Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Georg Kaiser en het Drama van het BewustzijnGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 106]
| |
Kaiser ten goede houdend dat hij geen cynieke loochenaar was als Shaw, maar in ernst gezocht heeft ook algemeen aanvaardbaar leven te scheppen (hoe zedelijk aanvechtbaar, van ons standpunt uit bekeken, het soms ook weze), en doorgaans ook de ‘Erneuerung des Menschen’ - zooals hij zich zelf uitdrukt - voor doelwit had. De mensch leeft en denkt zijn leven, het leven dringt door tot zijn bewustzijn, en uit het dualisme van zijn en van mogelijkheid ontstaat dan een konflikt dat een tragiek schept, die we in de drama's van af Strindberg, ook in de al-tragische opvatting van Hebbel, over AndrejewGa naar voetnoot(2) tot Sarmant, Crommelynck, PirandelloGa naar voetnoot(3) en de, expressionnisten terugvinden. Een toeval, een aanstoot van buiten of van binnen uit, oogenschijnlijk heel miniem, doet de ziel afgronden zien van intens maar niet geleefd leven, van door konventie, omgeving en ambt gesmoord leven, waarnaar het individu nu zóó hunkeren gaat dat hij doorbreekt, en, alle werkelijkheid te spijt, het beleven wil. Maar dat kan hij slechts wanneer hij de werkelijkheid regeert, en geen rekening houdt met haar imperatieven, wanneer hij vlucht in een fantoomwereld om er een nieuw leven te scheppen, zooals de gekken en de monomanen. De eene tragiek leidt echter tot een andere. Alsdan is slechts één uitweg: de zelfvernietiging onder een of andere vorm: dood of waanzin, waarin de mensch echter meent de verlossing tegemoet te gaan. Of neen, er is nóg een uitweg, het leven niet denken, het tragische bewustworden vermijden, en vegeteeren; tegenover de geest het grof-zinnelijke stellen. Vooral de eerste oplossing vinden we in tal van Georg Kaiser's drama's terug, en wel in zijn meer expressionnistische experimenten als ‘Van 's Morgens tot Middernacht’ (1916) ‘De Koraal’ (1917), ‘Oktoberdag’ (1928) enz... Eén keer slechts heeft Kaiser een lichtende uitkomst gevonden: in ‘Hölle, Weg, Erde’ (1919), waar zijn held zijn omgeving meesleept in de opmarsch naar het nieuwe paradijs: de aardeGa naar voetnoot(4). Elders geen uitkomst dan in het zelfgeschapen rijk der waan. Maar anderen dringen er niet binnen in, en alhoewel ontoegankelijk opgesloten in zijn eigen erotische waanwereld, zonder inner- | |
[pagina 107]
| |
lijke betrekking met anderen, toch wil de mensch zijn fiktie opdringen, en anderen er aan doen gelooven. Het is duidelijk dat Freud's psycho-analyse niet vreemd is aan die opvattingen, en aan de manier waarop die tragiek ontstaat, en verklaard wordt door het opduiken van verdrongen levenskrachten uit het onbewuste, door de doorbraak van de droomkanten van het zielelevenGa naar voetnoot(5). In die waanwereld is ‘de logiek der begrippen sterker dan de logiek der feiten’. De droom heeft z'n eigen logiek waarnaar de mensch handelt, als een slaapwandelaar in het leven. Maar waar hij met de realiteit in aanraking komt, daar is de botsing zóó pijnlik dat het een vlucht wordt uit vertwijfeling. In ‘De Koraal’ zegt Kaiser: ‘Vooruit - het geldt niet waarheen - wel, weg vanwaar!’ Het is een ontvluchten der werkelijkheid, een geestelijk nihilisme. De mensch Kaiser trouwens is al even raadselachtig als zijn personnages. In 1919 en 1920 brachten zijn honorariums zoowat de reusachtige som op van 200.000 mk., en wekenlang leefde hij met zijn gezin van water en brood, armzalig, omdat alles opgeslorpt werd door zware schuldvereffeningen, maar toch betrok hij een luxueus verblijf in het Esplanadahotel te Berlijn! En waarom? Hij verklaarde het in de loop van zijn proces in 1921, om de werkelijkheid te negeerenGa naar voetnoot(6). Voor verduistering (let wel op: zonder het inzicht te hebben gehad te stelen!!) met zijn vrouw voor de rechtbank gedaagd, verdedigt hij niet zich zelf, maar de dichter, de scheppende persoonlijkheid, die alles doen mag in naam van zijn kunst: ‘...wir haben so wenig selbständige produktive Köpfe, dass niemand von uns es wagen dürfte, auf seine Leistung zu verzichten. Und wenn Frau und Kinder darüber zu Dreck und Blut werden sollten - der produktive Mensch muss leisten bis zum äussersten.’ Zonder zin voor de werkelijkheid staat hij daar, en tijdens een ondervraging over | |
[pagina 108]
| |
zijn vroeger verblijf in Zuid-Amerika (in dienst van een firma), schiet het hem opeens te binnen dat hij in Argentinië nog landerijen moet bezitten, waarvan de waarde grooter moet zijn dan het bedrag van al zijn verplichtingen!!! Reeds in een van zijn eerste stukken ‘Grossbürger Möller’ later herwerkt en getiteld ‘David en Goliath’, beheerschen de waanvoorstellingen van de held de werkelijkheid. Het bericht wordt verspreid dat Möller het groot lot gewonnen heeft. Wel werd zijn nummer uitgetrokken, maar sedert tien jaar had hij zijn bijdrage niet meer betaald, en het geld besteed aan de muzikale opleiding van zijn eenige dochter. Maar het lot behoorde ook gedeeltelik aan familieleden, en hoewel ze niet altijd regelmatig aan hun verplichtingen hadden voldaan, toch komen ze nu af om hun deeltje van de winst op te strijken. Möller onthaalt ze op enkele onduidelijke woorden, zoodat allen werkelijk in de waan verkeeren dat ze nu rijk zijn, en binnen vier weken hun buidel zullen gevuld krijgen. ‘Vier Wochen sich in dem Traum von Herrlichkeiten zu wiegen - ist das nichts?’ meent Möller, en de familieluidjes smeden hun plannetjes, weten zich overal een plaats te veroveren, zoodat ze in het burgerlijk aanzien (wat toch álles is) zóó vast reeds zitten, dat de onthulling der waarheid hun niets meer schelen kan. Ze hebben het nu toch goed. Werkelijkheid en fiktie dus in elkaar geankerd. In ‘De Protagonist’ (1920)Ga naar voetnoot(7) ontleedt hij het probleem van de tooneelspeler, symbool van de scheppende kunstenaar, die in twee werelden leeft: die van de schijn en die van de werkelijkheid, die ernst en spel samen als één realiteit beleeft, voor wie fantasie werkelijkheid is. Zóó leeft hij in de wereld van zijn rollen, dat de bijna afgodische liefde voor zijn zuster de eenige band is die hem aan het reëele leven bindt, en wanneer zij hem heeft medegedeeld, dat ze een man liefheeft en hem om zijn zegen heeft gevraagd, brengt ze haar verloofde binnen gedurende de repetitie van 'n stuk, waarin hij de bedrogene echtgenoot speelt. Hij kent alleen de ernst van zijn rol en ploft de dolk, die hij in het stuk te gebruiken had, in de borst van zijn zuster, die alleen nog inhoud kon geven aan zijn leven en door wie hij zich bedrogen voelt. Bedrog in 't spel, bedrog in werkelijkheid, hij kon ze niet uiteenhouden. | |
[pagina 109]
| |
