En niemand zou het hebben gehoord, en niemand ooit met zekerheid geweten hoe alles was gebeurd, ware George, de zoon van den hovenier, niet aan 't bloemen planten geweest achter de heesters daar dichtbij. De kerel had de freule zien aankomen en volgde haar met zijn blikken. Toen zij zoolang aan de vijver stond, had iemand hem ingefluisterd wat er geschieden zou. Zij stond daar als een schoone witte bloem, als een engel, als een droom.
Hij had zich opgericht, zij bemerkte hem toch niet, en hij kon niet laten haar aan te zien, met een hart waar een gevoel in omhoog welde, dat zijn keel vervulde als met lauw water en zijn mond met een brakke smaak.
Toen zag hij hoe zij viel. En op het zelfde oogenblik sprong hij vooruit, sprong hij haar achterna, zonder na te denken, zonder aar- | |
| |
zeling, als sprong hij naar een stuk van zich zelf. Twee onvergetelijk lange minuten, een eeuwigheid van angst, van krachtinspanning en zich zelf ontstijgen duurde het, eer hij haar bovenhaalde en in het oevergras neerlegde. Zij was buiten kennis, er liep water uit haar ooren en mond. Hij lag bij haar op zijn knieën te spieden naar elk teeken van haar gelaat, te luisteren naar het zwakke jagen van haar adem.
Er kwam meer leven in haar aangezicht, zij opende haar oogen, heel even maar. Zij zag hem, en hij zag haar, een blik die zij in der eeuwigheid niet meer vergeten zouden.
Hij boog zich over haar. ‘Mag ik u dragen? vroeg hij, ‘mag ik u dragen?’
Zij antwoordde niet en hij nam haar op in zijn armen, hij droeg de engel als een klein kind aan zijn hart.
| |
V
Angèle bleef acht dagen lang op haar kamer, waar de moeder haar bijna gedurig gezelschap hield. Soms vroeg zij om alleen gelaten te zijn. Zij lag, of zat dan stil na te denken, te mijmeren over een herinnering, over een lokkend toekomstbeeld. Droomen die zij telkens met bitterheid verscheuren moest om weer de werkelijkheid te zien, de vier wanden van haar kamer, de slappe, bloedlooze handen die zij naar het licht hield en wier beven zij niet bedwingen kon.
Zij was nu rustig over het gebeurde, zij had het effen gemaakt, haar geweten was vrij. Doch iets anders was in de plaats gekomen, een vreemd en onerkenbaar gevoel, dat veel geleek aan haar onrust van vroeger, die dagen en avonden toen zij soms verlangde naar een geluk, waar zij geen naam voor vond.
Zij dacht aan het leven. Zij kwelde zich meer dan vroeger om haar gauw te verwachten dood. Eertijds had zij erin berust, nu kon zij wild en hartstochtelijk om genezing en gezondheid smachten. Zij herinnerde zich de menschen uit de vele boeken die zij gelezen had - hoe zou zij anders de menschen hebben kunnen kennen - zij besloot dat het dan toch goed moest zijn om te mogen leven, om lief te hebben, om lijk al de anderen, vroolijk en hoopvol te zijn. ‘Leven’ zei zij, met een snik.
En dan zag zij weer de twee oogen die haar aankeken, zij bemerkte die oogen overal waar zij haar blikken wendde, geen andere
| |
| |
menschenoogen buiten die van haar moeder waren haar ooit zoo nabij geweest. Oogen, armen en een hart. Zij zou graag zich zelf hebben bedrogen, zich hebben wijs gemaakt dat het niet anders dan een genegenheid was voor iemand die haar gered had van de dood, doch als zij eerlijk wilde zijn, en zij was het, wist zij dat het meer dan genegenheid was, iets anders, iets vollers, iets dat zalig en gelukkig maakte tezelfdertijd. Zij zei: ik heb hem lief... Zij ging tot aan het venster en keek. Haar oogen zochten als zij den jongen niet zagen. Eén enkele maal meende zij hem herkend te hebben, het was al tegen avond en de lucht zag grauw van vochtigheid en regen, een gestalte liep ergens langs de hagen. Hij is het, dacht zij luid.
