| |
| |
| |
Ringsteken
Allereerst moet Stefan George hier herdacht worden en dit wel met het voortreffelijke stukje dat Jan Engelman aan hem wijdde in de Nieuwe Eeuw:
‘De dichter van onsterfelijke verzen is heen en het is mij in den laatsten tijd gebleken, dat verscheidene jonge kunstenaars zijn naam niet eens kennen. Hoe zouden wij - voor een jeugd - twisten over zijn intenties! Laat zijn werk eerst gelezen zijn, dan mogen hem ‘opeischen’ die bewijzen kunnen dat hun idealisme strookt met zijn droom.
Ik heb zijn bestaan en zijn arbeid in de Nieuwe Eeuw ettelijke malen in de herinnering gebracht. Het is niet te vaak geschied in ons land, nadat Albert Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift (in 1895) het deed. De dichters van ‘De Beweging’ kenden hem en zijn ‘Blätter für die Kunst’, maar de litteraire jeugd is meer bekommerd om ‘filmisch’ proza dan om groote dichters. Men houdt de rangverschillen der schoonheid niet meer uiteen, omdat - niet waar? - schoonheid een zoo betrekkelijk begrip is en de afsluitdijk van de Zuiderzee, alsmede het arbeidsconflict aan gindsche fabriek, zooveel belangrijker. Het dienen van de schoonheid is immers maar ‘aestheticisme’. Aestheten zijn menschen met kille harten, slechte karakters en een beetje vaardigheid. om met de pen om te gaan, is 't niet zoo?
Maar intusschen beteekent de dood van Stefan George het verlies van een der zeer weinigen, die in den chaos van het hedendaagsche Europa een zuiver geestelijk ideaal met strenge consequenties hoog hielden. Rumoer, baatzucht, looze activiteit, het ging alles aan hem voorbij. Hij werd er steeds ongenaakbaarder van. Zijn ideaal ging zóó hoog, dat de actueele gebeurtenissen hem niet konden trekken uit zijn afzondering. Ik wist zeer goed wat ik deed, toen ik, nadat de nieuwe Duitsche regeering, voorzichtigen aandrang op hem uitoefende, om hem te doen treden in de ‘gelijkgeschakelde’ Dichter-academie (vlak nadat de grijze Liebermann er uit was gejaagd), in een vers de verwachting uitsprak, dat George daar niet op zou reageeren op de wijze die men wenschte. Het was immers te naïef, het vernieuwde Duitschland te identificeeren met het ‘neue Reich’ van den dichter.
Het is zeer wel mogelijk dat Stefan George, die grondig afkeerig was van de liberale staatsidee, die voor het naturalisme in de kunst (en al wat er op volgde) slechts minachting gevoelde, die een idee des dichterschaps en een droom in zijn hoofd had, slechts vergelijkbaar met de idealen van de groote romantici in het begin der vorige eeuw, Novalis, Hólderlin en Von Tieck, meer sympathie gevoelde voor het nieuwe Duitschland dan voor het marxistische, naar het communisme afzakkende, dat na den oorlog aan vele kwalen leed en uit vele wonden bloedde. Reeds in het Duitschland van Wilhelm en de parades spon hij zich in, gelijk een rups in zijn cocon en de kring die hem omgaf had iets van een sacrale tafelronde, een bijeenkomst van graalridders. Wat niet is kan worden - misschien -, maar voorloopig liggen er lichtjaren tusschen
| |
| |
Novalis' ‘Die Christenheit oder Europa’ en de boekenverbranders, tusschen de ‘Teppich des Lebens’ en de bloeddorstige phrasen van hen, die de tijden der Hunnen terugwenschen om het romaansche Europa onder den voet te kunnen loopen.