Psychologisch is dat alles weinig verrechtvaardigd, geleidelijke evolutie van het zieleleven blijkt totaal uitgeschakeld. Alleen de psycho-analyse is hier verantwoordelijk voor dat ongemotiveerde verwarde leven, voor die bruske ontwikkeling van het zieleleven. In de mensch woelt een chaos van tegenstrijdigheden, en uit die troebele diepten breekt soms plots, door een toevalligheid, 'n latente persoonlijkheid uit, die in opstand komt tegen de tot dusver heerschende. Aldus vergaat het de bankkassier uit het razende drama ‘Van 's Morgens tot Middernacht’Ga naar voetnoot(8). In zijn kleinburgerlijk bestaan gevangen, dravend in den tredmolen van zijn verstompend kassiersambt, is hij bijna tot een machine geworden, die, stom zijn dienst verricht. Geen andere levensuitingen dan een paar verstarde bewegingen. Het geld vloeit door zijn handen, automatisch, onverschillig. Een toeval echter, een feit oogenschijnlik van geen beteekenis, rukt uit zijn onderbewustzijn een onvermoede persoonlijkheid naar voren, en plaatst ze in volle bewustzijnssfeer. Een elegante dame, in ruisschende zijde, komt aan zijn loket met een kredietbrief, om uitbetaling van 3000 mk.. Daar er geen bericht kwam van haar bank in Florentië, weigert de direkteur. Toevallig heeft ze met haar hand de hand van den kassier aangeraakt, en dit onnoozele feit, samen met het dubbelzinnig gezwets van zijn direkteur met een klant, zijn voldoende om hem uit zijn verstarring te wekken, de angel der sexsualiteit in zijn vleesch te slaan, en al de onvermoede mogelijkheden van het leven voor zijn bewustzijn op te roepen.Ga naar voetnoot(9) Hij wordt er zich van bewust dat zijn leven geen leven was. Dat is zijn tragiek. En woest barst een onweerstaanbare drift uit om zijn verzuimd leven in te halen. Hij zal dat leven koopen aan de Italiaansche, met geld, het eerste dat hem onder de handen komt: 60.000 mk., waarmede hij loopen gaat. In zijn verhitte verbeelding heeft hij ze gezien als | |
[pagina 110]
| |
een slet en een bedriegster, die door een list zooveel duizend mark wou bemachtigen, en zich dus, in ruil daarvoor, grif aan hem zal geven. Maar de Florentijnsche is een deftige dame en wijst hem verontwaardigd af. Hij heeft gestolen en nu kan hij niet meer terug. De dief zal de politie reeds op de hielen zitten, en het wordt een vlucht door de besneeuwde velden naar de grootstad. De tragiek van het bewustzijn zweept hem op in een wilde jacht, in een vragen en zoeken naar de zin des levens, in een roes om de waarde van alles te beleven. Maar de eene ontgoocheling volgt op de andere: ‘Er hatte das Leben überschätzt’ (Kanzlist Krehler - 2. Akt. s. 53). Hij wil de macht van het geld kennen, en ontketent op de zesdagenrennen een wilde drift onder het volk door het uitloven van 'n reusachtige premie, maar al het enthousiasme bedaart zoodra de vorst verschijnt, en hij vlucht: geld is de grootste leugen onder alle bedrog, ‘Das Geld verhüllt das Echte - das Geld ist der armseligste Schwindel unter allem Betrug’. Wellust der zinnen ook is geen waarachtig beleven, want in het séparé van een balzaal vindt hij slechts geldzucht en ontaarding; en hij komt eindelijk terecht in het asyl van het heilsleger, waar de levensgebrokenen luidop biechten, met de materie afrekenen en zich tot de ziel bekennen. Ook hem dringt de bekentenis uit de keel, hij slingert zijn bankbriefjes van zich weg, de zaal in. Maar zie, daar breekt de woede van de Mammon los in hen die zoo pas zegden er mee te hebben afgerekend. Huichelaars! Hem rest nog één hoop en één steun: het meisje van het heilsleger dat bij hem stond om hem te helpen; maar wijl hij zijn geloof uitschreeuwt in het eenig ware beleven, het beleven van man en vrouw, opent zij de deur en haalt de politie er bij. Ze wijst de dief aan, om de belooning te verdienen beloofd aan wie de dief zou weten te ontdekken. Dit is de ultieme ontgoocheling. Twee was nóg te veel: ‘Der Raum fasst nur einen!’ Hij staat alleen, alleen met zijn waanzin in de ruimte. Waar is de uitkomst? In de kroonluchter spookt een andere werkelijkheid: de dood! Een schot brengt het antwoord op zijn vragen, het einde van die razende kruistocht door de regionen van de wereld als schijn. Hij trok uit om het leven te veroveren, en in zijn handen houdt hij tenslotte: niets, niets, niets! Ook de griffieambtenaar, uit het vijf jaar nadien geschreven werk ‘Kanzlist Krehler’ (1922) breekt uit, en wil zijn verzuimd leven inhalen. Nauwgezet ambtenaar, voor zijn dagelijksch brood de eenige weg loopend ‘uit 't bureau, in 't bureau - in 't bureau, | |
[pagina 111]
| |
uit 't bureau’, is het bonte leven der werkdagen hem onbekend, want nooit had hij een dag verlof in de week. Wanneer hij 's Maandags, na de huwelijksdag van zijn dochter, weer klokslag juist op 't bureau is, (Das ist pflichtmässig Montags ausgelöscht, was Sonntag war!) geeft Herr Rat hem verlof. Huiswaarts keerend loopt hij verloren. De ongewone aanblik van het daarbuiten vliedende en lokkende leven brengt hem in de war, roept in hem het bewustzijn wakker dat het leven niet stilstaat in al die uren dat hij 's morgens en 's namiddags op 't kantoor, het zijne stilleggen moet om nog alleen werktuig te zijn, dat hij een ‘ausgemergelter Federwisch’ geworden is terwille van het brood van zijn vrouw en zijn kind. Zijn leven heeft hij verzuimd opdat zij zouden leven naar welbehagen. Die stoot brengt komplexen van verdrongen gevoelens in beweging. Nu is 't zijn beurt! ‘Die Vielverwendbarkeit meiner Fähigkeiten durchgeführt!’ Hij heeft het leven ontdekt en wil hem nu reconstrueeren, voelt zich met de kosmos verbonden en wil de wereld doorreizen. Maar Krehler gaat niet als de bankkassier het reëele leven doorstormen. Zijn wilde reis maakt hij op een bordpapieren wereldbol, en beleeft aldus zijn illusie, tot wanneer Herr Rat ze als een luchtbel stukslaat. Verwarrende gevoelens duiken uit zijn onderbewustzijn op; hij wil uit dit rijke leven niet terug, en breekt in haat uit tegen zijn vrouw die hem aan het materiëele gebonden wil houden, tegen zijn schoonzoon die zijn vrouw onderhouden wil, doodt tenslotte én schoonzoon en zichzelf, ten onder gaande aan de botsing tusschen ‘de heterogene bewustzijnssferen’ van schijn en van werkelijkheid. Voor de tragiek van het bewustzijn vluchten Krehler en de kassier in de dood, de milliardair uit ‘De Koraal’ echter in het onbewuste, in een wereld van illusie. Vroeger arm werkmanskind, heeft hij de verschrikkingen der ellende gekend, heeft hij zijn weggezonden vader zelfmoord weten plegen, en zijn moeder zien omkomen van ellende. Die ellende, daar moest hij overheen om de verschrikking te ontkomen, dat dreef hem tot de vlucht, dat stond achter hem als hij arbeidde, rusteloos, dag-in dag-uit, dat was wat hem opdreef naar geld en macht. Hij werd millionnair, milliardair; fabrieken rezen op en onbarmhartig werd de massa uitgebuit opdat hij niet terug zou vallen in die verschrikking. Het werk, met zijn machines en zijn menschen heeft hij tusschen zichzelf en dat verschrikkelijke gezet. Hij wil zijn ellendige jeugd uit zijn geheugen bannen. Niets mag er hem nog aan herinneren. Hij wil leven, onbewust van wat hem | |
