| |
| |
| |
Kronieken
I
Katholieke Engelsche Letterkunde in 1933
door Dr Raph. Kreemers.
Ook dit jaar hebben de Engelsche Katholieken zich op letterkundig gebied niet onbetuigd gelaten. Laat de productie in vergelijking met de massa-voortbrengst van de rest der letterkunde, tamelijk gering zijn, het gehalte is toch de moeite waard en vergelijkenderwijs gesproken slaan de Katholieken nog heusch zoo'n slecht figuur niet. Ze hebben wel geen Virginia Woolf in de vrouwelijke wereld, doch Sheila Kaye-Smith kan voorloopig toch haar stappen zetten naast de beste en intusschen zijn zich jonge krachten aan het opwerken. En wat de mannen aangaat, dit jaar heeft de Katholieke Letterkunde weer een goede aanwinst gedaan met de bekeering van Arnold Lunn, en de andere bekeerlingen, als daar zijn Evelyn Waugh, Francis Stuart, enz., zijn zich aan 't voorbereiden om eerste krachten te worden waarmee in de toekomst rekening zal moeten worden gehouden.
Van den onvermoeibaren G.K. Chesterton vallen weer een tiental dingen te vermelden. Eerst en vooral het bij Methuen verschenen twaalfde omnibus-deel ‘All I Survey’ waarin hij het eens te meer aan den stok krijgt met slechte poëten, literaire klieken, het moderne heidendom, het zonnestelsel, enz. Verder aangename verpoozingen met de schrijvers Stephenson, Swift, Scott, Swinburne, Chaucer, Gray, enz. We wilden in een volgenden omnibus ook graag een plaatsje gunnen, opdat het voor het nageslacht bewaard zou blijven, aan een zeker antwoord dat Chesterton indertijd in het London News gegeven heeft aan Lady Conan Doyle en waarin hij deze dame terecht zet voor haar opvattingen over de ‘Churches’. Als pittige humor en als noodzakelijk te herhalen waarheid op onze dagen, nu overal het gezag van de Kerk ondermijnd wordt, is dit een prachtstaaltje van de kunst van Chesterton. Overigens is ook dit omnibusdeel een waardig slot voor het eerste dozijn, dat, gezien de krachtige leefbaar- | |
| |
heid van den schepper, nog wel nakomelingen krijgen zal. Engeland zal trouwens niet gauw Chesterton beu worden. Want met Belloc en Rob. Lynd vormt hij een trio essayisten waarbij de rest in de Engelsche Letterkunde van vandaag verbleekt. Wie Chesterton als schrijver van essays nog niet kent neme dit deel ter hand en we zijn er zeker van dat hij ook de andere deelen niet ongelezen zal laten. Tot het gebied der schoone letteren behoort ook het werk dat Chesterton dit jaar geschreven heeft over den Engelachtigen Leeraar St. Thomas van Aquinen: ‘St Thomas Aquinas’ (Hodder and Stoughton). Waar we het werkje van 1925 ‘St Francis of Assisi’ het eindresultaat van een bepaalde vogue konden heeten, zou voor dit boekje kunnen gezegd worden dat het een beginpunt is voor een reeks die ongetwijfeld volgen zal. Men zoeke hier geen volledig overzicht van de wijsbegeerte van St
Thomas. De schrijver verontschuldigt zich trouwens zelf een aantal punten niet te hebben aangeraakt. Doch hij beperkt zich tot die dingen die de meeste niet-geloovigen een doorn in het oog zijn en die dan ook maar liefst worden weggelaten in de gewone behandelingen van het wijsgeerig denken van den grooten Aquiner. Chesterton plaatst hem naast St Franciscus en zegt dat deze twee monniken de twee groote bekeerders zijn in de geschiedenis: Thomas bekeerde de heidenen tot het Christendom en Franciscus bekeerde de Christenen tot het Christendom. Franciscus verheerlijkte het slijk der aarde en Thomas verwees den geest naar de wereld der feiten. Franciscus drukte op ‘common things’, Thomas op ‘common sense’. In tegenstelling met andere leiders der gedachte valt Chesterton hier niet het een of ander punt aan doch in gesloten rangorde rukt hij over heel de lijn den vijand te gemoet. Laat die lijn niet overal even sterk zijn, de tegenstander kan niet zien hoever ze zich aan alle kanten uitstrekt. Het is een wonderschoon boekje dat zelfs in de niet-katholieke pers met uitbundigen lof werd begroet, dien het overigens ten volle verdient.
Dit jaar verscheen ook de derde uitgave van Chesterton's ‘Collected Poems’ (Methuen). Dit is voor ons een welgekomen gelegenheid om erop te wijzen dat men, ook bij ons, Chesterton als dichter veel te veel heeft verwaarloosd. De gedichten van Chesterton zijn heusch niet van het minste in zijn letterkundige bedrijvigheid. Ze zullen leven zoolang als die van de beste schrijvers uit de Engelsche Letterkunde. En wanneer de critici van vandaag eens wat meer tot bezinning zullen zijn gekomen, het koren wat beter van het kaf
| |
| |
zullen weten te onderscheiden en de waarheid stellen zullen boven enge kliekgeest zal men Kipling's ‘Recessional’ niet meer aanhalen zonder ook te spreken van Chesterton's ‘Post-Recessional’, zal men op ‘Empire Day’ aanhalen het gedicht van Chesterton waarin hij schrijft:
‘The earth is a place on which England is found,
and you find it however you twirl the globe round;
for the spots are all red and the rest is all grey -
and that is the meaning of Empire Day.’
En wanneer van Lord Birkenhead gesproken wordt zal men zich de bijtende ironie herinneren van Chesterton: ‘For your legal cause or evil you fight well and get your fee...’