Ons, buiten de Duitsche koorts, evenzeer als buiten het Fransche chauvinisme, kan men niets wijs maken: dit is niet, nòg niet, het Duitschland dat jong en fier mag zijn, doch aan Rilke's eisch, die waardigheid te bezitten ‘die die innerste Demut zur Wurzel hat’, beantwoordt. Het eerste wat Stefan George deed, toen hij als jong, van geestdrift ziedend en een sterke vlam uitstralend dichter reizen ging, was de Fransche symbolisten opzoeken, om hun te zeggen dat hij méér wilde dan ‘l'art pour l'art’. Maar hij heeft het nog meegemaakt, dat Hitler zijn vredeslied voor de microfoon zong, tegelijk met het verspreiden van snorkende oorlogsphrasen in miljoenen exemplaren van ‘Mein Kampf.’
- Het is - voorloopig - voor Europa niet ongunstig, dat Frankrijk een sterke luchtvloot heeft - en het is geen afkeer van het nieuwe Duitschland dat men gaarne zou zien, wanneer men dit, zoo nuchter mogelijk, constateert. De ‘heiligste goederen’ van Europa zijn niet gelijk te stellen met de ‘heiligste goederen’ van een Duitschland dat landhongerig wordt, zoodra het de kans schoon ziet om zich wapenen te verschaffen.
Maar Stefan George is heen - en ideaal en werkelijkheid lagen nimmer verder uiteen dan in zijn tijd. Wat van alle dichterlevens, min of meer de tweespalt is, was van het zijne de groote, maar met grooten moed gedragen tragiek. Zag hij een beteren dageraad schemeren toen zijn zon onderging? Men kan Stefan George niet stellen tegenover het Hakenkruis, maar hij was een te groot heerscher in het rijk van den geest, de geschriften van zijn beste volgelingen zijn te rijp van inzicht, om de banaliteiten die van de Oostgrens tot hier doordringen te beschouwen als vruchten van den boom dien zij hebben geplant.
Een begenadigd dichter stierf - de politiek zal oneindig moeten groeien om iets te verwezenlijken van zijn glanzenden droom en zijn klare idee.
Naast het poëtisch overzicht van Anthonie Donker in ‘De Stem’ (verleden maand geciteerd), mag dat van J.C. Bloem in ‘Den Gulden Winckel’ gelegd worden, omdat het in de waardeeringen die van Donker eenerzijds bevestigt en door een breederen blik anderzijds aanvult:
Wij wegen voor ons jaaroverzicht alleen de poëtische kaneel en niet de dito eikenschors. - Het is de bedoeling niet, in het kort nog eens na te gaan wat het afgeloopen jaar aan belangrijks en minder belangrijks gebracht heeft, hetgeen zou neerkomen op een soort van condensatie van de in die periode in dit tijdschrift verschenen artikelen. Als voorbeeld zij alleen opgemerkt, dat naar mijn meening een boekje als de Spaansche Volksliederen van Hendriek de Vries alleen al voldoende is om de qualitatieve balans van het poëtisch jaar positief te maken. Een andere vraag is het echter, die ik mij hier wilde stellen: welke is de algemeene indruk, dien men van de poëtische productie in zoo'n - ik herhaal het: altijd betrekkelijk wellekeurig gekozen - tijdperk overhoudt, en: wijst die indruk op een zekere richting, waarin de hedendaagsche poëzie zich schijnt te bewegen?