[pagina 112]
| |
vroeger heeft gekweld en opgezweept. Wel wordt de ellende gestild van wie bij hem aanklopt, nl. op de zoogeheeten ‘open Donderdag’ in het ‘heisse Herz der Erde’, maar hij aanhoort de menschen niet, wel zijn sekretaris, een dubbelganger van hem, zóó sprekend op hem gelijkend, dat alleen een koraal aan de horlogeketting van den secretaris beide mannen onderscheiden laat. Maar niet alleen de uiterlijke dubbelganger heeft hij gevonden, die zijn ander Ik moet zijn, die welke met de ellende in aanraking moet komen, ook de innerlijke dubbelganger, de gelukkige dubbelganger thansch, wil hij vinden in zijn kinderen, zijn zoon en zijn dochter. ‘Het is wellicht mijn hartstocht mij om te ruilen’ verklaart hij, en daarom wil hij dat zelfs de gedachte aan leed ver van ze wegblijve. Edoch, de zoon wil de luxe vluchten en arbeider worden uit plichtsbesef, en zijn dochter wil de zieken en de levensgetrapten heelen. Hoe kan hij zich nu omruilen in zijn kinderen nu zij terug willen van waar uit hij is gevlucht, hoe kan hij nu zijn opgang in een van leed gespeend leven voltrekken, zijn leven voortzetten in zijn kinderen, nu ze de ellende van zijn jeugd tegemoet willen? ‘Holt mir keiner aus dem Dunkel meiner Vergangenheit?’ Hij wil zijn eigen leven geven voor een ander leven: ‘Wer leiht mir seines, das hell ist vom ersten Tage an?’ - De sekretaris laat even iets doorschemeren van zijn eigen gelukkige vreedzame jeugd. Daarin vluchten, daarin, in dat onschuldparadijs van die kindsheid! Hij schiet de sekretaris neer, en rooft hem zijn jeugdherinnering, verzinnelijkt door de koraal. Aangehouden, en natuurlijk voor de sekretaris gehouden aanvaardt hij deze identificatie wanneer de onderzoeksrechter hem breedvoerig het gelukkige jeugdleven verhaalt van de secretaris. In dat andere leven vindt hij de rust. Bovenzinnelijk heeft hij het zieleleven van de sekretaris in hem belichaamt, en daarmee gaat hij kalm en gelukkig de dood in, de symbolische koraal in zijn hand houdend. Ver van en onberoerd door de woelingen en de stormen van de zeeoppervlakte groeit het koraal op de bodem der zee; zóó wou hij leven, onberoerd door de kwellingen en het leed des levens. Zijn vlucht is dus een vlucht vóór de aktieve liefderijke daad, in de passiviteit van het koralenideaal. Die ontdubbeling der persoonlijkheid, die splitsing van het bewustzijn vinden we zelfs reeds uitgedrukt in de titel van een van Kaiser's latere stukken: ‘Tweemaal Olivier’ (1926). In een Music-hall heeft de rijke Olivia een speler gezien, Olivier, die treffend gelijkt op haar vroegere verloofde, die verdween. Zij huurt hem, | |
[pagina 113]
| |
om in stilte de illusie te beleven de geliefde gestalte voor zich te zien. Wat bijna onvermijdelik gebeuren moest, gebeurt. Olivier gaat beleven wat hij alleen voor moet stellen, wanneer plots de geliefde weer opdaagt en hij weggezonden wordt. Gebroken door het leed speelt hij een laatste keer in de music-hall, en wanneer hij in de loge de man bemerkt, die hij zoolang heeft voorgesteld en waarmede hij zich vereenzelvigd had, schiet hij hem neer, wanend aldus zelfmoord te plegen! Hij vlucht in de waanvoorstelling van een der vele gespeelde personnages, en hij smeekt de eeuwige Rechter, die hij in de geneesheeren van het gekkenhuis meent te zien, hem niet uit zijn waan te halen, hem niet het bewustzijn van zijn schuld terug te geven. Verwarring van schijn en werkelijkheid uit vrees voor de tragiek