| |
| |
| |
Ringsteken
Hiermede neem ik met genoegen de rubriek van Pertinax over en breng hem voor het werk dat hij hier geleverd heeft een welverdiende hulde. Ik kan het zeker niet zoo goed als mijn vriend Pertinax, maar moest ik het mettertijd ooit beter kunnen leeren dan hij, dan zou ik het niet ontzien....
Ik begin graag met een citaat uit het slot der uitvoerige studie die Urbain van de Voorde in Groot-Nederland gewijd heeft aan Karel Van de Woestijne:
‘Alles in alles genomen, heeft van de Woestijne reeds onmiddellijk in zijn aanvangspoëzie de perfectie bereikt, hij heeft in zijn eersten bundel dadelijk 't hoogste en laatste gegeven, dat zijn lyriek geven kon - in tegenstelling b.v. met een Rilke, die aanving met de vrij gewone versjes zijner Erste Gedichte, om geleidelijk, over het neo-mystische Stundenbuch en het Marienleben heen te stijgen tot de sublieme hoogten der Duineser Elegien. - Maar, of zijn grootste verzen nu aan het begin of aan het einde zijner dichterlijke loopbaan te zoeken zijn - de verschijning van dezen dichter in onze letteren is in elk geval een allerschitterendste geweest. Want niet alleen door den uitwendigen glans en de statige gedragenheid zijner kunst, maar ook en wellicht in sterker mate nog door de diepere ziel die in zijn verzen tot ons spreekt, is hij in de Nederlandsche letteren een figuur van meer dan gewone afmetingen. Uit zijn pen zijn verzen gevloeid zoo prachtig en zoo treffend en zoo fascineerend, als maar weinig dichters bij ons hebben geschreven. In zijn begenadigdste oogenblikken gaat een adem van ontzaglijke menschelijke ontroering door zijn verzen; zijn ziel heeft getrild voor alles wat ons wezen kan aandoen, voor het leven, voor de liefde, voor de natuur, - voor den dood en voor God. Het element van decadente verfijning in van de Woestijne heeft zich meester gemaakt van de gemeenplaatsen, die sedert de kindsheid der beschaving in alle literaturen zijn voorgekomen. Maar juist daardoor is het beste wat hij gegeven heeft zoo menschelijk en zoo groot. Hij is vaak een “poète de terroir”, wat geen decadent in den vreemde heeft kunnen zijn. In wonderbare alexandrijnen, gesmeed onder den invloed van het Fransche impressionistische vers van Verlaine en Mallarmé, alexandrijnen zangerig, expressief en lenig als ze tot hiertoe alleen in Romaansche talen waren voorgekomen, heeft hij Vlaanderen en de Leie bezongen zooals alleen
een Gezelle hem had voorgedaan. Het plechtige stuk “O Vlaanderen, welig oord waar we zijn als genooden”, is een waardige tegenhanger van Gezelle's “Jordane van mijn hart”. Hoe onbegrijpelijk en hoe jammer dat deze dichter, evenmin overigens 'n actieve natuur als Gezelle, die desniettemin de groote heraut kon worden van Vlaanderens opstanding, zich den ontvoogdingsstrijd van zijn volk zoo weinig ter harte heeft genomen! Doch anderdeels is hij menschelijker dan Gezelle, omdat hij ontroerd heeft kunnen en
| |
| |
mogen zijn voor de vrouw; en omdat hij zich niet noodzakelijk in zijn uitingen heeft belemmerd gevoeld door het veto van een onverbiddelijken levensregel, werd hij veelzijdiger en meer modern verwikkeld, meer aangedaan door de duistere moderne zielsemoties dan de groote priester, die echter zijn meerdere blijft door zijn serafijnsche sereniteit, door zijn eenvoud en zijn reinheid, de twee vleugels waarmee, naar het woord van Thomas à Kempis, de mensch zich boven al het aardsche verheft. Karel van de Woestijne's kunst is verdroomd als een gothische hymne, zinnelijk als een Vlaamsche boer en tevens verfijnd-voluptueus en aristocratisch als een markies uit de eeuw van Louis le Bien-Aimé. Er is in hem een mengsel van de weemoedige religiositeit van een Memlinc, van het sappig-zinnelijke van een Jordaens en van den kwijnenden zwier van een Antoon van Dyck. Maar al deze factoren zijn in zijn hoogste momenten van zelfverwezenlijking samengebald tot een homogeen geheel van harmonische schoonheid, tot de zware barok van een Rubens, somberder weliswaar, niet zoo veelzijdig en niet zoo machtig gedurfd in superieuren scheppingsdrang, maar even kleurrijk, even weelderig, en evenzoo vol leven en passie.’