| |
| |
Aanvankelijk zal men, altijd en overal, geneigd zijn, deze beide vragen ontkennend te beantwoorden. Dat is zeer begrijpelijk, maar zegt ten slotte niets. Als men zoo vlakbij de verschijningen en verschijnselen staat, wordt men onwillekeurig het meest getroffen door de individueele verschillen tusschen de gelijktijdige publiceerende dichters. Navolgers en erger daargelaten lijkt de eene dichter eigenlijk nooit op den ander behalve op vrij vage punten en dan nog maar betrekkelijk. Toch komt het op die vage trekken aan. Wanneer alles nog verder in den tijd is teruggetreden en, om de geijkte term te gebruiken, historie aan het worden of geworden is, is het vaak, of die vage trekken minder vaag, de individueele kenmerken daarentegen vager worden. Dan is het oogenblik gekomen, dat men met eenige kans op succes een algemeene kenschets van de poëzie op dat tijdstip beproeven kan en ook - het zal er meestal wel toe leiden - de verklaring, hoe het gekomen is, dat de daarna gekomen poëzie zich uit die voorafgegane heeft ontwikkeld. - De groote, en zelden bereikte, kunst van den criticus is nu deze: zich de kunst van het heden voor te stellen als ware zij reeds historie geworden, maar te kenschetsen en uit haar de richtlijnen voor de komende kunst te trekken. (Ik zeg met nadruk, dat ik mij ook andere, niet minder aantrekkelijke, vormen van kritiek, zooals bijv. de polemiek, kan denken, maar kan hier daarover uitteraard niet uitweiden.)
Na aldus alle voorbehoud omtrent de mogelijkheid van mijn slagen te hebben gemaakt wil ik mijzelf de hierboven genoemde twee vragen stellen. En antwoorden: dat ik den indruk (ik spacieer), dat meer dan ooit sinds het begin van de Nieuwe Gidsbeweging daarop moet worden gezegd: dat er geen indruk is, die algemeen zou kunnen worden genoemd en dus - dit spreekt vanzelf - geen richting voor de komende poëzie kan worden afgeleid uit dien niet bestaanden algemeenen indruk.
Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat er op het oogenblik geen dichters zijn die men met een weinig goeden (of kwaden) wil niet op grond van een ware of schijnbare verwantschap in enkele groepen zou kunnen bijeenbrengen. Maar in de eerste plaats zijn die groepen minder samenhangend dan vroeger en bovendien zijn zij onderling veel meer van elkaar verschillend dan in vroegere perioden. Om 'n voorbeeld te noemen: het dichtwerk van Potgieter, Beets, Ten Kate en Ter Haar lijkt, welke individueele verschillen er ook tusschen deze poeëten mogen bestaan, veel meer op elkaar dan bijv. dat van Roland Holst, Greshoff, Buning, en Nijhoff of van Vestdijk, Van Oosten, Klinkenberg en Van der Steen. Dit is in zekeren zin misschien volstrekt geen nadeel, ik volsta dan ook met 't feit te constateeren.
Voor deze kroniek heb ik vier dichters samengebracht, die men, als men het nu bepaald zou willen en na het maken van ontelbare voorbehouden in iets wat op een groep lijkt zou kunnen samenbrengen. Vager kan ik haast niet zeggen, maar alles wat positiever zou zijn dan dit ware onjuist. Zou men deze groep een naam willen geven en dit - weer onder het maken van al die voorbehouden - willen doen door vergelijking met een buitenlandsche dichtgroep, dan zou men waarschijnlijk komen aandragen met de poètes fantaisistes in Frankrijk (Toulet, Derême, Pellerin) en via deze weer terecht komen bij onze Zuidelijke landgenooten Minne e.a. Men zou nog meer kunnen teruggaan: naar Laforgue, en nog meer: naar Heine. Steeds worden de verschillen grooter, wordt de vergelijking hinkender. Maar er blijft één punt van overeenkomst bestaan: al de hiergenoemde dichters bezitten 'n bepaald soort ironie, die pas sinds de romantiek in de letteren is binnengekomen en die totaliter verschilt van bijv. de achttiende-eeuwsche epigrammen van en uit den tijd van Voltaire. Men zou haar misschien het best de
| |
| |
weltschmerz-ironie kunnen noemen. Greshoff is de Nestor (nu al! waar blijft de - onze - tijd?) van deze dichters. Zijn poëzie neemt vaak den vorm aan van een dialoog, een innerlijke dan, wel te verstaan, die voor- en keerzijde van zijn wezen tegen elkander onderstelt. Hij is er grondig van doordrongen dat, als dit waar is, dat het ook is en dat dit en dat eigenlijk slechts bij de gratie van elkaar bestaan. Vandaar zijn dikwijls - niet alleen in zijn poëzie - schijnbaar tegenstrijdige uitingen, die in hun verband beschouwd echter volkomen cohaerent zijn. Zijn prototype is de houthakker uit de fabel van La Fontaine. Hij weet hoe weinig zoets het leven geeft tegenover hoeveel zuurs, maar hoe vol bitterheid hem dit moge maken, hij zal er nooit een reden in zoeken om het weinige goeds daarom te smaden. Hij kent de geringe uitwerking van des menschen daden, maar predikt daarom geenszins de onthouding daarvan; hij weet dat het hart zwak mag zijn, maar toch volstrekt niet laf behoeft te wezen.