Maar in de poozen van rust en evenwicht, bevocht zij haar eigen hart. ‘Zie wat gij zijt! Over een jaar ligt gij begraven’. Of met een grimmig gebaar ging zij voor de spiegel staan met haar rug naar de ramen en bespotte haar eigen gelaat. Maar ten laatste, na alles, kwam zij weer in haar zetel zitten en smeekte om vrede, smeekte om vergetelheid die zij niet kreeg.
Eindelijk hield zij het niet langer meer uit. Zij wilde haar wandelingen weer hernemen tegen de zin van haar moeder in. Deze drong er wel op aan dat Angèle iemand zou meegenomen hebben om haar te vergezellen en desnoods te steunen, maar het meisje weigerde volstrekt daarop in te gaan.
Zij was weer alleen. Eindeloos scheen de Lente op zich te laten wachten, schaars bleven de dagen dat er wat zon scheen, doch Angèle kleedde er zich naar, zij wilde en kon niet binnen blijven. Zij liep onder de boomen, langs de perken bloemen en gras. Zij draalde wat langer op sommige plaatsen. Doch wien zij ontmoeten wilde, vond zij niet. Het duurde drie dagen eer zij hem toevallig zag, op een zaterdagnamiddag stond hij ergens te spitten. Bijna tezelfdertijd bemerkten zij elkander. Zij aarzelde eerst en ging toen naar hem toe. Zij werden beiden rood doch zij overwon zich en glimlachte. Zij bedankte hem. Beschaamd en schuchter zei hij dat het overbodig was, dat hij het graag had gedaan. Zij verklaarde hem al drie dagen opgezocht te hebben, waarop hij uitlegde over dag in de fabriek te werken, doch 's avonds en de zaterdagnamiddag was hij vrij.
Zij vroeg: ‘George, wat verlangt gij van mij?’
Hij had nu willen antwoorden: ‘Alles!’ Hij zei echter terwijl hij naar elders keek: ‘Niets!’
| |
| |
Zij zochten woorden om een gesprek te kunnen voeren. Zij zagen elkander aan, als bij toeval kruisten hun blikken. Zij zwegen.
‘Tot ziens’ sprak zij, en glimlachte. En hij, jong, gezond, sterk en lenig, hij bleef met zijn voet op de spade staan, haar na te staren en te droomen, gelijk een knaap.
| |
VI
Het voorjaar ging in de Zomer over. Het park bloeide van eind tot eind. Het was heerlijk om lang buiten te zijn, en vooral de avonden waren zoo stil en lauw dat een mensch verlangde die uren eeuwiglijk te leven.
Meer dan ooit was Angèle buiten. Zij koos daarvoor nu de late namiddagen uit, zij beweerde dat de zon haar anders kwaad deed. Zij kon niet meer tegen het geweld van gloed en vuur. Doch voor zich zelf hoefde zij niet te verduiken dat het om George was, dat zij zoo laat onder de boomen liep.
Zij had uren lang over die verhouding nagedacht. Maar een verhouding was het eigenlijk niet. Het bleek niet meer te zijn dan een glimlach, een gesprek dat niet vlotten wilde, het stralen van twee paar oogen. Zij bedroog zich niet over de grond van dat alles, zij wist volkomen wat er gebeurde in haar leven. Soms nam zij zich voor het met een bittere ruk te verscheuren om het nog even te kunnen vergeten voor haar dood.
De onoverwinnelijke bedreiging van dat sterven kon haar doen wrang en bitter zijn, en zich zelf vernederend in verachting en hoon. Doch veelal bracht die zekerheid haar een weemoed, die schier niet pijnlijk was, doch eer een troost, een zich veilig weten in de ban van het onontkoombare.
Zij dacht, nog eenmaal zou ik willen gelukkig zijn. En haar verlangen verstrengelde zich met de liefde voor den jongen. Waar zij ook ging of bleef, en mede of tegen haar wil, leefde hij gedurig in haar gedachtenis. 's Nachts werd zij wakker, de nachten van Mei en Juni stralend van sterren en maneschijn!, en in dat freele licht lag zij te staren naar een hoek van de kamer waar zij hèm zag, lag zij te praten alsof hij aanwezig ware geweest. ‘Hebt gij mij lief? Gij zijt schoon, gij zijt mijn jongen, ik bemin u!’