De kracht van Chesterton komt misschien nergens beter uit dan in den gecondenseerden vorm van het gedicht en als parodist zouden we niemand kunnen noemen die op dit terrein met hem ook maar in de verste verte kan vergeleken worden. Twee redens waarom we deze nieuwe uitgave aan allen die Chesterton niet als dichter kennen, hartgrondig aanbevelen. Persoonlijk hadden we liever al de gedichten die plaatselijke, politieke e.a. zinspelingen bevatten ofwel afzonderlijk geplaatst ofwel afzonderlijk uitgegeven gezien en dan met een flink aantal aanteekeningen want anders zal veel van het bijtende ervan verloren gaan. Volledig is de bundel ook niet want we herinneren ons elders gedichten te hebben gelezen die hier beslist een plaatsje moesten hebben. Die komen misschien wel mettertijd. Doch reeds in zijn huidigen vorm moeten we herhalen: Tolle et lege!
In hoeverre de naam van Chesterton een vlag is (die dezen keer werkelijk de lading dekt) blijkt het best uit de verschillende bijdragen in boeken en tijdschriften, inleidingen op de werken van anderen, enz. die dit jaar verschenen zijn. Zoo pronkt ‘This publishing Business’, het orgaan van de katholieke uitgevers Sheed en Ward met een schrijven van Chesterton (Zomernummer, p. 3.); zoo wordt het boek van L.G. Homewood: ‘Recollections of an Octogenarian’ (Murray) met een inleiding van Chesterton de wereld in gezonden; zoo prijkt de naam van Chesterton op de lijst der medewerkers aan het boek ‘Rebuilding the Church of England’. Verder werkte Chesterton mee aan ‘The English Way: studies in English Sanctity’ (Sheed en Ward) waarin hij een stuk schreef over Alfred the Great
| |
| |
en een over Thomas More, vinden we iets van zijn hand in ‘Fun in bed: the convalescent's handbook’ (W. Heinemann) en lazen we een zeer belangrijke bijdrage van hem in het Januari-nummer van The London Mercury, p. 228-234, getiteld ‘The end of the Moderns’ waarin hij een appeltje te schillen heeft met D.H. Lawrence, Aldous Huxley, de schrijvers van ‘sexual novels’, enz. Een paar scherpe doch rake dingen eruit mogen hier wel een plaats vinden. ‘Bad language, like all bad language, necessarily weakens itself by use’. ‘Blasphemy is by definition the end of everything, including the blasphemer’. ‘A man wallowing in the earth with the animals would not be an animal. He would only be a lunatic; which is the exact opposite of an animal’. ‘Communists are not Comrades... They have none of the natural sentiments that would correspond with their unnatural dogmas’. ‘Communism is almost the same word as convention; it means people getting “together” and nothing else’, enz.
Wie Chesterton zegt denkt aan ‘Chester-Belloc’. Eerst dan een overzicht van het niet minder belangrijke werk van Hilaire Belloc dit jaar. Uit de inleiding die hij het vorig jaar schreef voor de Engelsche vertaling van Gouraud's ‘Leven van Napoleon’ was het iedereen duidelijk dat Belloc zelf niet lang met een werk over hetzelfde onderwerp wachten zou. Zijn ‘Napoleon’, evenals het vroegere werk ‘Richelieu’, zijn beide op het vasteland nu ook verkrijgbaar in de zeer interessante ‘Albatross-Verlag’ (Hamburg). Belloc bewerkt zoowat hetzelfde terrein als Anton Van Duinkerken in Nederland en Georges Goyau in Frankrijk. Van katholiek standpunt uit beschouwd ligt hierin niets verwonderlijks. Bij Belloc hebben we echter tevens te bedenken dat hij Franschman is van oorsprong en pas in 1903 genaturaliseerd werd in Engeland; dat vier van zijn oud-ooms generaal waren onder Napoleon, enz. Reeds in 1899 verscheen zijn ‘Danton’ gevolgd in 1901 door ‘Robespierre’ in 1910 door ‘Marie Antoinette’ en in 1929 door ‘Joan of Arc’. ‘Napoleon is dus zijn 6e Fransche biographie en tevens een waardige bekroning van dit eerste half-dozijn. Het boek is in twee groote deelen verdeeld. Het eerste geeft een kijk op het karakter van ‘le petit caporal’ en de machten die hem stuwden naar een heropbouw van Europa. Het tweede, het langste stuk, geeft ons 33 episodes uit het leven van Napoleon, gaande van zijn geboorte tot Elba, Waterloo en St. Helena. Bijzonder waardevol zijn bij dit boek de 22 kaar- | |
| |
ten en schetsen die zoowel voor het begrijpen van de veldslagen als voor den uitleg van strategie en taktiek onmisbaar zijn. Een zeer interessante bijdrage over de historische waarde van dit werk leverde C.d.G. in de Maasbode van 6 en 7 Oct. jl. We kennen Belloc nu wel genoeg om niet te
moeten herhalen dat er geen enkele vervelende bldz. is in dit heele boek, dat hij zich nogmaals in zijn beschrijvingen van personen, plaatsen en historische feiten een waar meester van het woord toont en ons met zijn gallop-stijl ahw, meesleurt tot de laatste bldz.
In de Engelsche biographie bleef de schrijver van ‘A history of England’ dit jaar ook weer niet ten achter. Ook hier is hij aan het half dozijn. Want na zijn ‘James the Second’ (1928) kregen we in 1930 ‘Cardinal Wolsey’, in 1931 ‘Cranmer’ en dit jaar ‘Charles I’ en ‘William the Conqueror’. Als we daar nog het boek ‘The tactics and strategy of the great duke of Marlborough’, ook van dit jaar, bijvoegen is ook dit halfdozijn weer compleet.