In hetzelfde tijdschrift heeft G.H. 's Gravezande den heer J.K. Feylbrief, gewezen directeur der kanselarij van het Nederlandsch Gezantschap te Berlijn, u beter bekend onder zijn pseudoniem J. van Oudshoorn, geïnterviewd.
‘Op waardeering door een publiek kon ik niet rekenen. Ik heb mij geen oogenblik ontveinsd, dat het thema van Willem Mertens' Levensspiegel bijvoorbeeld den gewonen conventioneel aangelegden mensch - om van godsdienstigen maar niet te spreken - een gruwel in het oog moest zijn. Ik was me daar volkomen van bewust; ik voorzag allerlei mogelijkheden, trachtte o.a. het geval te doordenken, dat de schrijver van zùlk een boek in dienstverband zou geraken onder zùlk een streng-conventioneele, geloovige natuur en verwachtte er niet veel heil van. Bovendien had ik - 36 jaar oud - nog nimmer iets geschreven of uitgegeven en zoo heb ik lang geaarzeld het manuscript uit handen te geven en ben niet tot publicatie ervan overgegaan, dan nadat mij van bevoegde zijde verzekerd had, dat het hier ging om wat men gewoon is “Kunst” te noemen. Hetgeen door de latere critieken grootendeels bevestigd werd’.
‘Heeft u lang aan Willem Mertens gewerkt’?
‘In Berlijn is het boek geschreven aan één stuk door. Ik heb er anderhalf jaar aan gewerkt.’
‘Heeft u het lang onder u gehouden?’
‘Een half jaar. Toen zond ik het aan Frans Coenen, want dien bedoelde ik zooeven. Maar een uitgever was aanvankelijk niet te vinden. Trouwens, met al mijn boeken heb ik last gehad om ze uitgegeven te krijgen en bedragen, die ik er voor ontvangen heb, zijn wonderlijk laag, behalve voor den bundel Verhalen in de Wereldbibliotheek, waarvan nog een derde druk verschenen is. Van Willem Mertens heb ik zelf een Duitsche vertaling gemaakt, maar ook daarvoor heb ik geen uitgever kunnen vinden.
‘Met de meeste liefde heb ik van al mijn boeken aan Willem Mertens, dat eerst Vae solis zou heeten, en aan Pinksteren gewerkt; die alleen zijn l'art pour l'art, de andere niet’.
‘Hoe werkt u gewoonlijk?’
‘Ik schrijf niet vlug. Anderhalf jaar over Willem Mertens, dat zei ik al. Ik verzorg mijn werk buitengewoon. Ik schrijf het eerst, corrigeer dan, schrijf het nog eens
| |
| |
over en ten slotte gaat het op de machine. Willem Mertens heb ik met potlood in kleine notitieboekjes geschreven. Ik begon er mee te Berlijn op een achtermiddag. Van dat boek bezit ik het inktmanuscript nog, van de andere niet’.
‘Leefde dat boek al lang in u?’
‘Ik vermoed het’.
‘Maakt u geen schema voor u begint te schrijven?’