Toen zij het zich 's morgens weer herinnerde, deed het haar zeer. Het uitroeien zou niet meer gaan, met de wortels zou zij zelf
| |
| |
verdorren. Zij had zich wijs gemaakt dat zij eens moest gelukkig zijn, dat er nog eerst iemand veel van haar zou houden, eer zij zou gaan, voorgoed.
Soms kreeg zij de bekoring om alles aan haar moeder te zeggen en zich te bevrijden. Doch daar zou ook geen uitweg liggen, met het diepste van haar wezen verlangde zij ten andere naar geen bevrijding. De besloten wereld van Groothuyze nog eenmaal kunnen vervullen met haar geluk, de eenzaamheid van haar leven één keer doorlaaien met een groot vuur, naar dit smachtte zij, en over het geheimnisvolle, onpeilbare trekken van haar natuur, daarover dacht zij niet na, dat droeg zij onbewust mede als een hunkeren, als een heimwee naar een vervulling, die zij niet kende.
De moeder bekommerde zich om haar gezondheid steeds even trouw. Het viel echter niet op te merken dat Angèle's toestand verergerde. De geneesheer, die het zeker weten moest, verzweeg het, hij knikte toestemmend als zij van de buitenlucht sprak en van haar wandelingen. De barones dacht soms, misschien zou zij beter in een sanatorium zijn, maar dat gedacht bracht zij onder geen woorden, het kon niet zijn, het mocht niet zijn. Zij zouden elkander niet verlaten, zij hadden niemand anders, de moeder moest er bij wezen, kom dapper zijn, er bij wezen, tot aan het sluiten van de oogen toe.
Op een avond in Juli, de dagen zijn dan eindeloos lang, verliet Angèle na het eten nog het kasteel. Zij had hoofdpijn wendde zij voor. Doch zij was zoo ongelukkig geweest voor de maaltijd George niet te hebben gezien, en zij wilde hem nochtans ontmoeten, haar zenuwen zouden niet rusten eer zij hem zag.
Aan de vijver troffen zij elkander. Zij ging op een bank zitten achter het struikgewas, zij noodigde hem uit om nevens haar plaats te nemen. Hun schuchterheid voor elkander was bijna verdwenen, doch steeds bleef er een zeker weerhouden in hem, een kern die zich niet blootgeven kon, voor de freule niet blootgeven durfde.
Zij spraken over dingen waar geen van beiden aan dacht. Onverwachts zei hij haar plots dat hij de volgende maand soldaat moest worden. Het sloeg haar als een klap in het aangezicht, iets tuimelde naar beneden, brak in scherven op de grond.
Tranen welden uit haar oogen, zij poogde niet ze te verduiken, zij liepen langs de neusvleugels, tusschen de lippen in de mond. Hij keek haar aan en werd onzeggelijk ontroerd, hij nam haar hand.
‘Ween niet!’ sprak hij.
| |
| |
En dan gebeurde het. Alle verschil, alle afstand viel tusschen hen weg. Zij omsloten elkander in hun armen. Aan zijn gebronsd gelaat, lag het hare, nat en bleek.
Zij fluisterde: ‘Hebt gij mij lief?’
Hij kuste haar. ‘Ik heb u lief!’ Onstuimig, overweldigend.
‘Altijd?’ ‘Ja, altijd...’
| |
VII
Sedert die verklaring was hun verhouding inniger en liefdevoller geweest. Zij zagen elkander twee, driemaal in de week. Zij zaten ergens achter de heesters in het gras, of onder de groote boomen op een bank. Hun liefde had niets driftigs meer, zij waren stil en bezonken. Dat kwam bij haar toe, bij de weemoed van haar ziekte, bij de vereenzaming van haar ziel die aan het stuwende geweld en aan het schroeien van de hartstocht scheen ontgroeid. De gloed die in hem laaide, bedwong hij uit liefde voor haar.
