Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
HarryGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 24]
| |
die heeft gezien is de duivel in hem beginnen te vloeken en te verwenschen, dat de muren er van daverden. Toen zei de priester, die onder zijn koorhemd de relikwie van zeven martelaren droeg: Wie zijt gij, die daar spreekt, mensch of geest? En de geest antwoordde: Ik ben Lucifer zelf. Toen zei de priester weer: Toon uw gelaat, opdat ik zien kan of ge Lucifer zelf zijt. Maar daarop brulde de geest nog vervaarlijker dan te voren: Indien ik mijn gelaat moest laten zien, ge vielt daar dood op de steenen van schrik. Toen wist de priester dat hij te doen had met den duivel zelf en hij is de gebeden begonnen voor de groote bezwering. Vijf volle uren heeft dat geduurd, en toen de duivel er op 't einde uit moest, heeft hij Peer den Horzel driemaal opgenomen tot aan 't gewelf van de kerk en dan neergeploft op den vloer, en toen de duivel er uit was, dachten ze dat Peer den Horzel dood was en ze hebben veertien dagen lang de kerk moeten openzetten van den duivelsstank. Wanneer Harry met zijn verhaal ten einde is, valt hij lijk gebroken op een stoel en blijft zoo zitten, star, zonder één woord. - Drink een slok koffie, zegt Piroe, die zelf ongerust geworden is bij de geschiedenis van Peer den Horzel. Drink een slok koffie. Rik en Fompe staan op en gaan de deur uit. Maar in den schemerigen gang blijven ze staan en bekijken elkander vragend. Fompe haalt de schouders op, maar Rik tikt met den wijsvinger tegen zijn voorhoofd en zegt: Die wordt gek of hij is 't al. Maar Harry begint weer tegen Piroe over Peer den Horzel. Ze moest niet zeggen dat 't niet waar was, want heel zijn dorp wist het en er waren nog menschen die Peer den Horzel aan het werk hadden gezien. - Ga een beetje wandelen, stelt Piroe voor; dat zal u goed doen. Doch Harry voelt zich goed; hij hoeft niet te wandelen. Maar wat later is hij toch weg. Piroe is er niet over verwonderd wanneer ze hem 's middags voor het eten niet terug ziet komen. 't Was ook beter dat hij zijn roes buitenhuis dan binnen uitvierde. Maar tegen avond, komt hij thuis. Ze dacht dat hij zou dronken geweest zijn, smoordronken; maar hij is het niet. Alleen, zijne oogen staan vreemd. - Goed gewandeld? vraagt Piroe kalmeerend. Maar Harry haalt de schouders op. - Waar zijt ge naartoe geweest, vraagt ze nog. | |
[pagina 25]
| |
Harry weet het zelf niet meer; hier en daar. Daarop komt hij vlak voor haar staan en hij zegt: ik houd van u. - Ik ook, knikt Piroe. Harry grijpt Piroe vast, alsof hij ze wurgen wil. Ik houd van u Piroe, ik zou voor u een moord kunnen doen. - Ge verstikt me, klaagt Piroe en wil zich losworstelen. Maar Harry houdt haar vast en lost niet. Ik houd van u, herhaalt hij, ik Zou voor u een moord kunnen doen. Den volgenden morgen zegt Piroe tegen Fompe: Ik weet niet wat Harry krijgt; ik word er bang voor. Fompe vindt dat ze niet direkt het ergste moet vreezen. Harry doet wel zonderling; maar daarom begaat ge nog geen moord. Doch Piroe blijft ongerust; soms schrikt ze wakker in den nacht; of ze weert Harry af in haar droom en kermt luidop: doe het niet, doe het niet, Harry. Terwijl Harry zich aan 't scheren is, laten hare oogen geen oogenblik van hem af; en zoodra hij klaar is met zijn werk, bergt ze 't scheermes zelf weg in de kast. Ge kunt nooit weten. Harry heeft geen lust meer om te arbeiden; hij slentert rond in huis en rookt zijn pijp. Soms zit hij Piroe te bekijken, tot ze vraagt wat hij hebben moet. Wat hij hebben moet? Niets. Dan gaat hij de deur uit. Blijft ge lang weg? Ja. Hij komt in geen geval in de eerste uren terug. Maar wat later is Harry daar weer. Hij zegt niets; hij vraagt niets; maar hij kijkt de huiskamer rond; hij kijkt in de slaapkamer en opent de