‘Nooit, nooit! Als ik voel, dat ik kàn schrijven, begin ik en schrijf door. In vijf jaar heb ik nu niets geschreven, maar tusschen het verschijnen van twee boeken ligt dikwijls vijf jaar. Ik maak me er niets bezorgd over: het is een etappe. Ik forceer het nooit en zou nu wel ander litterair werk willen doen in deze gedwongen rustperiode’.
‘Bevatten uw boeken veel autobiographisch?’
‘Natuurlijk is er iets van mezelf in; dat is in ieder boek van ieder schrijver zoo. Men zou het incorrect kunnen noemen over intieme gewaarwordingen en gevoelens zich te uiten op de wijze als ik bijv. in Willem Mertens' Levensspiegel gedaan heb. Zulke gewaarwordingen en gevoelens zijn toch als het ware een particulier spreken... met zichzelf. Maar daarom juist kan men en mag men zich in dit geval erover heenzetten, zoodra men dat tegenover zichzelf meent te kunnen verantwoorden, al wordt tevens ditzelf er tot op zekere hoogte door gecompromitteerd en zou men dus tot op diezelfde hoogte incorrect handelen. In een gewoon particulier gesprek, dus met een ander, zou, wanneer men zich door een publicatie over dat particuliere heen zet, die ander - hoe weinig er overigens aan hem gelegen moge zijn - blootgesteld kunnen worden en dat willen we liever niet’.
In Forum schreef S. Vestdijk een uitstekende studie over ‘Valéry en het duistere vers’. Een eigenaardige, zelfs verbluffende passus, is die waar de auteur beweert dat de bedenkelijke stand der Fransche poëzie in een correlatief verband zou toe te schrijven zijn aan het feit, dat de poëzie van Valery te veelzijdig zou zijn om nog plaats te maken voor een van hem gedifferentieerde persoonlijkheid. In den geest van schrijver is vermoedelijk geen besef van den dichtenden demon die zich uit ondanks alles, doch, veeleer, de voorstelling van poëten die slechts tot uitspraak komen, indien er van het genre dat zij kunnen leveren nog niet teveel of niet reeds iets beters bestaat. Naast Goethe zou geen Schiller gestaan hebben indien de eerste ook de gaven van den tweede had bezeten. Hier gaat in elk geval ter overweging de tekst in kwestie:
‘Valery's poëzie is in laatste instantie onvruchtbaar, niet omdat ze intellectualistisch overbewust, geconstrueerd zou zijn, niet omdat ze in geen toestand van vervoering (acuut en heftig als bij Rimbaud, chronisch en getemperd als bij Mallarmé) geschreven werd, of omdat hier het Werk den schepper zou domineeren (het omgekeerde juist is steeds door Valéry nagestreefd!) maar omdat ze niets meer te wenschen overlaat. ‘La définition du Beau est facile: il est ce qui désespère.’ Hij heeft het voor
| |
| |
zich zelf geschreven. Tusschen den cultus-Valéry en den bedenkelijken stand der Fransche poëzie bestaat, zooal geen oorzakelijkheid, dan toch zeker een correlatief verband. Wie waagt het nog te dichten in tegenwoordigheid van Apollo Musagetes in eigen persoon? Er blijft den Franschen jongere niets anders over dan slechte verzen te schrijven of te zwijgen.