Hij bekommerde zich weinig om de onverwachte wending die zijn leven had genomen, over de toekomst brak hij zich het hoofd niet. Daar was hij nog te jong voor, te frisch voor het leven. Hij hield eerlijk van haar, hoe vreemd, hoe ongewoon het ook wezen mocht. Zij was goed, zij was schoon, zij had hem lief. Berekening sloop slechts een enkele maal binnen in zijn hoofd, doch daarop ingaan wilde hij niet, zorgeloos als vroeger volbracht hij zijn werk, God schept het lot van den mensch, en hij aanvaardde het zijne, gelijk hoe het was, gelijk hoe het verloopen zou. Nu het hem den prins uit de oude vertellingen maakte, stemde hij daar even graag en gul in toe. Hij zou zijn hart volgen en dat was alles.
Voor haar riep deze liefde iets heelemaal anders in haar op. Haar berusting, haar tevredenheid sleten af en waaiden uit haar weg. Zij bleef achter als een afgetakelde boom. Zij had genegenheid gekregen en de hoogste zaligheid om de twee, drie dagen, voor één uur, voor zestig minuten, een korte tijd, zoo gauw voorbijgegaan. Maar de vele uren, de ontelbare minuten, dat zij weg was van haar jongen, beklemden haar gedachten en gevoelens, die haar eertijds zoo rustig lieten. Rustiger geworden was zij niet. Was zij gelukkiger?
Haar verstand werkte even juist en scherp als vroeger. Zij wist hoe het met haar gesteld was, haar toestand was zij zich ten volle bewust. Zij begreep elk gevaar, zij kende iedere schaduwzijde, zij
| |
| |
vergat geen enkele der duizenden angsten die haar bewogen, doch kiezen durfde zij niet, kiezen kon zij niet. Hem nemen voor haar moeder, hem nemen voor heel de wereld, zeggen: zie, dit is mijn jongen, wij worden één voor het leven, - ofwel, het afbreken, het wegscheuren uit haar bestaan, weer als vroeger zijn.
Als vroeger? Ach neen, dat kwam toch nimmer weer. Zij zou die rust en dat aanvaarden missen voor goed. Zij kon geen keuze doen tusschen vooruit of achteruit, tusschen twee uitersten, die even ver buiten haar macht en leven lagen. Zij zou hem hebben genomen, zij zou hem desnoods hebben gesmeekt om zijn vrouw te mogen worden, ware het niet van haar zekerheid ternauwernood nog één of twee Zomers te zullen leven. Niet weifelen mijn hart, ik moet zoo dapper zijn om hem die last en dat verdriet niet aan te doen. Het loont de moeite niet. En daarom ook zal ik het voor moeder verzwijgen, zij moet er niet om lijden, geen kennis laat haar vredig.
Eindelijk besloot zij, het maar te laten gaan als een noodwendig iets, het te laten gebeuren als een zaak die de hemel zoo en niet anders beredderd had voor haar. Zij zou het beleven en niet denken, niet piekeren, alle twijfels terugdrijven naar het rijk van het onbewuste, waaruit zij ook ontstonden.
Eén enkele maal hoopte zij nog, misschien te kunnen genezen. Misschien. Zij liet zich nu gewillig door den geneesheer onderzoeken en volgde met aandrang zijn bevelen en zijn wenken. Als God haar wilde laten leven, zou zij zich toch tegen Hem niet verzetten, noch tegen haar geluk, zij zou niet moedwillig laten breken wat Hij geheeld wilde zien.
Zij zei: ‘Moeder, als ik nu eens moest genezen?’
De oude vrouw glimlachte. Ja, als zij eens kond genezen... Als ik het kon gelooven, als ik het kon verhopen.
‘Dan zouden wij ons leven ook veranderen, ging de dochter voort, wij zouden hier niet zoo eenzaam blijven. Moederke ik zou u zoo graag nog vreugdig zien. Wij zouden alles anders doen, en beiden gelukkig zijn. Het is zoo noodig voor u, na een leven lijk het uwe. En tegen mijn geluk zoudt gij u niet verzetten, niet waar?’