‘Charles I’ wordt door niemand minder dan den hoofdopsteller van den Londenschen Bookman betiteld als een ‘masterpiece of distortion’ en als geschiedenisschrijver wordt Belloc door hem uitgemaakt voor ‘a genial joke, hardly to be taken seriously’ (Nov. 1933, p. 97-98). Hugh Ross Williamson beweert zelf ook een heele poos bezig te zijn met documenten over den door Belloc behandelden tijd. We zullen dus maar wachten tot hij zijn oordeel wat substantieeler zal uitdrukken dan in bovengenoemde veralgemeende beschuldigingen. In het October-nummer van hetzelfde bovenvermeld Londensch tijdschrift (p. 52) krijgt Belloc het aan den stok met Philip Lindsay die ‘William the Conqueror’ betitelt als ‘an airy nothing, tenuous, lifeless’ en het stelt beneden de vorige boeken van Belloc over Cranmer en Wolsey. We vermoeden evenwel dat de schoen hem vooral nijpt op het punt waar Lindsay verklaart ‘I will not make a list of the numerous points that Mr. Belloc colours with a Roman Catholic bias; we expect that from him and we usually accept it because of the excellent style’. We zullen voor ons letterkundig overzicht dus maar alleen nadruk leggen op het laatste en de andere beschuldiging door historiographen laten uitvechten. Doch te voren kunnen we er ons in alle geval reeds in verheugen dat we nu ook eens geschiedenis krijgen die van een anderen kant bekeken wordt dan ‘with a Protestant bias’ zooals vroeger maar al te veel
| |
| |
het geval was in Engeland en zien we met genoegen dat bij anders denken Belloc wordt ‘timor domini, initium sapientiae’.
Men verwachte zich bij het andere werk van Belloc ‘Marlborough’ (Arrowsmith) niet aan een louter technisch uitgewerkt gegeven. Het werd trouwens geschreven voor ‘the general reader’ en zoowel de stijl als de behandeling van de stof houden met dien lezer rekening. Doch ook hij die louter historisch is aangelegd krijgt hier iets naar zijn gading want er komen verschillende dingen in voor die van een nieuw standpunt uit bekeken worden en hier en daar worden ook bekende afgoden van hun voetstukken gerukt. Wie eens en voor goed ingelicht wil worden over Blenheim, den slag bij Ramillies e.a. kan hier heel wat interessante dingen lezen van iemand die bekend is om zijn ‘essay writing’ dat echter nooit ‘hard reading’ wordt.
In ‘The English Way’, dat we hierboven vermeldden in verband met Chesterton, gaf Belloc een bijdrage over St. Thomas of Canterbury’. En niemand was beter aangewezen om een inleiding te schrijven op het werk van G. Constant: ‘The Reformation in England; the English Schism; Henry VIII (1509-1547)’ (Sheed en Ward). En allen die belang stellen in het schrijven van geschiedenis of het bestudeeren ervan zullen het kleine werk ‘On History’ (Sheed en Ward) van dit jaar waardeeren waarin Belloc uitlegt waarom geschiedenis zoo'n voornaam vak is, de regels aangeeft die de geschiedschrijver volgen moet en ook de voornaamste moderne hinderpalen voor het goed schrijven van geschiedenis aanduidt.
In de twee boeken die we dit jaar kregen van Philips Gibb houdt hij zich eens te meer bezig met de meest brandende punten van het oogenblik op internationaal gebied. Wat zijn bedoeling is met zijn roman ‘The cross of peace’ (Hutchinson) zegt hij in een bijdrage in ‘The Booklover’ (Autumn, p. 15). Hij vraagt zich af of het mogelijk is een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland te vermijden vóór dat de ruïnen van den vorigen oorlog hersteld zijn. De schrijver ontleedt dan den geestestoestand in het jonge Duitschland en ook in de Fransche jeugd. Alle historische dingen die erin voorkomen zijn gebaseerd op de beste eerstehands kennis, ter plaatse opgedaan. En evenmin als de vorige werken van Gibbs is dit gecamoufleerde propaganda of zijn de karakters maar kapstokken om eigen overtuigingen op ten pronk te hangen. Het is een levend verhaal, een echte roman in de goede beteekenis van het woord, ja, volgens het eens- | |
| |
luidend getuigenis der Engelsche pers, de beste roman dien hij geschreven heeft. Meer aanbeveling hebben we toch niet noodig te meer als we bedenken dat er op korten tijd 26.000 exemplaren van werden verkocht.
In zijn ander werk ‘Ways of Escape’ (Heinemann) tracht Gibbs de eerlijk voelende en oprecht-gezinde jeugd te verzamelen om op te trekken tegen de zelfzucht van heden die de wereld in een chaos heeft veranderd. Hij bespreekt o.m. in dit boek verschillende plannen om tot een gezonder toestand te komen, behandelt het ‘Douglas Plan’, de nieuwe republiek, het hulpverleenen aan uitwijkelingen en het steunen van den landbouw e.a. in één woord een volledig programma voor kiespropaganda. Alles neergeschreven in dien zeer persoonlijken stijl die zoo spreekt tot het Engelsche publiek van vandaag en Gibbs heeft gemaakt tot een van de meest volksgeliefde schrijvers van het oogenblik.
Ook de katholieke rector van de Universiteit te Glasgow is dit jaar niet bij de pakken gaan zitten. Van Compton Mackenzie verscheen eerst en vooral zijn radio-spel ‘The lost cause’ (Oliver en Boyd) dat hij doet voorafgaan van een inleiding die zoowel historisch als artistiek van groot belang is. Hij bewijst daarin dat de opstand van 1745 tot nog toe enkel door Whig schrijvers uit Whig bronnen en met Whig bedoelingen werd verteld. Mackenzie van zijn kant baseert zich uitsluitend op verhalen van ooggetuigen van dit grootscheepsche avontuur. Op artistiek gebied verdedigt de schrijver het optreden voor de radio van den ‘narrator’ waartegen de modernen zoo'n bezwaar hebben. Hij wijst op het feit dat het ‘koor’ tot in de 17e eeuw behouden bleef en voor- en nawoord op het tooneel tot in de 19e eeuw in zwang bleven. Het is een mooi en roerend spel waarin veel werkelijk aangrijpende tooneelen voorkomen.