kleerkast. Nee, er is niemand. Nu is het Piroe die verwonderd vraag wat hij zoekt. Niets, zegt Harry. Hij gaat zitten en hij spreekt en hij lacht en hij is weer hartelijk zooals te voren. Den volgenden morgen gaat hij weer op zoek naar werk en hij vindt er. Hij verdient niet veel, maar het is alvast beter dan te huis te zitten niets doen. En op een morgen is er een brief van Rose. Ze had hem graag gesproken en vroeg of hij niet naar Brussel komen kon, bij Frank bijvoorbeeld. Frank was nu gelukkig; hij had werkelijk een heel goed vrouwtje gevonden en over enkele maanden verwachtten ze weer een kindje... Te huis ging het goed; ze lieten hem allemaal zeer hartelijk groeten. Wij denken elken dag op u, schreef ze aan het einde en we bidden voor u. Kom naar Brussel, smeekte ze of anders zal ik u te Antwerpen wel ergens vinden. | |
[pagina 26]
| |
Ik ben toch niet moeilijk te vinden, bromt Harry; waarom komt ze niet hier, indien ze me iets te zeggen heeft. Maar ze schuwen Piroe; dat is het en ze willen me van haar weghalen. Maar hij gaat niet weg; hij houdt van Piroe en hij laat ze niet los. Voor Rose niet; voor zijn moeder niet; en voor zijn vader nog minder. Maar Harry loopt in die weken weer te denken aan Anita. Dat was een vrouw zooals er geen tweede in heel de stad te vinden was. Piroe... nu ja. Hij heeft al meer dan eens lust gehad om haar de straat op te gooien of er zelf vandoor te gaan. Maar hij kan niet van haar weg. En hoe meer hij over haar hoort praten of gekscheren, hoe sterker hij zich aan haar gebonden voelt. En op een morgen terwijl ze aan het werk zijn en hij toevallig iets vertelt over zijn vrouw, vraagt een van de mannen over wie hij spreekt. - Over wie ik spreek, zegt Harry, ik heb toch maar één vrouw. Maar de andere lachen schamper: dat bedoel ik niet; ik wou alleen weten of ge den koek niet met een ander moet deelen? Het is Lange Peer die dat vraagt. De anderen zeggen dat hij er uitscheiden moet, want Lange Peer is niet zoo heel nuchter meer, en dan zegt hij zonderlinge dingen over zijn makkers en hun vrouwen en over allen die hij kent. Al wat hij nuchter heeft gehoord, komt er dronken weer uit. Maar Lange Peer gaat voort: Wil ik u eens zeggen wie Piroeken is, Harry? Harry weet niet wat antwoorden. Hij staat daar bleek van woede en angst tegelijk. De makkers grijpen Peer bij den arm en ze willen hem van Harry wegtrekken; maar Peer laat zich niet behandelen als een kind. Als hij iets zeggen wil, dan zegt hij 't. Dacht Harry misschien dat hij zoo maar in den wind praatte. Als ge Piroeken nog eens onder de handen hebt, moet ge eens haar rug bekijken. Daar staat een moedervlek onder haar ribben, zoo groot als een frank; die vlek heb ik eer gezien dan gij, Harry en later nog; nu weet ge 't. Maar voor hij den tijd heeft om zich om te keeren zit Harry er op en slaat hem neer. Hij mag zooveel lange en sterke Peer zijn als hij wil, Harry slaat er op, waar hij hem raken kan. Hij krijgt ook zijn aandeel stampen en stooten, want zoo zat is Peer niet dat hij zich afranselen laat als een zak, maar hij is pas recht geraakt of Harry slaat hem weer te gronde. De makkers trekken en sleuren aan de vechters, maar die hangen aan elkaar als een kluwen en laten niet los. Tot opeens de politie daar staat. Daarop is het gedaan. Als Harry 's middags thuis komt schrikt Piroe. Zijn oogen zijn | |
[pagina 27]
| |