‘Zeker niet.’
‘In geen geval? Zelfs als ik heelemaal anders te werk moest gaan dan de lieden van onze stand, zelfs als ik met een werkjongen trouwde, als ik deed en liet wat het gebruik niet wil dat wij doen en laten, zelfs dan niet, moederke?’
| |
| |
‘Zelfs dan niet, antwoordde zij met een vage onrust. Doch wind u niet op, mijn kind.’
Er gaapte weer een stilte in hun gesprek. Wind u niet op, het komt toch niet. Droom niet terwijl gij wakker zijt. Het schokte Angèle's hart, zij moest zich even op de lippen bijten om haar rijzende weemoed meester te zijn. Het duurde een heele tijd eer zij weer vroeg:
‘Moeder gelooft gij ook niet dat ik gauw sterven zal?’
Een zwijgen. ‘Het ligt in Gods wil’ antwoordde zij stil.
‘Ik zou willen leven, barstte het meisje plots los, ik moet nog leven.’ Zij zweeg weer, verschrikt om de schrille toon van haar stem. De vlam sloeg naar beneden. Met een krop in de keel sprak zij: ‘En als het anders is, ach kom dan, als het anders moet, wat is er aan te doen?...’
| |
VIII
George was soldaat geworden. Hun afscheid was eer treurig geweest. Nu bleef zij weer alleen, de wereld van Groothuyze hersloot zich als een ring. De eerste dagen was het een doffe treurnis die haar droomerig en afgetrokken maakte. Zij dacht bijna onophoudend aan hem, al de andere dingen beroerden haar nog nauw. Zij had geen aandacht voor wat er gebeurende was buiten den jongen en haar.
Nog deed zij haar wandelingen, doch het park scheen veranderd, de aarde was dezelfde niet meer. Zij begreep dat het haar oogen waren die de zaken ontluisterd zagen. Dikwijls bad zij opdat den soldaat zou bewaard zijn gebleven voor al wat leelijk is. Laat hem gelukkig zijn...
Zij waren overeengekomen dat hij niet schrijven zou, tenzij die Zondagen als hij naar huis niet komen kon. Dan moest hij haar verwittigen, zij zou de brief wel kunnen uit de post pikken eer de moeder hem zag.
Wat duurde een week haar lang, zes dagen te wachten, te verlangen, en angstig te zijn, omdat het toch altijd zou kunnen gebeuren dat hij veranderd is, dat er een afstand is gekomen, die grooter wordt naarmate de tijd hem ontwikkelt, en in een scheiding doet eindigen.
Scheiden wilde zij niet meer. De hemel had het beschikt, dat geluk en liefde haar gevielen voor het al voorbij was, zij zou dat geluk niet laten ontsnappen, zij zou de twintig jaren van haar leven goedmaken met deze enkele maanden, de eenzaamheid, het lijden,
| |
| |
de vrees voor de dood doen vergeten in een laatste gloed. En dan?... Zij zou hem smeeken gelukkig te zijn, ook zonder haar. Zij zou hem vragen haar te blijven gedenken zonder droefheid, als de herinnering aan iets dat schoon is geweest. Meer niet. Denk aan iemand die niets bezat en die gij alles schonkt, iemand die gansch van u was... zoo zou zij het uitdrukken. Zoo of anders, die zin zou er toch zijn.
George kwam naar huis in vergunning. Dezelfde Zaterdagavond toen hij nauw aangekomen was, slenterde zij reeds rond de hovenierswoning. Het duurde niet lang eer zij elkander zagen. Hij opende een venster op het gelijkvloers waar zijn kamer was en hij bleef in de opening staan. Zij zag hem en naderde. Hij wenkte en lachte. Tersluiks bespiedend of niemand hen bemerken kon, kuste hij haar.
‘Straks kom ik in het park...’
Een half uur later waren zij bijeen. Hij scheen gegroeid in zijn soldatenpak en zijn gelaat was hoekiger geworden. Zij zag hem lang aan. Het wachten van dagen ver, het angstige verbeiden uitte zich in een wilde omarming en twee tranen die langzaam langs haar wangen biggelden.