Het gevaar van deze verhoudingen ligt vooral in het verloren gaan van dat eigenaardig verbindende lid tusschen genie en passieve bewonderaars, wellicht het wezenlijkste kenmerk van een levende poëtische cultuur. Natura non facit saltus. Poëtische cultuur is alleen bestaanbaar, zoodra en zoolang er dichters optreden, al of niet vereenigd in scholen, die creatief, door hun eigen werk, als tusschenpersoon getuigenis afleggen van hun bewondering. De beteekenis van zoovele symbolisten en van zeker alle surréalisten wordt dan deze: dat zij door het medium van hun verzen reproductief (bijna zooals de uitvoerende kunstenaar het werk van den componist), de grandioze subjectiviteit van enkele centrale figuren (Mallarmé, Rimbaud) tot een uitsluitend receptief publiek brengen. Men antwoordt dan op een gedicht niet met een gevoel, een stemming, een besef, maar met een handeling: een ander gedicht! Doch een figuur als Valéry vernietigt al deze hiërarchische mogelijkheden door haar perfectie, hij stimuleert niet, maar ontmoedigt,, en dat niet alleen de aan hem verwante dichters. Want immers, hij resumeert het symbolisme, synthetiseert den bizarren inval met het klassieke vers, fantasie met mathematica, erotiek met architectuur, klank met begrip, plastiek met philosophie, en dat na een ongehoorde voorbereiding, bij een zeldzame begaafdheid. Wat blijft er nog te doen over? Welke evolutie is er nog denkbaar die niet reeds in de kiem tot vulgarisatie is gedoemd? Vooral de vertegenwoordigers van elk surréalisme, van elke ‘poésie pure’-van-Bremond, verschrompelen naast hem tot een bende onbelangrijke clowns. Wie denkt bij dit schouwspel niet aan dat van den Romeinschen dictator, heerschend over een geheel volk van slaven, waarmee Spengler ons cultuurstadium ongeveer ‘synchroon’ acht? En zoo veel meer wordt dan op eens symbolisch: de leeftijd van Paul Valéry, die tot dien van Rimbaud in zulk een
veelbeteekenende tegenstelling staat, en wellicht ook een zeker stoïcisme, onafscheidelijk van elken ‘ondergang’.
In ‘Roeping’ heeft de actueele dichter Vlemminck een eerste poging gemaakt met het gebruik van Antoon Coolen's idioom in de poëzie:
| |
De vrouw van den werklooze spreekt.
‘Ik zou mijn eigen schamen om te schooien;
spreekt daar niet af; ik blijf veel liever thuis
en voed mij liever nog met kat en muis
dan dat ik 't hele dorp kwam afgetrooien.
Maar ik stuur mijnen man, die schooien kan:
hij rijdt de kloosters af, die altijd geven;
hij laat geen mens met rust, want wij beleven
een raren tijd; daar weet ik alles van.
| |
| |
Maar spreekt me niet van kristus-ondersteuning;
'k val liever dood van honger, ja mijnheer,
dan dat ik riemen snijd van anders leer.
Mijn man krijgt op de pof Bols bij “de Keuning”.
Loopt henen met uw hongerlijderij,
Wij eten van de kristus en wij drinken
ook van de steun. Wij gaan ons niet verdrinken,
Wij vragen geen misplaatste medelij’.
Nu laat ik nog vier knipseltjes volgen, echtojes van de tooneelcrisis, die in Nederland nog zooveel heviger woedt dan hier. De acteur Cruys Voorbergh heeft in ‘De tooneelspiegel’ het tooneel opgegeven. Hij verwacht nog iets van de revue, misschien, en volgens hem moet geld voor den acteur bijzaak worden (hetgeen het, als men weet hoe acteurs bezoldigd worden, al lang is!).
‘De naatste toekomst van het tooneel zie ik niet. Was dit wel zoo, dan zou ik eraan werken. Nu kan ik niet anders dan alle poriën wijd openzetten en wachten tot het nieuwe zich openbaart. Dat het tooneel zich in zijn huidigen vorm handhaven zal, geloof ik echter niet. Volgens mij zullen alle kunsten weer huwen en daarom geloof ik in de revue als vorm. Mogelijk ga ik zelf wel naar de revue, want de huidige vorm van het tooneel kan mij maar matig bekoren.