dik en blauw geslagen, zijn nek is geschramd en zijn hemd vol bloedvlekken. Wat is er gebeurd? vraagt Piroe. Harry kijkt haar aan, scherp en woest; dat heb ik voor u gekregen. - Voor mij? Piroe weet niet of ze lachen of zich verbazen moet. - Ja voor u, zegt Harry nog eens. En verder niets. Piroe dringt niet verder aan en dient 't eten op. Harry heeft geen lust om te eten, maar wanneer hij toch beginnen wil, voelt hij dat heel zijn bekkeneel pijn doet. Hij schuift het bord weg; hij heeft genoeg. Het wordt tijd om weer naar het werk te gaan, maar Harry blijft zitten. Piroe ziet het, maar zegt niets. Ze wordt weer bang voor Harry. Hij blijft star voor zich uitkijken, zonder een woord. Soms tast hij naar iets in zijn zakken dat hij niet vindt. Daarop zit hij weer roerloos te kijken. Wilt ge wat koffie drinken? vraagt Piroe. Hij geeft geen antwoord en gaat voor het raam staan. Waarom moest hij zoo woedend zijn over 't geklets van Lange Peer? Was dat een openbaring geweest voor hem? Ach, hij had immers wel geweten wie Piroeke was. Hij moest het weten. Goed, hij weet het; maar wanneer ze u dat in 't gezicht werpen, zoo voor iedereen, slaat ge op hun muil. En als Lange Peer het nog eens waagt, slaat hij er weer op. Maar daarmee heeft hij nog niet afgerekend met Piroe. En opeens wil hij weg van huis; hij vertrouwt zichzelf niet meer. Als Piroe bemerkt dat hij zich wil verkleeden en zijn scheermes zoekt in de lade, loopt ze 't haastig onder de matras halen en legt het voor hem. - Vanwaar komt ge daarmee? Piroe verontschuldigt zich; ze had de lade uitgeveegd en vergeten het mes terug te leggen. Harry bekijkt haar, twijfelt, en zegt niets. Maar terwijl hij zich klaar maakt, sluipt Piroe ongemerkt de kamer uit en naar beneden. - Wat goed nieuws? vraagt de huisbewaarster. Maar Piroe is angstig en bleek. Mag ik hier wat blijven, vraagt ze. Tot Harry weg is. - Ruzie gehad? - Nee, zegt Piroe, maar 't zou er kunnen van komen. En ik ben zoo bang voor Harry. - Allo, Harry is toch zacht van karakter; hoe kunt ge zoo iets inbeelden. Wanneer ze hoort dat Harry de deur uitgaat, blijft ze nog een oogenblik in beraad. Daarop gaat ze naar Fompe; ze durft hier niet | |
[pagina 28]
| |
alleen te blijven, maar ze vindt de deur van Fompe dicht en Loke?... ach Loke... Waar moet ze nu heen? Terug naar huis. Waarom beeldde ze zich ook die dingen in. Maar voor alle zekerheid bergt ze 't scheermes weer weg. Ze bergt het weg achter een kastje; daar zal hij 't zeker niet zoeken. Maar wanneer de avond valt, wordt ze toch weer ongerust en ze komt terug bij de huisbewaarster zitten. Terwijl ze den trap afdaalt, hoort ze op de zolderkamer weer krakeel en gestommel van voeten. Ach, dat eeuwig gekrakeel daarboven. Waarom konden ze niet samen leven als man en vrouw? En wanneer ze genoeg hadden van elkander, waarom gingen ze niet uiteen? Als het zoo voortging vluchtte ze zelf ook weg van Harry. Ze zal er over praten met Fompe; want zoo kon het niet blijven duren. De huisbewaarster vraagt dat ze bij haar zou avondeten en te tien uur zit Piroe er nog. Daarop komt Harry thuis. Ze hooren hem praten in zichzelf. Piroe weet niet of ze naar hem toe moet gaan of wachten. Maar wanneer ze hem boven hoort vloeken, durft ze niet meer te gaan. Harry zoekt zijn lief en hij vindt haar. - Ik had niet gehoord dat ge thuis waart, verontschuldigt zich Piroe. Harry zegt alleen: komt ge mee? Piroe gaat hem achterna, met gebogen nek en bonzend hart. Wanneer ze binnen is, sluit Harry de deur. Wat zijt ge van plan? Piroe wil de deur weer open rukken; maar Harry staat er voor en zegt: Het zit dus zoo met u. Hoe zat het met haar? Het zat zooals hij weten kon en wist. Piroe liet zich niet gezeggen als een klein meisje. Ze gaat voor Harry staan en vraagt: was ik dan de eerste toen ge meegekomen zijt, dien avond op de kermis. Harry voelt zich geraakt, en zegt: dat is niet hetzelfde. Zoo, dat was hetzelfde niet? Maar Harry, woedend, snauwt haar toe: Goed, laat dan zoo, maar sedert ge mijn lief geworden zijt? Wat zegt ge daarop? De angst geeft Piroe opeens durf en ze strijdt af, met een nijdige kalmte; alles zal ze loochenen. Wat heeft het trouwens te beduiden. - Ik weet er alles van, zegt Harry. Maar wat weet hij dan; kom er mee voor den dag! | |