Zij kreeg een hoestbui, haar zwak en teeder lichaam schokte heen en weer. Hij hield haar vast in zijn armen, en toen het bedaarde, vleide zij haar hoofd aan zijn borst.
Zoo draalden zij een lange poos. Het werd tijd dat zij terugkeerde naar het kasteel, haar gewone wandeluren waren verstreken.
‘Tot morgen!’ zei hij.
‘Gaat gij niet naar het dorp eer gij vertrekt?’ vroeg zij verrast.
‘Om te drinken of te spelen? Neen. Ik kom bij u.’
Ik kom bij u. ‘Mijn soldaat...’ fluisterde zij trotsch.
Hij zei: ‘Mijn lief.’
De weken kropen traag voorbij. De zomer wendde naar zijn einde. Hun leven was steeds meer ineengegroeid. Telkens vielen zijn bezoeken aan huis, als stukken hemelsch genot in Angèle's bestaan. Waren de andere dagen een marteling, dan greep het geluk haar zoo hevig aan, dat zij zich niets betreurde, dat niets haar speet. Die eenige oogenblikken geleken een eeuwigheid, groot en schoon genoeg om te doen vergeten dat de eeuwigheid haar riep al naderbij.
De barones had wel iets bemerkt van de verandering die zich bij haar dochter had voorgedaan. Doch zij meende het aan iets anders te moeten wijten, zij verdubbelde de zorg voor haar kind, voor
| |
| |
haar zelf durfde zij het nu te bekennen: ‘Ten langste één jaar, dat duurt het nog.’ En hoe had zij in die omstandigheden iets aan Angèle kunnen weigeren? Als zij veel buiten wilde zijn, en zij, de moeder, dan alleen achter bleef, wel dat zij ging, laat haar die vreugde. De moeder draagt ook dat lijden graag, het leven heeft haar geleerd dat er niets zonder lijden wordt gekocht en betaald.
Een Zondagavond, zij kwam van George, die naar de kazerne vertrokken was, kreeg Angèle een nieuwe bloedspuwing. Dit maal was het erger dan de eerste keer. Reeds dacht zij: nu is het met mij gedaan. Het weenen van haar moeder, de stem der meiden, alle gerucht verwijderde zich en vervaagde tot een groote stilte. Toen werd het zeer zwoel en weeïg in haar. Nog één ondeelbaar oogenblik trokken zich haar gedachten samen rond den soldaat en God, dan viel haar hoofd in bezwijming neer.
| |
IX
De volgende week bleef zij te bed. De ramen stonden open, de dagen waren zonnig en windstil, zoo schoon, om zonder ander verlangen te kunnen blijven leven, voor altijd. Het zou gauw Herfst worden, reeds dreven er draden door de lucht. 's Nachts als Angèle wakker lag, hoorde zij vogels schreeuwen en een ritselen van de wind in de takken. Zij luisterde en lag naar de sterren te staren, zij glommen boven de donkere boomen van het park. Alles is zoo schoon. Zij dacht niet meer in zelfverteedering aan haar eigen lot. Zij verlangde ook niet meer, woest en onstuimig naar genezing en een gelukkiger leven. Zij dacht er slechts aan dat zij George terug wou zien, nog één keer wellicht - en daarna zou het einde komen, ook goed dat het zoo was.
Heele dagen hield moeder haar gezelschap. Zij las voor uit de dagbladen, zij poogde opgewekt te babbelen en stelde toch zelf vast, hoe jammerlijk zij mislukte. Doch het was niet noodig dat zij voor haar dochter haar vreezen trachtte te verduiken. Zij dachten toch beiden hetzelfde, zij zagen het in elkanders blik.
Angèle bekommerde zich daarom niet meer. De pastoor van het dorp was haar komen bezoeken en poogde haar voorzichtig en op een bescheiden manier voor te bereiden op de dood. Doch haar glimlach voorkwam een pijnlijker tooneel.
| |
| |
‘Eerwaarde, drong zij aan, noem die zaken maar bij hun naam’.