van het bewustzijn vinden we nog bij Koning Marke uit ‘König Hahnrei’ (1913). Voor de klaarblijkelijke ontrouw van Isolde en haar liefde voor Tristan, blijft hij hardnekkig hun schuld loochenen, tot hij ze tenslotte beiden doodt, om tegenover de wereld te kunnen blijven loochenen en zich gelukkig te voelen. Ook de bedrogen echtgenoot uit ‘Brand in de Opera’ (1919) weigert te gelooven aan de ontrouw van zijn vrouw, wanneer ze, gered, alles bekent. Neen, zijn vrouw is gestorven en hij wil het lijk terug uit het brandend gebouw. Daarom loopt zijn vrouw terug de vuurpoel in. In ‘Naast elkander’ (1923) is het een pandjesbaas die, tegen de alledaagsche werkelijkheid in, gelooven wil aan het ‘Ineinander der Menschenseelen’ daar waar de lotgevallen der menschen slechts naast elkander loopen. Een omkeering echter van alle kennis- en waarnemingswaarden, een schaakmatzetten van de logiek der realiteiten door de logiek der begrippen, een opdrijven tot dwingende noodzakelijkheid van het toeval, nergens heeft Kaiser het zoo ver gewaagd als in de Freudiaansche ‘Oktoberdag’ (1928). Toevallig ziet Catharina 'n leger-officier, Marriën (ze las de naam in de omgekeerde kepi wanneer ze naast hem zat in de kerk) voor een goudsmidwinkel, dan in de kerk, 's avonds in dezelfde operaloge! Gekweld door liefdeshonger, vooral van zinnelijken aard, zijn deze toevalligheden voldoende, opdat dit eigenlijk goed opgevoede en eerlijke meisje bovenzinnelijk haar verloving en haar huwelijk met de officier beleven zou, en opdat ze 's avonds de vleeschhouwersknecht, die de meid kwam opzoeken, in haar kamer haalt om de gewaande huwelijksnacht te beleven. En | |
[pagina 114]
| |
wanneer het kind daar is, is ze overtuigd dat het Marriën's kind is, en ze fluistert zijn naam als een zoete troost gedurende de barensweeën. Om schanddaal te vermijden wil de pleegvader (Mr. Coste) Marriën, die echter Catharina niet eens kent, tot het huwelijk dwingen, maar die weigert... natuurlijk! Maar nu aanschouwen we nog een tweede, en nog ongelooflijker verwarring van bewustzijnsferen! Voor de naïeveteit, voor het kinderlijk geloof van Catharina, voor haar ‘visionnaire zekerheid’ voelt Marriën zich ontwapend: ‘Ein Tag schneidet ins Leben, der scheinbar wie jeder andre ist. Ein Zug fährt zu spät ab - und zwischen Ankunft und Abfahrt baut ein Blick ins Juwelierfenster - Eintritt in eine Kirche - Besuch der Oper ein Schicksal auf. Ihr Schicksal Catherine, - vielleicht auch meins.’ (blz. 86). Hij bemint Catharina, en de abstrakte gedachte verandert zoo het konkrete feit, dat hij eindigt met te gelooven aan de bovenzinnelijke realiteit van zijn vaderschap. Coste zegt tot de officier: ‘Alles ist wirklich und unwirklich zugleich. Ich möchte das, was Sie und Catherine verbunden hat, eine mystische Union nennen.’ (blz. 93). In die sfeer van wonderbare verwrongen mystiek, gaan de geldelijke eischen van de slagersknecht Leguerche, die alleen door geld tot zwijgen is te brengen, niet meer op. De luitenant scheurt de check die Catharina's pleegvader hem wil geven, en wanneer Leguerche, door de herinneringen aan die nacht plots zelf opgezweept, niet meer op geld maar op Catharina zelf aanspraak wil maken, breekt luitenant Marriën nog de laatste band die ze met de werkelijkheid verbindt, en velt hem met een schot neer: ‘Wenn es Taten gibt, die mit ihrer Furchtbarkeit uns von der Umwelt trennen - so ist dies eine von ihnen.’