[pagina 29]
| |
- Alles, herhaalde Harry. Maar eigenlijk weet hij niets en dat maakt hem razend. Harry staat Piroe aan te kijken; prachtig staat ze daar; bleek van ontroering en de haren verward. Dat is een vrouw zooals er geen tweede langs de straten loopt; dat is de zijne en het zal de zijne blijven; de zijne alleen. Opeens wordt hij overvallen door een vreemde bezetenheid. Bezetenheid om die vrouw daar, die van hem is en van geen ander. En tezelfdertijd een drift om haar vast te grijpen, te martelen onder zijne handen, te vernietigen. - Kom, zegt hij; we hebben nog niet afgerekend voor Lange Peer. Hij grijpt haar meteen en wurgt en klemt haar tegen zich aan, zoo hoofd tegen hoofd gespannen, dat haar leden kraken. Het wordt een korte en dwaze worsteling. Gestompel van stoelen en voeten en het bonken van een kast die valt. En daar ziet Harry opeens het scheermes liggen; en nog voor hij zich beraden kan, heeft hij het gegrepen en is weer op Piroe toegesprongen. Een ontzettende gil en het bonzen van Piroe tegen den vloer... De deur is opengerukt; mannen en vrouwen zijn binnengesprongen; en staren ontzet naar de bloedende wonde en naar den moordenaar, die daar staat als een krankzinnige... En opeens vlucht Harry de kamer uit en de trappen neer. Nog denzelfden nacht wordt hij gevat. Ze vinden hem achter een der houtstapels aan de dokken. Als de politie voor hem staat, biedt hij geen weerstand. Ik weet waarvoor ge komt, zegt hij, en steekt zijn handen in de boeien. | |
Hoofdstuk XVIIIDen volgenden morgen wordt Harry uit zijn cel gehaald en geboeid naar de plaats gevoerd waar hij Piroe gedood heeft. Pas staan de auto's met de heeren van het gerecht, den gevangene en de gendarmen stil voor het huis van den moord, of de heele buurt komt toegeloopen. Harry ziet de starre, verwijtende gezichten op den moordenaar gericht en wankelt de trappen op. 't Is of de wereld wegdraait onder zijn voeten. Daar ligt Piroe nog zooals ze gevallen is; maar het bloed is gestold en donker. De onderzoeksrechter gaat zitten en begint het verhoor. Harry's antwoord is verward en stamelend. Al zijn spieren rukken hem naar Piroe; maar hij wil niet kijken; hij kàn niet. Ach, | |
[pagina 30]
| |
Piroe! had hij werkelijk dat meisje vermoord? En hoe had hij deze gruweldaad kunnen bedrijven? Harry krijgt een ontzettend medelijden met Piroe, zooals ze daar ligt; een hoopje ellende. - Waar lag het mes? vraagt de onderzoeksrechter. Harry toont het. - Waarom lag het daar? Dat was toch geen plaats voor het mes. Harry weet het niet. Dat had Piroe gedaan. Waarom had Piroe dat gedaan? Het was een klaarblijkend bewijs dat Harry haar al meer bedreigd had met den dood. - Dat is niet waar, protesteert Harry. Maar de onderzoeksrechter beveelt hem: Ga staan zooals ge stond toen de ruzie begonnen is en laat zien hoe het verder is gegaan. Harry blijft staan en zwijgt. - Hoort hij dan niet wat meneer de onderzoeksrechter vraagt? En meteen geeft een van de gendarmen hem een duw in de lenden. Harry blijft roerloos voor zich uitkijken en zwijgt. De jonge substituut, die de kamer op en neer stapt, blijft opeens staan en snauwt hem toe: wilt ge wel antwoorden aan 't gerecht; of ik zal u wat meer eerbied leeren. Harry blijft staan, maar langs zijn slapen loopen dikke zweetdruppels. Intusschen had een van de heeren de kamer opgemeten en het lijk gefotografieerd. Daarop beveelt de onderzoeksrechter tot een der gendarmen het meisje om te keeren, opdat Harry beter zou kunnen toonen hoe hij de wonde heeft toegebracht. Maar dan is het opeens of Harry murw wordt; hij wil zijn handen voor zijn oogen slaan, maar ze zitten gevangen in de boeien. De tranen loopen zoo, vrij en overvloedig langs zijn wangen. Natuurlijk zegt de substituut, nu komt het berouw, we kennen dat. Maar de onderzoeksrechter doet ontstemd teeken dat hij niet verder spreken zou. Harry is nu gebroken; nu is 't het moment om haastig het onderzoek voort te zetten. En nu spreekt Harry. Hij vertelt hoe het is toegegaan; hij verontschuldigt zich niet; hij verhaalt hoe ze in den morgen al ruzie gemaakt hadden; en toen was hij weggegaan. - En dan hebt ge waarschijnlijk verschillende herbergen bezocht. Ja, dat had hij. Daar en daar. En in 't naar huis gaan zag hij | |