‘Goed, zei hij, zal het u geweldig rouwen?’
‘Misschien wel...’ antwoordde zij stil.
Hij begreep het. ‘Ik ben oud geworden, sprak hij. Had ik in uw plaats moeten jong zijn met de zelfde zekerheid en zonder geloof, ik zou me gezelfmoord hebben. Een jong mensch wil leven. Maar nadat men geleefd heeft, wordt heengaan nog wanhopiger...’
Zij lag daarover na te denken toen hij weggegaan was. Een oogenblik had zij gemeend het hem te zeggen van George, hem te vragen of hij geen weg wist om den jongen tot bij haar te brengen, nu zij daar lag en hem zelf niet kon gaan opzoeken. Doch algauw had zij ingezien dat zij er beter over zweeg. Er moet dat niemand weten buiten zij beiden en de Iemand die het heeft geschikt.
Zij moest nog ééns bij George kunnen zijn. Hij wist nog niets van haar toestand. Hij zou zaterdagavond naar huis komen en haar zoeken in het park, haar niet vinden als zij niet beter was. Zij moest nog weer beter worden, mijn God, nog één keer, en dan zou zij het kunnen dragen. Gij weet toch wat een mensch is, Gij hebt mij gemaakt lijk ik ben... Laat mij den jongen nog voor één uur terugzien... En dan moogt Gij ons scheiden...
De vrijdagmorgen, toen zij alleen was, poogde zij op haar kamer wat over en weer te gaan. Zij gleed uit het bed, trok zich recht aan haar sponde, doch zonder steun kon zij maar moeilijk blijven staan. Zij beefde, kreeg draaiïngen en vreesde weer een bloedspuwing. Doch het ging over. Met een uiterste krachtinspanning geraakte zij tot aan het venster. Daar zonk zij neer en lei in vertwijfeling haar hoofd op het kozijn. Zij dacht: ik zal hem niet kunnen ontmoeten, ik zal hem nooit meer zien, niet kunnen zeggen dat hij wel moet varen.
Zij klampte haar tanden opeen. Zij wilde het weer beproeven, zich oefenen, het moest gaan. Zij zou anders niet rustig kunnen sterven, zij zou de weken, wellicht de maanden die zij nog te wachten had, daar liggen met een sombere wanhoop in haar hart. Waar zou zij een voorwendsel halen om hem te kunnen laten bij haar komen aan het bed? Dat ging niet, dat kon niet. Zij moest tot bij hem geraken. Morgen avond. Anders wist hij van niets, anders zou het gebroken zijn.
Weer stond zij recht en wankelde. Nu ging het iets beter. Zij kon zich overeind houden zonder steun. Doch het vermoeide haar
| |
| |
zoo gauw, dat zij weer te bed moest gaan liggen en bad om moed en sterkte. Geen genezing meer, niet meer om te mogen blijven leven, alleen maar om een stukje geluk, één uur, niet langer, slechts één uur.
Zoo kwam de Zaterdagavond. Toen op Groothuyze alle geluiden stilgevallen waren, toen zij hoorde dat de meiden en moeder zich op hun kamers hadden teruggetrokken, wist zij dat haar tijd gekomen was. Nu zou zij heimelijk pogen te doen wat zij anders niet kon, wat zij zeker niet hadden gedoogd, haar buiten te laten gaan, alleen, om hem te kunnen zien.
Het was alsof de hemel haar een ongewone sterkte schonk. Zij kleedde zich aan, even wierp zij een blik naar buiten en zag de najaarsnacht helder en klaar. Bevend van zwakheid en ellende geraakte zij beneden, en opende met duizenden oplettendheden de kleine buitendeur van de keuken. Nu stond zij in het park en was vrij. Eerst rustte zij wat op de dorpel, toen steunend op de stok die zij van haar kamer had medegebracht, begon zij haar tocht.