In den tegenwoordigen tijd kan tooneelspelen geen nevenberoep meer zijn, omdat het vak ons vier-en-twintig uur van den dag opeischt, lichamelijk en geestelijk. Maar geld moet voor den acteur weer bijzaak worden; hij mag het tooneel niet in de eerste plaats als broodwinning zien en niet alles van financieele factoren laten afhangen. Ook het stukken probleem is uiterst moeilijk. We wachten nog altijd op den auteur, die de psychologische nooden van onzen tijd vastlegt. Deze nooden zijn in Holland weer anders dan in Duitschland of Frankrijk en daarom zal een buitenlandsche schrijver ons nooit ten volle kunnen bevredigen’.
Volgens Mr C. Van Rossem in De Haagsche Post, speelt men niet genoeg stukken van Nederlandsche auteurs:
‘De tooneelleiders vluchten in de vage probleemstelling: de Nederlander heeft geen dramatisch instinct, het publiek wil geen Nederlandsche stukken, het aangebodene kan de vergelijking met het buitenlandsche product niet doorstaan. De waarheid is eenvoudig deze, dat de tooneelman zich van de zaak afmaakt. Hij weet eigenlijk zelf niet waarom. Intuïtief voelt hij, dat er iets niet klopt, dat elk land over een productie van eigen bodem beschikt en dat, zonder dit, een vaderlandsch tooneel toch een onvruchtbaar ding is. En dan zucht hij, uit fatsoen, zoo nu en dan naar buiten: wij snakken naar bruikbare Nederlandsche stukken. Maar het is er mee als de oom, dien je eeuwigdurend te logeeren vraagt en die, goddank, nooit komt. Le génie est une longue patience.
| |
| |
Hoe wil de jonge aankomende tooneelschrijver ooit het vak leeren, wanneer hij nergens gastvrijheid ontmoet, nooit de fouten van zijn schepping achter het voetlicht ziet?
Er is in ons land een bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers, waarvan de meeste der leidende figuren... nooit gespeeld zijn geworden. Manuscripten bij dozijnen, maar afgekeurd, afgeketst. Is daar dan werkelijk niets bruikbaars bij?
Ik kan onmogelijk aannemen, dat dit alles slechter zou zijn dan de vele prullaria uit het buitenland, die wij steeds weer te slikken krijgen. Het is mode geworden bij onze tooneelgezelschappen, een dramaturg aan te stellen. Deze functionaris leest stukken, geeft zijn gefundeerde conclusie - en hiermee is zijn taak vrijwel afgeloopen. Maar in werkelijkheid moest zijn taak daar eerst beginnen. Krijgt hij een Nederlandsch stuk in handen, waar iets in zit, maar dat óf fouten in de constructie vertoont, óf fouten in de psychologische ontwikkeling, óf dat niet overal tooneelgoed is, zoo zou hij het moeten zijn, die overweegt of er toch niet iets van te maken is. Stelt hij zich alsdan in verbinding met den schrijver, dan ben ik overtuigd, dat uit deze ernstige samenwerking soms een goed geheel te voorschijn zou komen. Dat nu gebeurt in ons land zelden of nooit. In het buitenland daarentegen wordt bijna nooit een stuk in de oorspronkelijke lezing gespeeld - hier speelt de persoonlijke ervaring een woordje mee - er wordt geschaafd, gecoupeerd, omgezet, omgewerkt, enfin, de vakkundige stelt zijn objectieven kijk naast den subjectieven kijk van den schepper, hij maakt het werk goed pasklaar voor het tooneel. En dit kan toch ook van den Nederlandschen dramaturg en den regisseur geëischt worden!’
Volgens Sam Dresden in ‘Leven en Werken’ maakt men te veel muziek bij de opvoeringen:
‘Uit de hopelooze verwarring, die tooneel-directeuren en zaalexploitanten, ook de zoogenaamd “ernstige”, stichten, als zij ons inwijden in de voorstelling door “muziek” van 1 à 4 man, het gekras van de gramofoonnaald, of het ondefiniëerbaar bombastisch geluid van den loudspeaker, kan alleen redding worden gezocht, als men inderdaad er van overtuigd is, dat elke kunstuiting, hoe ook geaard, om voorbereiding vraagt. Niet alleen van de uitvoerders, maar ook van het publiek. Dan zal men gaan eischen de afschaffing van alle zoogenaamde voorbereidende “muziek”, die in geen enkel verband staat met wat er volgt, en als afleidend eerder dan inleidend gebrandmerkt dient te worden.