[pagina 31]
| |
Lange Peer voorbij rijden. Die stond op het platform van een tram en toen hij Harry bemerkte begon hij te grinniken en zette boven zijn hoofd twee horens met zijn handen. Toen werd het Harry te sterk. Had hij Lange Peer achterna kunnen loopen, hij zou met hem afgerekend hebben. Zoo was hij dan thuis gekomen en dadelijk was het ruzie en toen was het gebeurd. Maar wanneer de onderzoeksrechter verder wil vernemen hoe zich alles juist heeft afgespeeld blijft Harry stom. Hij heeft zich weer hervat. Hij heeft al genoeg gezegd. Hij heeft al te veel gezegd. Neen, hij zegt niets meer. ... Wanneer den volgenden morgen de celdeur opengaat en de hooge gestalte van den pater binnentreedt, wordt Harry opeens zeer bleek. Pater Andreas, zucht hij. - Schrik niet, kalmeert Pater Andreas binnentredend, met een goelijken glimlach; we zijn alle twee beland waar we onvermijdelijk belanden moesten. Harry is terug op de brits gevallen, al maar door de oogen star op de bruine gestalte van den minderbroeder gevestigd. Hij begrijpt niet hoe Pater Andreas hier plots voor hem staat. De pater begrijpt zijn verbazing en zegt: Ik ben hier van den huize; ik ben hier al sedert Paschen aalmoezenier en ik was ervan overtuigd dat ze u hier den eenen of anderen dag zouden binnen brengen... Nu begint Harry opeens weer geweldig te beven over heel zijn lichaam. Hij valt op zijn knieën en grijpt de hand van den pater vast. Pater Andreas, Pater Andreas, haal me uit het gevang... haal me eruit; ik wil hier geen tweeden nacht meer zitten; ik kan niet of ik wordt hier gek. Ge weet niet wat het is, hier zoo gevangen te zitten als de avond komt en de nacht. Ik heb gisteravond naast mijn cel iemand hooren huilen en kermen en langs daar was iemand met zijn hoofd tegen den muur aan 't bonken. - Pater Andreas 't is om gek te worden. - U niet opwinden, Harry, dat gaat over, ge zult zien dat het spoedig zal overgaan. - Maar ik houd het niet uit, pater Andreas; mijn hoofd zit gespannen en davert of het gaat bersten... ik word hier gek... En opeens breekt hij in snikken los: Ik ben zoo bang pater Andreas, ik ben zoo bang... had ik hier iets onder de handen, ik geloof dat ik me zou verdoen... - Laat u vooral niet gaan tot wanhoop, berispt de pater. Wan- | |
[pagina 32]
| |
hoop behoort tot het grootste kwaad dat er is; want het beteekent gemis aan vertrouwen op God, die oneindig goed is, tegenover al zijn kinderen. Hoe diep ge ook gevallen mocht zijn, ge moet vertrouwen hebben. En daarom Harry: bidden, dat is het eenige wat ge nu te doen hebt, bidden; dan komt de rust en de troost vanzelf... - Ik zal al doen wat ge wilt, maar haal me uit het gevang, smeekt Harry. - Eerst gaan we samen bidden, zegt pater Andreas, beslist. Nee, blijf maar zitten; we zullen samen bidden dat God u behoeden moge van de wanhoop en u den steun en den troost moge schenken die ge noodig hebt. Harry valt op zijn knieën, met de handen ineen; gebroken; en naast hem staat Pater Andreas en grijpt de dikke houten kralen van zijn rozenkrans die tegen de brits tikt. - Eerst een Onze Vader, zegt pater Andreas. Want God is werkelijk Onze Vader en de toevlucht van zijn kinderen. Onze Vader die in de Hemelen zijt... - die in de Hemelen zijt, bidt Harry achterna... Geheiligd zei Uw naam; Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel... Maar wanneer