Na een uur, na eeuwigheden van angst en wanhoop, na een krachtinspanning tot het allerlaatste toe, na alles wat God alleen weet, geraakte zij aan zijn venster. Of hij moest er eens niet zijn! Nu eerst beklemde haar die schrik en zou haar neergeslagen hebben, doch zij herstelde zich, zij luisterde niet naar het stormachtige jagen van haar hart. Zij wilde winnen, zij klopte, zij klopte weer, zij viel toen op haar knieën op de bloote grond.
| |
X
Zij vernam een beweging, hij kwam het venster openen en keek uit in de nacht. Eerst zag hij haar niet, wijl hij te ver zocht, wat onder hem ineen gezakt zat. Haar witte gestalte richtte zich even op, zij fluisterde zijn naam en reikte haar armen. Hij nam ze vast en trok haar zachtjes overeind.
Nu lagen hun hoofden tegen elkander. Hij gevoelde hoe zij rilde en ellendig was. Zonder iets te bedenken nam hij haar het volgende oogenblik op in zijn armen en zette haar in zijn kamer neer. Zij glimlachte eens, zij bezwijmde schier, haar hart bewoog ternauwernood. Zij moest zich aan hem vasthouden om niet te vallen als een duizeling haar overviel en het bloed deed wegloopen uit
| |
| |
haar borst, o die laatste gulpen van het bloed, nog eens gelukkig te zijn, nog eens zich te warmen bij eens anders bloed, nog één keer alles te bezitten, te vergeten, te verzinken en dan... Dan komt het uur van God.
‘Wat scheelt er?’ vroeg hij stil.
Zij fluisterde: ‘Het zal wel overgaan.’ Met stooten, met gebroken woorden deed zij hem begrijpen. Hij kuste haar, mijn kind, mijn kind. Zij wendde haar mond af. ‘Wij hebben deze nacht nu nog voor ons...’
Hij nam haar op en legde haar op zijn bed. Toen strekte hij zich nevens haar neer. Het raam bleef open, zoodat het ruischen van de nacht hun stilte gansch vervulde.
Hij vleide zijn arm onder haar hoofd, zij legde haar hand op zijn borst, zij zwegen, zij begrepen elkander zonder woorden.
En na een sluimering van enkele uren, zoo driftloos en verstild, als bloemen bloeiend naast mekaar, maakte hen de nanacht wakker. Zij keken naar elkander, er was geen grooter teederheid dan deze blik, zij hadden het geluk. Hij kuste haar oogen en haar handen, haar handen en haar oogen.
Zij streelde hem. Zij zei: ‘Nu is het goed. Nu mag er komen wat er wil...’
Hij keek op zijn uurwerk, straks zou hij haar naar het kasteel terugbrengen. Nu lagen zij nog voor een korte tijd naast elkander, de nacht werd lichter buiten.
Een geluk, zoo grenzeloos als zij nog nimmer had gedroomd, vervulde haar, een zaligheid die twintig jaren eenzaamheid, verdriet en doodsverwachten doorluisterde, doorstraalde tot een hoogste goed. Mijn God, Gij zijt barmhartig, nu is het wel dat ik geleefd heb... Nu is alles goed.
‘Nietwaar, Georgeke, gij zult gelukkig zijn...’
Hij knikt ja.
Zij weent nu. Hij kan het niet hooren, het holt hem levend uit. ‘Wat is er?’ smeekt hij.
Zij schreit van geluk. Omdat er geen kwaad is gebeurd. Omdat haar leven goed gemaakt is. Nu kust zij hem en hij haar. ‘Wij zullen elkander nooit meer zoo nabij zijn...’
Hij zal haar uit het bed tillen en terug dragen, als hij haar gelaat plots veranderen ziet. Zij heeft weer het gevoel onmiddellijk te zullen sterven, zij poogt zich vast te klampen, zij poogt zich los te ma- | |
| |
ken, zij zou willen zeggen: laat mij maar, Georgeke, laat mij maar... Met een laatste glimp van haar bezwijmende oogen ziet zij hem, ver als in een droom, als in een schemer, dan ook verdwijnt hij, het dwarrelt, het is voorbij...
Zij spuwt bloed. Radeloos houdt hij haar vast. Buiten wast de morgenklaarte boven de boomen als de glanzen van een vuur.
André Demedts.
|
|