Een ander werk van dit jaar is de verzamelbundel ‘Reaped and Bound’ (Martin Secker). We krijgen hier eerst en vooral een herdruk van Mackenzie's inleiding op Miss Fay Compton's ‘Rosemary’; verder bijdragen over de kleine eilandjes rond de Schotsche kust. De hoofdopsteller van het orgaan ‘The Gramophone’ kan het natuurlijk niet stellen zonder muziek. Daarover krijgen we dan ook enkele bijdragen o.m. een herdruk van een stuk geschreven in de ‘Encyclopedia of Chamber Music’. En het ‘Rectorial Address’ voor de Universiteit van Glasgow mocht natuurlijk ook niet ontbreken. Mackenzie is een warmbloedig Schotsch nationalist en steekt zijn
| |
| |
overtuiging niet onder stoelen of banken. Er is wel geen ander bewijs noodig voor de vrijheid van de gedachte in Engeland als we zien dat een Katholieke Rector van een Hoogeschool in een door-en-door Protestantsch midden in een rectorale rede opkomen mag voor de onafhankelijkheid en de nationale eenheid van een groot stuk van het ‘United Kingdom’. We denken dat ten onzent het woord vrijheid’ op een andere manier zou worden uitgelegd.
In zijn roman ‘Water on the Brain’ (Cassell) heeft Mackenzie het over den veel-besproken en weinig-bekenden ‘Secret Service’ in een stijl die ons de beste bladzijden van Wodehouse voor den geest brengen. Op een overtuigende manier weet de schrijver de ongerijmde praalzucht, het belachelijk vertoon, de met zorg bewerkte geheimzinnigheid en de onbetrouwbaarheid van die menschen voor te stellen doch tevens zorgt hij ervoor de karakters zoo uit te beelden dat we aan de geloofwaardigheid van zijn relaas niet twijfelen kunnen. En hier steekt zijn werk gunstig af bij dat van Morton dat we hierna bespreken zullen. Zooals te verwachten was hebben de samenstellers van het kinderboek ‘No 11, Joy street’ ook beroep gedaan op den schrijver van ‘Sinister Street’ om een bijdrage die beslist niet de minst waardige is in dezen bundel.
Over het jongste boek van Mackenzie: ‘Literature in my time’ in de verzameling uitgegeven door Rich en Gowan waarin o.a. interessante werken gegeven worden over de kunst, het tooneel, de muziek, de pers en de vloot van dezen tijd, zullen we elders breedvoerig terugkomen omdat het ons hier te ver voeren zou. Het verwondert ons niet dat dit boek heel wat stof opjaagt in de Engelsche pers. Het is er trouwens heelemaal op aangelegd om veel menschen die kwade bedoelingen hebben kwaad bloed te zetten. Vooral de Engelsche schijnheiligheid moet het hier ontgelden doch over het algemeen is het werk te veel anti-dit en dat en te weinig pro. De slotindruk is dan ook nog al pessimistisch, al kunnen we dat pessimisme van Mackenzie op verschillend terrein heelemaal niet deelen. Pro is de schrijver enkel waar het gaat over de ‘integrity’ van Schotland, doch wij zijn bv. ook pro voor Thornton Wilder, Mary Webb, de Amerikanen, veel moderne schrijfsters waar hij aan de andere zijde van de barrikade staat. Overigens is het een boek dat met warme overtuiging geschreven is, getuigenis aflegt van een onafhankelijken geest en duidt op iemand die open oog en oor is voor al het moderne gebeuren in zijn eigen land en daarbuiten.
| |
| |
Van Maurice Baring's roman ‘C’ verscheen dit jaar een Fransche vertaling van de hand van Marthe Duproix (Stock, Paris) waarover men bijzonderheden vindt op p. 482 van den vorigen jaargang van D.W.B. Baring is wel de schrijver van drie deelen ‘Diminutive Dramas’ (1911, 1919 en 1925) den verzamelbundel ‘The grey stocking and other plays’ (1912) en enkele afzonderlijke tooneelspelen doch dit kon ons toch niet laten vermoeden dat hij zich voor de taak spannen zou een levensbeschrijving te geven van een der grootste actrices van alle tijden ‘Sarah Bernhardt’ (Peter Davies). En het moet worden gezegd dat hij zich op een bewonderenswaardige wijze gekweten heeft van een uiterst lastige taak. Want Baring is erin geslaagd, zelfs voor hen die haar nooit hebben zien spelen, de gestalte van deze actrice als een levende werkelijkheid te doen oprijzen. Wijl de schrijver Sarah Bernhardt enkel op het tooneel wil doen spelen, speelt haar privaat leven ook maar een ondergeschikte rol. Graham Sutton moge dit jammer vinden, wij voor ons vinden dat Baring gelijk heeft daar niet al te veel op te drukken. Wie daar, om de een of andere reden, meer van wenscht te weten zal den eenen dag of den anderen daar wel iets over hooren in de beruchte Fransche collecties: ‘La vie amoureuse de...’ of ‘La vie privée de...’ die om heel andere dan artistieke redenen worden uitgegeven. Het temperament speelde natuurlijk een hoofdrol in het optreden van Sarah Bernhardt. Daar staat Baring dan ook langer bij stil en hij wijst er ook op dat haar leven heel anders had kunnen zijn als ze zich tot de ‘Comédie Française’ had kunnen beperken en zich niet door allerhande stormen heel de wereld door had doen jagen. Zeer scherpzinnig zijn Barings opmerkingen over het ‘goed’ spelen van ‘slechte stukken’, over de rol
van het verstand bij den tooneelspeler, enz. Een mooi boek dat zoowel den schrijver als de heldin eer aandoet.
In het boven reeds genoemde ‘Fan in bed’ verscheen ook een bijdrage van een anderen katholieken schrijver: J.B. Morton, alias ‘Beachcomber’. Doch daarnaast kregen we van hem een tweede omnibus-deel getiteld ‘Morton's Folly’ (Sheed and Ward), een van de door de Book Society aanbevolen boeken voor de maand Augustus 1933. In dit werk vinden we verzameld zijn beste bijdragen in de humoristische kolommen van een groot Londensch dagblad. Morton verloochent het verleden niet en veel van de hier ten tooneele gevoerde typen doen ons terugdenken aan die onsterfelijke creaties: Dr.
| |
| |
Strabismus of Utrecht, Miss Violet Cork en den schitterenden Mr. Thake. Morton bezit het geheim ons te doen lachen met dingen die ons anders in een kwade bui zouden zetten. Hij houdt onze belachelijke beschaving een spiegel voor waarin ze, zoo mogelijk, nog een bespottelijker figuur slaat. En zoowel gezondheid als schoonheid, kunst en letterkunde, politiek en humor, politie en dagbladen passeeren de revue onder den schaterlach van het zich kostelijk vermakende publiek. ‘Patron’ is volgens Morton: ‘anyone who goes to a theatre or a picture house’. ‘Priest-ridden’ beteekent volgens hem: ‘adjective used to describe the state of affairs in those countries where the Catholic Church is said to have no power any longer’. Het is een vermakelijk boek van begin tot einde.