pater Andreas voorbidt: en vergeef ons onze schulden, onderbreekt Harry opeens: ‘pater Andreas, ik heb van nacht Piroe gezien; ze heeft den heelen tijd in mijn hoofd gespookt; ik voelde ze weer beven tusschen mijn handen en ik hoorde Ze weer roepen, Harry, Harry wat krijgt ge; ge wordt zot... en ik geloof dat ik zot word, pater Andreas; ik geloof... - Eerst voortbidden, beveelt de minderbroeder: En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren... En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade. Amen. Pater Andreas voegt er nog een wees gegroetje bij. Want de Lieve Vrouw mochten ze in geen geval vergeten. Dat is de beste helpster, want ze is onze moeder. Die laat geen kind verloren gaan of in den nood. Maar Pater Andreas is op de brits gaan zitten naast Harry, die nu kalmer is geworden. En vertel me nu eens, Harry, hoe ge hier beland zijt. Hij wist reeds hoe 't gekomen was, maar het zou Harry goed doen zijn hart te luchten. En Harry vertelt... Alles, alles vertelt hij, pater Andreas mag het weten. Maar hij moet hem uit het gevang verlossen. Hij moet weg van hier of hij wordt hier gek. Terwijl Pater Andreas weer door de kale gangen naar zijn kamer | |
[pagina 33]
| |
stapt, bedenkt hij: Ja, we moesten hier wel belanden, allebei. Alleen de lammelingen en de nietsdoeners kunnen hun weg volgen, die niemand hindert, maar een priester die iets verrichten wil voor O.L. Heer, die niet gaat neerzitten om te jammeren over de verdorvenheid van de wereld, een priester die niet wacht tot de zondaar berouwvol naar den biechtstoel komt, maar als een jachthond voor den Heer het wild opspoort, tot in zijn donkerste en verborgenste holen, die wordt gebroken door laster en verdachtmaking. Hij had jonge arbeiders en arbeidsters georganiseerd en kernen gevormd van jongens en meisjes met apostelzielen; hij had een tehuis opgericht waar gevallen meisjes hun kind konden ter wereld brengen en een bureel waar drankzuchtigen en zwervers en ongelukkigen arbeid konden vinden. Hij ontving mannen en vrouwen van alle slag en rang, hij hielp hen met raad en met het geld dat hij bedelen kon. Maar vrome en angstvallige zielen vonden daar aanstoot aan. Ze vonden dat een priester zijn eer en zijn kleed in opspraak bracht, door zijn omgang met verdachte en verloopen lieden; en vooral, hij ging te veel om met vrouwen, met dewelke een fatsoenlijk mensch geen uitstaans hebben mag. En wat doet dan de overheid tegenover zulke smadelijke verdachtmakingen. Een enkele houdt zijn onderhoorigen de hand boven het hoofd, maar de meesten worden door vrees en voorzichtigheid verlamd en ze halen hun priesters of paters weg uit het werk dat ze ten koste van zooveel arbeid en opoffering hebben opgebouwd. Daar scheurt iets in uw binnenste, wanneer ge aan dat alles moet vaarwel zeggen en misschien zien ten ondergaan door kleingeestigheid, kleinmoedigheid of onbegrip. Maar wat is het antwoord dat een priester geven mag op zulk een bevel? Gehoorzaamheid en zijn hart naar God wenden en hem bidden dat hij het zaad of de vruchten toch niet geheel verloren zou laten gaan; en hem hulp vragen om blijmoedig deze beproeving te dragen. Maar de gehoorzaamheid verwekt dramas in elk werkzaam priesterleven. Pater Andreas blijft nog een wijl voor het open getraliede raam staan en staart over de daken naar de torens in het late schemergoud. Ach, het was misschien goed dat alles zoo gegaan was. Deze beproeving was voor hem een loutering geweest. Wanneer ge te lang in een werkkring arbeidt, gaat uw hart er zich misschien te veel aan hechten, er zijn zooveel menschelijke motieven die u onbewust drijven in uw apostolaat. Ge gaat ten slotte denken dat uw werk | |
[pagina 34]
| |