Geeft ons uw arbeid, exploitanten van zalen, speculanten op de verstrooiingszucht van uw bezoekers zonder het barbaarsche gejoel van den gramofoon-saxofoon, zonder den versterkten tenor van een Crooks, zonder de “Revellers” en hun imitaties, zonder uw “muziek”.
Zelfs het meest frivole stuk verdraagt niet het klanken-gehaspel, de stoethaspelarij van geluid, die in den schouwburg wordt geboden om in stemming te komen.
Laten wij wachten. Lang desnoods. In de stilte, die de verpoozeling vreest, de kunstzinnige liefheeft en de kunstenaar aanbiddelijk vindt. Laat de tooneelspeler ons, zonder de aesthetica en zonder de attributen van de “bar americain” zeggen wat hij te zeggen heeft. Wij kunnen niet naar hem luisteren, als wij ter introductie onze ooren laten volproppen door een radio-centrale, als wij tevoren gezegend zijn met een klanken-distributie, die met muziek al bitter weinig heeft te maken’.
| |
| |
En als de schouwburgdirecteurs het publiek, dat geen tooneel meer verlangt, dan wat anders geven, elken 25en toeschouwer twee vrijkaarten, elken 1000en toeschouwer een rijwiel en elken 10.000en een motorrijwiel, dan is het volgens E. Bouquin ook alweer niet goed:
En ik denk: hoe verrukkelijk is het te ervaren, dat de Muze met heur tijd meesnelt.
Hoe heerlijk is het te mogen beseffen, dat Wij-Nù inderdaad van ‘nu’ zijn.
Wij koopen cigaretten met een bon voor een fiets en boeken met een geschenk en waarom zouden wij niet gaan griezelen om de grootste sensatie ooit vertoond, indien wij goede kans op twee gratis plaatsbewijzen loopen, redelijke kans op een rijwiel en optimistische kans op een motorrijwiel?
Wat Adolphe Engers doet is goed gedaan, omdat de adem-benemende snelheid van onzen tijd, gescandeerd door de wentelingen en razernijen van den motor, de steile wanden van den Parnassus sneller inneembaar doet worden.
En is snelheid niet de Muze van 1933?
Het moge inmiddels bij de Spin niet blijven en evenmin bij Adolphe's schoon initiatief.
Indien de Spin ons op het motorrijwiel zet, moge (Standing muss sein!) Tartuffe ons in een glanzende Cadillac ten Schouwburg doen glijden en Midzomernachtstroom schenke ons de verroeringen van een trillende stijging naar het zwerk op de stalen verrukking van een Fokker.
Het seizoen 1933-1934 zal ons ongetwijfeld in ijzeren consequentie de allergrootste en de onbegrijpelijkste grootste sensatie van twintig eeuwen schenken, getemd en voorgevoerd in de arena's van Voorhout, Coolsingel en Leidsche Plein.
Mogen de belooningen voor onzen moed, deze afgrijselijkheden te ondergaan, evenredig zijn aan de onverwoestbaarheid onzer zenuwen.
Wij smijten Molière weg onder kostprijs!!
Shakespeare voor de helft van den prijs!!!
Oudejaars-uitverkoop van Vondel. Onze concurrenten van de Reguliersbreestraat plegen zelfmoord!! Iedere bezoeker een doosje cigaretten, iedere honderdduizendste bezoeker een landhuis in het Gooi!!!!
Leve Adolphe!
Leve de Spin!
De hemel helpe de Muzen....
|
|