(Wordt vervolgd)
| |
| |
| |
II
Vlaamsche Letteren
Willem Elsschot. - Kaas. P.N. Van Kampen & Zoon, N.V., Amsterdam.
Gerard Walschap. - Trouwen, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam
door Urbain van de Voorde.
Met meer dan gewone belangstelling heb ik naar het nieuwe boek van Willem Elsschot gegrepen, niet alleen omdat een werk van dezen karaktervollen schrijver steeds alle aandacht verdient, maar ook, omdat reeds vóór het verschijnen van ‘Kaas’ rond den naam van Willem Elsschot van bepaalde zijde een zekere atmosfeer werd geschapen, die de auteur van ‘Villa des Roses’ en van ‘Lijmen’ naar mijn meening niet zoo dringend noodig had om zijn nieuw werk aan te bevelen en die ik dus meende het gevolg te zijn van de zijn vorige romans ver overtreffende beteekenis van ‘Kaas’, die ingewijden reeds vóór het van de pers komen was dit boek in handschrift konden gelezen hebben. Willem Elsschot werd immers opeens - het was door niemand minder dan Greshoff, meen ik, - tot den grootsten prozaschrijver van Vlaanderen gepromoveerd, een schrijver van een heel ander formaat en geestelijke beteekenis dan Felix Timmermans, aan wien men volkomen ten onrechte in zekere Europeesche landen zooveel belang hecht en die door Willem Elsschot als ambassadeur der moderne Vlaamsche romanliteratuur op zijn minst zeer voordeelig zou kunnen vervangen worden. (Spijtig intusschen dat men met de letterkundige afgezanten niet kan doen als met de diplomatieke: ze eenvoudig terugroepen als ze hun tijd hebben gehad. Men zal nu wel noodgedwongen moeten wachten tot b.v. de Duitschers zelf den auteur van Pallieter links laten liggen. - Het is anderdeels waar dat Timmermans niet van de heeren Greshoff c.s. en cons. is dat zijn geloofsbrieven voor het buitenland heeft meegekregen en dat zij dus ook niet de instantie zijn die hem terug te roepen heeft.) Dat ik die plotse geestdrift voor
| |
| |
Willem Elsschot in verband bracht met zijn nieuw boek, dat dus iets zeer buitengewoons zou wezen, zelfs rekening gehouden met wat wij gerechtigd zijn van Elsschots talent te verwachten, vloeide ook hieruit voort dat, voor zoover mij bekend, Willem Elsschot tot nogtoe niet precies de ‘poulain’ geweest is van boven bedoelde kringen, die het schoon en het slecht weer in de Nederlandsche letteren maken of meenen te maken. Hij was er wel gewaardeerd, zeker; ook buiten deze kringen was hij trouwens gewaardeerd. Want er zijn nu eenmaal nog wel een paar critische geesten in de beide Nederlanden, die het wachtwoord van een bepaalden groep niet noodig hebben om hun erkenning van iemands verdiensten te betuigen, maar die zich anderdeels niet verplicht achten dit wachtwoord van alle daken te schreeuwen, zoodra het werd gelanceerd. Kortom, met de grootste nieuwsgierigheid heb ik naar ‘Kaas’ gegrepen...
Erkenning ga vooraf, dat Elsschot ons weer een voortreffelijk boek geschonken heeft, eenigszins verwant met ‘Lijmen’, den bitteren roman van den advertentie-colporteur, waarin op een zoo schrijnende, zij 't uiterlijk onbewogen wijze, de gore ellende van dit weinig aanlokkelijk baantje wordt blootgelegd, door iemand die er blijkbaar noodgedwongen al de knepen en streken van heeft leeren kennen. ‘Kaas’ brengt ons weer in handelaarskringen, ditmaal niet in de ‘onderwereld’ van den handel, maar in de sfeer der gezeten kooplui, van wier bekrompen mentaliteit en potsierlijk gewichtig-doen aan Elsschot's doordringende opmerkingsgave niets is ontsnapt en die hij geestig en met meedoogenloos cynisme weet uit te teekenen. (Of nu waarlijk alle kooplieden tot dit minderwaardig menschentype terug te brengen zijn, of tot hun kringen geen zeer beschaafde en voorname menschen behooren, leden van eerbiedwaardige familiën en oude firma's, die in hun handel en wandel van meer echte cultuur getuigen dan heel wat onzekere literaten, - daarover wil ik mij voorloopig niet uitspreken. Ik wil graag aannemen dat deze kringen door den schrijver niet onmiddellijk werden bedoeld.) In het schetsen van de caricatuur van zijn kooplui toont Elsschot zich in elk geval een voldongen meester en ook waar hij, in den aanvang van zijn boek, de gevoelens van zijn held aan het sterfbed van diens moeder, zoowel als de houding der onderscheiden familieleden doet uitschijnen, staan wij voor een tooneel zooals in onze letteren alleen Elsschot het geheim bezit er te schrijven: wrang
| |
| |