niet zonder u kan gaan en gedijen zooals het hoort, en ge vergeet allicht de geheime, maar wezenlijke krachten die u geholpen hebben. Ge houdt op den duur voor resultaat van uw eigen arbeid, wat alleen te danken is aan het gebed en den zegen van boven. Daarom was het goed dat de beproeving kwam ten gepasten tijd. Een beproeving beteekent onthechting. Het was ten slotte goed dat hij hierheen gestuurd werd. Hier, waar de doolaards en de zwakkelingen en de misdadigers komen stranden, hier is zijn plaats. Hij is hier nu drie maand; hij begint te aarden in zijn nieuwe sfeer. Hij heeft er al enkele illuzies bij verloren, maar hij staat nog zooveel begrijpender en milder tegenover de menschen dan te voren. Terwijl hij aldus in gedachten verzonken staat komt een wachter hem boodschappen dat iemand hem spreken wil. Rose komt binnen; ze zegt geen woord, maar ze valt op een stoel aan 't snikken. Pater Andreas zwijgt. Hij kent het menschelijk hart en hij weet dat geen troost van woorden het hart zoozeer verlichten kan als de vloed der tranen. Rose durft Pater Andreas niet aan te kijken; van verdriet, maar vooral van schaamte. Ach, dat een kind van hun gezin, haar bloedeigen broer wegens moord terecht moet komen in 't gevang. Ze had Harry willen zien; hij mocht niet blijven met den last dezer zonde op zijn geweten; hij moest zich berouwvol biechten, voor hij gelaten de straf kon dragen. Maar ze had geen toelating gekregen om bij hem te komen. Ach, het gevoel van schaamte komt als golvingen over haar. Als de eene wegebt, slaat een nieuwe over haar hart. Het was te huis haast niet uit te houden. De menschen keken hen aan en achterna, zwijgend en met verbaasde oogen; en zelfs de kinderen kwamen in de poort der hoeve staan, en bleven kijken, alsof er op de hoeve zelf iets bijzonders was te zien. Ach, en voor Fideel was het nog het ergste; wat moeten de menschen wel denken van een priester die op den kansel staat en waarschuwt tegen verderf en zonde, wanneer ze weten dat zijn eigen broeder achter slot en grendel zit. Hij is nog jong, zegt Pater Andreas. Maar Rose staart afwezig naar den vloer; daar is een vraag die op haar lippen brandt. Dan, opeens zonder op te kijken zegt ze: Er zijn er die God gebeden hebben om te mogen boeten voor een ander. Pater Andreas voelt dadelijk waar Rose heen wil; reeds bij een vorig gesprek had hij begrepen waarmee ze in haar hoofd liep. | |
[pagina 35]
| |
- Het is zeker goed dat ge zooveel mogelijk voor Harry bidt, gaat de pater voort; dat doe ik ook; en dat zal hem zeker ten goede komen. Maar wat gij bedoelt is iets anders en veel gewichtiger; en ook veel gevaarlijker, omdat ge niet weet wat ge vraagt... Rose daarop: Het kan toch niet anders dan God welgevallig zijn zoo we voor anderen willen lijden. Dat zeggen toch alle priesters. Even stilte. Dan vraagt pater Andreas hoe het op de hoeve gaat. Ach, het was tehuis geen plezierig leven. Vader kon zoo gesloten loopen, dagen achter elkaar. En soms werd ze angstig voor moeder. 't Was of er weer iets broeide in haar als vroeger. En met Zacharie? Ja, die was nu weer goed, maar hij had ook een slechten tijd achter den rug. Hij had drie maand in een hospitaal gelegen. Typhus of zoo iets. Hij moet heel erg ziek geweest zijn; daarom hadden ze maanden lang geen nieuws van hem gehad. Maar de gedachten van Rose drijven als in een draaikolk. Ze staat op en ze gaat naar huis en ze valt op haar knieën voor haar bed, en het is al maar: Harry... Harry... Maar Harry is den volgenden morgen niet meer zooals de dag van gisteren. Hij laat zich niet behandelen en ondervragen als een kind dat straf bekent. Hij geeft zich niet gewonnen zonder strijd. - Maar u hebt immers reeds bekend, onderbreekt de onderzoeksrechter, ontstemd. Ja, maar zoo had Harry 't niet bedoeld. Hij had het mes uit haar handen willen rukken of ze zou hem zelf den hals hebben overgesneden. Hij had eenvoudig gehandeld