... ‘Wir können leben’ (slot). Bedenkelijk zijn dergelijke uitingen van vertwijfeling en dergelijke aberraties van de geest ongetwijfeld, maar ze zijn tenslotte zoo onwerkelijk voorgesteld dat ze ons koel laten, en daardoor betrekkelijk onschadelijk zijn. Kaiser schept geen personnages van vleesch en bloed waaraan we gelooven kunnen, maar van de abstraktie uit laat hij ze handelen, logisch volgens de dialektiek van zijn geest, die over alle realiteiten heen denkt in de hoop het leven te raken. Problemen en nog problemen worden opgeworpen en... niet opgelost, want steeds eindigt het stuk in een vlucht. De donkere diepten van de menschelijke ziel, waar alle levensmogelijkheden broeierig wentelen in een chaos, haalt hij in het licht naar voren, o zeker niet om een cynisch spelen er mee, of om de wellust van zwoele erotiek, maar | |
[pagina 115]
| |
op zoek naar 't leven, naar het echte onvervalschte leven dat hij maar niet vinden kan. Juist dat onwezenlijk reine van Kaiser's erotiek wijst op de geestelijke afkomst er van. In ‘Oktoberdag’ vooral staat Catharina's zinnelijkheid op zoo'n hoog plan, dat geen Leguerche zelfs ze naar omlaag halen kan, en waardoor we zelf onberoerd en ongeloovig blijven, zonder eenige zwoelheid te ondergaan zooals b.v. het geval is bij de lektuur van Wedekind. Maar zijn Kaiser's scheppingen in die zin onwezenlijk, werkelijk echter is het hopelooze zoeken van de eenzaat dat daarachter schuilt, werkelijk de angst voor dat leven waaraan de eisch van het individu, als aan een sterke gevangenismuur stukbreken en hem eenzaam en ontgoocheld in de wanhoop jagen. Tragisch is die werkelijkheidsvlucht, dat in den grond laffe ontwijken van de begrijpende liefdedraad, tragisch des te meer als we bedenken dat inderdaad velen, helaas te velen, na de ineenstorting en de ontwrichting der geesten in de onmiddellijk na-oorlogsche periode, deze tragiek der vertwijfeling en der eenzaamheid hebben gekend. En is het werk van Kaiser, van wiens leven zoo weinig naar buiten is uitgelekt wijl hij zelf als afgescheiden van de wereld in eenzaamheid met zijn vrouw en zijn drie kinderen leeft, misschien niet een wrange kreet om verlossing, misschien niet de verschrikkelijke uiting van een eigen beleefde zielegespleten heid?! Wat ging er in hem om, toen hij in 1921 in de gerechtszaal uitriep: ‘Doet de geest geen pijn, de geest is reeds een ongeneesbare wonde’? En een van zijn stukken is getiteld ‘Noli me tangere’ - raak me niet aan!, en dateert uit zijn gevangenisjaren. Deze tragiek van het bewustzijn is de tragiek van de moderne mensch, die eenzaam is, hopeloos eenzaam en zonder houvast, wie deze onpersoonlijke vermechaniseerde eeuw alle verbondenheid met de menschen en met het eeuwige heeft doorgesneden, om hem in de eenzame leege ruimte van zielloosheid los te laten. Is de golf van het naoorlogsche vage humanitarisme misschien niet de uiting geweest van dat wanhopige grijpen naar een houvast, naar een positief beleven van hen die door uitermate relativering alle geloof verloren hadden? En waar zelfs dat humanitarisme ontbrak en niets overbleef dan twijfel, daar ontvluchtte de mensch de liefdedaad in passiviteit en in vernietiging van zijn bewustzijn. En de kunstenaar, de eenzaamste mensch, heeft ‘om aan zijn eenzaamheid te ontkomen, zich met de gestalten van zijn fantasie omgeven, om niet in vertwijfeling te eindigen’. (Weimer). Illusiegestalten, voor ons spookgestalten waarachter een tragische gespletenheid om verzoening schreit! |
|