en illusieloos, volkomen onromantisch en onsentimenteel, onverbiddelijk in het nuchter blootleggen van het half en heel gehuichel, dat bij dergelijke gelegenheden schering en inslag pleegt te zijn. Het eerste deel van het boek wekt aldus groote verwachtingen. Op de begrafenis van zijn moeder komt Frans Laarmans in betrekking met Mijnheer van Schoonbeke, ‘de schuld van alles’, die hem in de kringen zijn vrienden, de kooplui waarvan hierboven sprake, introduceert en die hem aanvankelijk geringschattend behandelen omdat hij blijkbaar geen van de hunnen is. Hun houding verandert radicaal, zoodra hij door bemiddeling van den heer Van Schoonbeke tegen voordeelige voorwaarden depothouder wordt van den Hollandschen kaashandel Haanstra. Weliswaar wordt hij niet als zoodanig door zijn beschermheer voorgesteld, maar wel als groothandelaar in voedingswaren, want koopman in kaas klinkt nu eenmaal al te triviaal. Met dien kaashandel wordt het echter een jammerlijke boel. De brave Laarmans, die vroeger eenvoudig kantoorklerk bij de General Marine and Shipbuilding Company was, blijkt voor het actieve handelsleven geen zweem van aanleg te hebben en na allerlei onhandige, geestig vertelde voorbereidingen tot het afzetten van de enorme partij kaas die de firma hem dadelijk had overgezonden, geeft de sukkelaar al bij den eersten tegenspoed zijn baantje op en neemt weer zijn inrek bij de Company, waar hij voorzichtigheidshalve zoogezegd met een ziekteverlof van enkele maanden weggegaan was. Het boek krioelt van grappige zetten en zuurzoete opmerkingen, de belangstelling wordt doorloopend gaande gehouden, maar wanneer men het geheel doorgelezen heeft is men toch onbevredigd. Men verwachtte zich aan iets sterkers, aan een climax dat niet komt. Men dacht dat inzonderheid de strijd dien Laarmans met de kaas-afnemende wereld zou gestreden hebben als het ware homerisch zou geworden zijn; men was min of meer gerechtigd zich aan een hardnekkiger inspanning te
verwachten, wanneer men zich ‘Lijmen’ herinnerde, het tooneel nl. waar de advertentiecolporteur een zijner slachtoffers, een onnoozele sloor van een vrouw, aan 't ‘lijmen’ is, iets waarlijk onvergetelijks van dramatische intensiteit. Een dergelijk gespannen moment beleeft men in ‘Kaas’ geen enkele maal en men is verwonderd dat Laarmans, na een paar schermutselingen, zoo spoedig het bijltje er bij neerlegt. De opzet in acht genomen, had het boek grooter kunnen worden.
Daar Elsschot nu eenmaal met Timmermans vergeleken werd
| |
| |
en zoozeer voortreffelijker bevonden dat men betreurt dat niet hij, maar wel de schrijver van Pallieter de Europeesche figuur geworden is die onze letteren in het buitenland voornamelijk vertegenwoordigt, is het wellicht niet overbodig een moment bij dit geval stil te staan. Zuiver literair beschouwd, ben ik wel geneigd Elsschot als een even merkwaardig, zoo niet grooter prozaschrijver en verteller dan Timmermans te beschouwen. Zijn taal is veel zuiverder en zijn stijl veel voornamer spijts alle sarcasme, zijn menschenkennis oneindig grooter, zijn intellect onvergelijkelijk fijner dan zulks van Timmermans kan beweerd worden. Deze laatste heeft misschien enkel een gespierder, kloeker schrijftrant op hem voor, een plastischer, rijker taalvermogen, een sterker beeldende kracht van het proza, dat anderdeels weer al te vaak in gekunsteldheid en forceering vervalt. Elsschots scherpe geest wordt bij Timmermans vervangen door Pallieters gekende uitbundige zinnelijkheid, die in bijna al zijn boeken terugkeert, ook waar ze als in zijn ‘Peter Bruegel’ grootendeels misplaatst is en die derhalve meer dan eens in smakeloosheid omslaat. We kunnen dit alles zien en het betreuren of beschimpen, al naardat men Timmermans vriendelijk of ongunstig gezind is - ofwel eenvoudig vaststellen, zooals het den onvooringenomen criticus betaamt. Men kan 't land hebben aan den folkloristischen inslag in bijna al zijn werk, men kan het geringschattend particularisme of regionalisme noemen, en daar tegenover wijzen op Elsschots onbevangen, ‘Europeeschen geest’. Dit is alles zeer juist en ongetwijfeld is Elsschot formeel en stylistisch een zuiverder afgeronde, bijna klassieke schrijver, beschikkende over een subtiele intelligentie en een onweerlegbaar heel wat voornamere geestelijke standing, dan de onverwikkelde, grof-sensueele, kerngezonde en dus naar den modernen smaak wat vulgaire Timmermans, die nooit over het leven schijnt te hebben nagedacht. Goed.
Maar met dat al is er meer dan één Elsschot in de Europeesche letteren, en is er maar één Timmermans... Wat Elsschot bezielt tegenover het leven en de maatschappij heeft sinds het ontstaan van het XIXe-eeuwsch pessimisme velen bezield en tot critiek aangezet. Velen hebben, min of meer vlijmend, min of meer cynisch, min of meer meewarig, ontgoocheld, opstandig, spottend of wrokkend, de zwakheden, gebreken en tekortkomingen hunner medemenschen, en de levensvormen en verhoudingen der huidige maatschappij geschilderd en gehekeld. Op zijn beurt doet Elsschot dat voortreffelijk.