uit zelfverweer. - Dat hebt ge vannacht liggen verzinnen, grinnikt de onderzoeksrechter. Daar hebt ge bij 't eerste onderhoor geen woord over gezegd. Neen, dat had hij niet. Maar was dat te verwonderen, wanneer ge daar opeens staat voor het lijk, van iemand die toch uw lief is geweest. Harry aarzelt nu niet meer; hij beschuldigt maar door. Het ging misschien om zijn leven; in elk geval om vele jaren gevang. Maar hij zou om zijn vrijheid strijden met de kracht en de klaarheid der vertwijfeling. Ja, nu zal hij spreken; nu zal hij zeggen hoe zich alles heeft afgespeeld. Het was de eerste maal niet dat Piroe hem het leven had willen benemen. - Maar niemand heeft daarvan iets gemerkt. Ik heb reeds een aantal getuigen gehoord; geen enkele heeft ooit dergelijk opzet bij Piroe verondersteld; geen die haar ooit een bedreiging tegen u heeft hooren uitspreken. - En toch is het zoo, bevestigt Harry; maar de andere huur- | |
[pagina 36]
| |
ders of geburen kunnen dat niet weten; dat ging tusschen ons twee. Ze heeft herhaaldelijk mijn scheermes weggestoken om mij bij de eerste gelegenheid het leven te benemen. Ik heb tweemaal het mes ontdekt onder het bed; maar de onderzoeksrechter onderbreekt: dat is bewijs dat zij sedert een heelen tijd haar leven in gevaar heeft geacht. - Ik heb haar nooit bedreigd. - Er hoeven geen bedreigingen te worden uitgesproken opdat een slachtoffer een voorgevoel zou hebben van wat gebeuren gaat. Maar Harry strijdt nog beslister af. Daar was niemand die ooit een woord van bedreiging uit zijn mond had gehoord. De rechter wil weten waarom Piroe hem naar het leven zou gestaan hebben. Daar was immers geen reden toe. - Ze deed het toch, verzekert Harry brutaal. - Waarom. - Om een ander meisje. - Een ander meisje? - Ik ken haar naam niet. De onderzoeksrechter blijft hem ontstemd en wantrouwig aankijken, doch Harry liegt maar door. Hij moet uit de benauwenis van het gevang komen, te allen prijs. Ik ken haar naam niet, bevestigt Harry nog eens, maar ze vaart op een binnenschip. - Hoelang kent ge die vrouw reeds? - Ruim een jaar. - Zaagt ge elkander soms en wist het slachtoffer dat? - Dat zeg ik niet... maar dat is de reden waarom Piroe woedend op me geworden is. De onderzoeksrechter: Indien ge niet nader meedeelt over uwe verhouding met dat meisje, moet ik veronderstellen dat ge daar eenvoudig schaamteloos staat te liegen. Liegen? Neen, hij loog niet. Hij sprak de zuivere waarheid, maar hij wil dat meisje niet verraden. En als meneer de onderzoeksrechter weten wilde wie Piroe was moest hij het maar eens vragen. Dat wist heel de buurt. Of vraag het zoo ge wilt aan Lange Peer. Hij had al lang moeten wegtrekken van die vrouw; maar hij was te zwak geweest, te laf. En toen hij er den laatsten avond over begonnen was, en haar een paar slagen in 't gezicht had toegebracht, dat bekende hij, toen had ze onverwacht het scheermes van onder den | |
[pagina 37]
| |
kolenbak, waar ze 't zelf verborgen had, genomen en wilde hem ermee te lijf. En toen, ja toen, had hij zich met alle geweld moeten verweren; maar hij had gelukkig haar pols kunnen grijpen en zoo met haar eigen hand had ze zich den slagader overgesneden. De onderzoeksrechter zit achteloos te bladeren in 't dossier. Het is niet de eerste maal dat hij dergelijke verdediging hoort. En wanneer Harry geëindigd heeft, zegt hij kalm, maar met nadruk het geneeskundig onderzoek vermeldt geen sporen van geweld aan de polsen en de snede is toegebracht terwijl het slachtoffer, uit ontzetting voor het dreigend wapen boven haar, 't bovenlijf achterover gooide. Wat hebt ge daarop te antwoorden? Harry: Het is zooals ik zegde. Het onderzoek wordt dien dag niet verder gezet, maar wanneer Harry terug in zijn cel stapt, laat hij zich neervallen op de brits, vernietigd en doodbeschaamd. |
|