| |
| |
We krijgen bij hem een in onze letteren ongewonen toon te hooren, den toon van iemand die het leven en de menschen niet bijster hoog aanslaat, en toch ‘gentlemanlike’, met een subtiel, maar snijdend sarcasme heel het klein en eindeloos gedoe der wereld blijft bekijken. Aan al de menschen, die hij b.v. in ‘Villa des Roses’, het Parijsch pension van onzeker allooi, dat aan den roman zijn naam gaf, vereenigde, is een geurtje, dat de auteur zich wel wacht precies te bepalen en alleen maar oproept met suggestieve zinspelingen, die niets beweren maar alles laten vermoeden, als b.v. het betalen van haar kostgeld met munt ‘uit de meest verschillende landen’ waarmee hij ons inlicht over de gedragingen van een drietal Hongaarsche jonge dames... In ‘Lijmen’, waarvan het tooneel naar Brussel is verplaatst, het Brussel van na den oorlog, druk, nijverig, genotzuchtig en scrupuulloos, is het dan de sinistre figuur van den ‘chevalier d'industrie’ Bohrmann en van zijn zieligen opvolger in de ‘zaak’, Laerman, flamingant en kantoorbediende, die argelooze stumperds gaan ‘lijmen’ d.w.z. ze op eene speciale wijze trachten af te zetten en toch door allerlei knepen en streken gerechtelijke inmenging weten te vermijden. Waarover het gaat in ‘Kaas’ weet men reeds, en zoo hangt er over al Elsschots romans een ontgoochelde atmosfeer van een half bittere, half vergoelijkende menschenverachting, gedrenkt van het onafwijsbaar besef der gore, alledaagsche banaliteit van een schoonheids- en illuzieloos leven. Een wat verzoenender toon, een wat mildere inschikkelijkheid, onderscheidt weliswaar het jongste boek, vooral tegen het slot. - Maar, zooals gezegd, dit principieel pessimisme was, in duizenderlei schakeeringen het kenmerk van veel schrijvers sinds vijftig jaar en meer. In dit algemeen cultureel kader beschouwd, brengt Elsschot niets nieuws, niets opvallends dat, in de
groote Europeesche talen overgezet, kans zou hebben een buitengewonen weerklank te vinden. Het zou in het buitenland ongetwijfeld naar waarde geschat worden, maar in de enorme romanproductie van dezen tijd zou het, als te zeer verwant met den overheerschenden pessimistischen geest, dien zoovelen even goed en beter dan Elsschot in tallooze romans hebben vertolkt, zijn plaats krijgen naast zooveel dat komt en gaat. - En het is juist omdat Timmermans met dat pessimisme heeft gebroken, omdat hij, na zelf met zijn ‘Schemeringen van den dood’ zijn tol aan de dragende stroomingen van den tijd betaald te hebben, een levensbevestigende hymne van een ongehoorde intensiteit heeft
| |
| |
aangeheven, omdat hij een zoo heel nieuwe noot, en zoo fel-blijde klaroengeschal in het somber lamento van het toenmalig orkest der Europeesche literatuur wierp, dat zoovelen, verrast en verheugd, hebben toegegrepen en zijn boeken een even onverwacht als langdurig succes hebben gekend. De tijdsomstandigheden mogen Timmermans aanvankelijk hebben gediend; ‘Pallieter’ moge den weg hebben gebaand voor zijn, als men wil minder belangrijke latere werken, zijn optimisme moge oppervlakkig zijn of lijken en zijn gulzige zinnelijkheid van verdacht allooi, dit alles neemt niet weg dat hij een persoonlijkheid is, de eenige fel-afgeteekende persoonlijkheid onzer letteren, dat hij een geest weer ontdekt heeft en tot nieuw leven bezield dien men lang voorbij en verloren achtte, den geest van bodemvastheid en traditie, van gezond levensgevoel en blijmoedige levensaanvaarding, en dat hij zijn werken geschapen heeft niet als gevolg van een heimwee naar deze niet langer erkende waarden - zooals meer dan één schrijver vóór hem had gedaan - maar krachtens deze in hem fel levende gewaarwordingen zelf, lyrisch bijna en met een, althans in zijn beste momenten, verbluffende en meesleepende communicatieve kracht. Op alles wat hij aanvat drukt hij den stempel zijner éénige, voor het moment absoluut onvervangbare persoonlijkheid, - men moge ze nu liefhebben of afwijzen. Velen hebben een leven van St. Franciscus geschreven, en al deze boeken gelijken in de grond op elkaar: Timmermans' Franciscus is éénig; niemand heeft den grooten heilige - die nochtans aan de antipoden staat van zijn eigen temperament - ooit behandeld zooals hij, niemand zou het kunnen zooals hij en dit is weer een bewijs van het volkomen zelfstandige zijner scheppende persoonlijkheid. Het is tevens een verklaring van zijn succes, dat enorm is geweest en nog steeds is, vooral in landen waar men, minder dan in Frankrijk gebonden aan een uit een
lange traditie ontstaan romanformalisme, een grooter ontvankelijkheid toont voor het buitenlandsche en het nieuwe, en dat, n'en déplaise Greshoff c.s., ten slotte toch steeds alleen aan groote schrijvers te beurt is gevallen.
Veel meer kans dan Elsschot om eens, niet noodzakelijk in de plaats van, maar naast Timmermans (het eene sluit het andere niet uit) een groote reputatie als romanschrijver in het buitenland te bereiken, heeft ongetwijfeld Gerard Walschap. De bijna onvermengde zeer groote lof, waarmee de Duitsche pers zich over ‘Die Sünde der Adelaïde’, onder welken titel zijn roman-trilogie Adelaïde-Eric-Carla
| |
| |
in het Duitsch is verschenen, wettigen tot op zekere hoogte dit vermoeden. Tot op zekere hoogte: want een perssucces is nog geen succes bij het lezend publiek. Dit laatste is in zijn smaak onberekenbaar, laat zich door de persstemmen, die het voor een groot deel niet eenmaal leest - geenszins beïnvloeden en schijnt een boek ter beoordeeling een heel anderen maatstaf aan te leggen dan de letterkundige criticus. In elk geval, om een Europeesche reputatie te worden moet de romanschrijver niet alleen het hart der beroepscritici, maar ook dit van het breede publiek weten te veroveren. Van Conscience tot Timmermans was daar feitelijk geen onzer schrijvers, vertaald, nog in geslaagd. Ook b.v. Streuvels niet, en zulks waarschijnlijk, naast de voor een romancier minder gunstige omstandigheid dat het beschrijvend element bij hem veelal de overhand heeft op het verhalende, omdat zijn persoonlijkheid zich, in een Europeesch verband gezien, niet zoo fel onder zijn tijdgenooten afteekende: hij volgde, streng genomen, de wegen van de toenmaals toonaangevende boerenromans en -novellen, die onder den invloed van Russische, Noorsche schrijvers tot bloei waren gekomen. Kan men zich de vraag stellen of Walschap, met wat hij tot dusver presteerde, ooit een Timmermans evenarende faam in het buitenland zal krijgen - ze te beantwoorden is wat anders. Met zijn jongste boek ‘Trouwen’, deze exaltatie van het noeste boerenleven en den terugkeer naar de natuur, heeft hij nog eens getuigenis afgelegd van zijn groot talent. Deze roman is wellicht de gaafste dien hij heeft geschreven; al zijn qualiteiten: zijn nerveuze verhaaltrant, zijn syncopische, vaak groote effecten met weinige woorden bereikende stijl, zijn synthetische psychologie Zoo gansch anders, zoo geheel in tegenstelling zelfs met het analytisch procédé der meeste romanschrijvers, dit alles vindt men onverzwakt en veeleer verzuiverd in ‘Trouwen’ terug, - en daarnaast ook
dien geest van vaste gebondenheid aan de aarde, dit autochthone Vlaamsch-zijn, die diepe Katholieke inspiratie vrij van pietluttige kwezelarij en bekrompenheid, de innerlijke gezondheid der totale levenssfeer, spijts de openhartige behandeling van morbide gevallen, deze in den grond levens-aanvaardende geesteshouding, een optimisme heel wat ernstiger en dieper-wortelend dan Timmermans' naïeve uitbundigheid, dit alles zijn hoedanigheden, die aan Walschaps werk dit onmiskenbaar karakter geven van romankunst van groot formaat, zoodat men zonder schrik voor overdrijving het woord ‘Europeesch’ in verband met dit werk kan gebruiken; - ik meen
| |
| |
trouwens de eerste geweest te zijn om het te doen. - Maar zullen deze werkwaardige hoedanigheden, gepaard meermaals met accenten van ontroerende menschelijkheid - vooral in ‘Trouwen’ treedt dit element naar voren -, nu ook in staat zijn buitenlandsche lezers in massa te veroveren, zooals alle groote Europeesche schrijvers dat hebben gekund, de groote Franschen, Engelschen, Duitschers, Skandinaviërs en Russen, en zooals ook... Timmermans? We zullen het spoedig weten. We zullen spoedig weten of de belangstelling van het groot publiek - ik bedoel daarmee niet het volk als massa, maar de breedere kringen der lezenden en in literatuur min of meer belangstellenden - aanzienlijk genoeg zal zijn om als basis van een internationale reputatie te kunnen dienen. Want dit is nu eenmaal conditio sine qua non; althans voor een romancier. Er is veel dat toelaat te vermoeden dat Walschap zal inslaan; het gemak waarmee hij zich laat lezen zonder zich daaraan tot het geestelijk peil der middelmatigen te verlagen, zijn warm levensgevoel, zijn boeiende verhaaltrant, de rijke en bonte inhoud zijner romans, zoowel als de feitelijke beteekenis van dezen inhoud, dit alles zijn elementen die menschen en dingen en gebeurtenissen van een Vlaamsch dorp voor den buitenlandschen lezer even belangrijk kunnen maken, als onder de pen van een Tsjechow of een Knut Hamsun een Russisch vlek of Noorweegsch fjord kunnen worden voor ons. Daarnaast heeft hij wel iets tegen zich, hetzelfde ongeveer dat Streuvels indertijd tegen zich had om een internationale reputatie te veroveren: het minder scherp uitgesprokene der persoonlijkheid gezien in het groot kader der Europeesche letteren en vandaar het minder verrassende der verschijning: de zielsproblemen en conflicten die Walschap behandelt werden in deze laatste jaren ook door anderen naar voren gebracht: zijn Adelaïde is een jongere zuster zoowel van Julien Green's ‘Adrienne Mesurat’ als van Sigrid
Undset's ‘Jenny’, terwijl de erotische onbevangenheid waarvan hij in zijn werk blijk geeft een algemeen Europeesch verschijnsel is in dezen tijd. En ook op den weg waarlangs hij de menschen, blijkens ‘Trouwen’ schijnt te willen leiden ter weergezondmaking van leven en cultuur, is Knut Hamsun b.v. hem in ‘Hoe het groeide’ voorgegaan. Thans evenwel, waar de regeerders van het nieuwe Duitschland onder het slagwoord ‘Blut und Boden’ de volksmassa's zooveel mogelijk terug naar den grond, naar de natuur, naar landbouw en veeteelt trachten te drijven, zoowel om de zedelijke
| |
| |
ontworteling van het volk in de groote steden te keer te gaan als om de ontredderde nijverheid van overbodige werkkrachten te ontlasten, - thans zal een boek als ‘Trouwen’ in Duitschland wel zeer ‘zeitgemäss’ moeten aandoen: ware ik Hitler of zelfs maar Walter Darré, ik liet het op Staatskosten in honderdduizenden exemplaren in het heele land verspreiden en ik schonk den auteur de orde ‘Pour le Mérite’. Mij dunkt, ‘Segen der Erde’ zooals ‘Trouwen’ in het Duitsch heet of zal heeten, komt bij onze Oosterburen op een ten minste even geschikt moment als ‘Pallieter’ destijds midden in den oorlog. - Wat Walschap's formeele gebreken betreft, die zijn zeker niet grooter dan die van Timmermans: het zijn de gebreken die veel hedendaagsch werk aankleven: de keerzijde van het dynamisme is nu eenmaal het al te vlugge tempo waarmee men langs zekere moeilijkheden heenzeilt, die van de synthese is de indruk van onvoltooidheid, van formeele schetsmatigheid, die ons van een te zeer samengebald werk bijblijft. Gedegenheid van taal en stijl is meestal niet de voornaamste qualiteit van dergelijke romankunst. Maar de nadeelen van dit tijdskarakter zijn ten slotte van later zorg en moeten een boek niet beletten opgang te maken, althans aanvankelijk. Of het omslaan der mode de duurzaamheid van zijn beteekenis niet in het gedrang zal brengen, moet en kan alleen de tijd uitwijzen. Maar dat een boek als ‘Trouwen’ zoowel in zijn tekortkomingen als in zijn hoedanigheden, in zijn vorm zoowel als in zijn geest, buitengewoon actueel is - en dit in den gunstigen zin, - daaromtrent schijnt er mij nauwelijks twijfel te bestaan. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie op dezen roman buiten het Nederlandsch taalgebied. - Dat we dergelijke verwachtingen kunnen voeden in verband met een Vlaamsch boek, lijkt mij wel de grootste lof dien men het bij zijn verschijnen toezwaaien
kan.
|
|