In ‘De Stem’ schouwt Anthonie Donker Hollands jonge poëtische recruten met optimistischen blik. Niet dat hij de waarde of beteekenis dezer jeugd overschat, maar hij stelt toch vast dat er een ‘onverwachte belangstelling voor de poëzie met zekerheid valt op te merken’. In Vlaanderen klinkt dat reeds als: van het Noorderfront goed nieuws. Hier immers zwijgen de jongeren en de allerjongsten stamelen om er wanhopig bij te worden.
‘Het blijkt, dat er geen duidelijk omlijnde groep talenten bestaat, die een volgende jongere generatie aankondigen of vertegenwoordigen. Dat was meestal anders: de Tachtigers waren zoowat twintig jaar, toen zij de Nieuwe Gids oprichtten, en voor hun vijfen-twintigste jaar hadden zij hun beroemdste gedichten geschreven. Hetzelfde is het geval met Gossaert, terwijl Nijhoff en A. Roland Holst hun eerste bundels, De Wandelaar en Verzen, op hun 22e en 23e jaar uitgaven. Ook Marsman en Slauerhoff publiceerden hun Verzen en Archipel op hun 14e jaar. Dat waren alle bundels van talenten, die al tot volle kracht waren gekomen.
Het feit valt dus waar te nemen, dat zich in de ontwikkeling van het talent der dichters een langzamer voortschrijden voordoet. De generatie van omstreeks vijf-entwintigjarigen, die men naar analogie van het optreden van vroegere dichters moest kunnen aanwijzen, verkeert voor het meerendeel nog in een aanvangsstadium van dichterschap. Een uitzondering vormen alleen Theun de Vries en de prozaïste Bep Vuyk. Maar verder? Een tijdlang heb ik gemeend, dat het dichten zelf voor de jongste generatie niet die magnetische aantrekkingskracht meer had, die de dertigjarigen er nog allen van hebben ondergaan. Maar het bleek niet juist: we worden tegenwoordig overstelpt met bundels van jonge dichters - alleen halen die niet bij het debuut van een Nijhoff, een A. Roland Holst, een Slauerhoff, een Marsman. Er is dus ontegenzeggelijk “something rotten”. Misschien komt er een eind aan de langdurige bloei onzer lyriek (maar hoeveel talenten staan thans nog in vollen bloei; telkens verrassen de bekende dichters met prachtig nieuw werk), misschien gaan we een nieuw tijdperk tegemoet waarin jonge cineasten de plaats gaan innemen der jongere dichters?
| |
| |
Onder de jongste dichters, die het eerst van zich deden hooren, valt niet te twijfelen aan het talent van Halbo Kool, doch deze liet het voorloopig bij een boeiend begin zonder een gelijkwaardige voortzetting daarvan. Talent bleek ook uit het wat vage werk van Agterberg en uit de eveneens nog te onbestemd gebleven verzen van Gabriel Smit. Van Protestantsche zijde trokken een tijdlang enkele jonge dichters de aandacht, die echter door al te slaafsche navolging vooreerst op dwaalspoor zijn: Martin Leopold, Kamphuis, de Groot. Of dit oorspronkelijke talenten zullen blijken, valt nog niet te vermoeden. Wel schreef uit deze groep W. Hessels enkele bijzonder mooie gedichten, waaruit de figuur van dezen dichter nog wel niet omlijnd valt op te maken, maar die op zich-zelf van onloochenbare eigen waarde zijn’...
‘Sinds 1930 ongeveer hebben zich een vrij groot aantal jonge dichters, zoekende en onzekere talenten gemanifesteerd, waaruit althans de onverzwakte belangstelling voor de poëzie met zekerheid valt op te merken. Voor het overige heeft onder deze nog vrijwel geen enkele figuur duidelijke eigen contouren getoond, kan men in de meeste gevallen vooreerst alleen spreken van een talent en een kans, van een enkele mooie aanzet en nu en dan 'n verrassend gedicht. Jammer is het, dat juist in de periode van zoeken en vorming de dichters al dadelijk gaan bundelen: ontijdige bundels waarvan ze later alleen spijt kunnen hebben. Zoo verschenen alweer bundels van Louis de Bourbon, Leo van Breen, Muus Jacobse; de beide eersten zijn zelfs al aan hun tweede bundel toe (Zwerving; Lyrische portretten). De uitgevers bewijzen den dichters met deze ontijdige publicatie geen dienst, en zichzelf evenmin, veronderstel ik. Er is onder al dit werk machtig veel epigonisme, waardeloos en ongenietbaar. Men kan er al de bekende loopjes onzer hedendaagsche poëzie min of meer letterlijk in terug vinden, alle sentimenten, timbres en stijlen in verkleind formaat in herkennen. Men vindt er de zeeroovers- en schipbreukromantiek van Slauerhoff, stuiversromanachtig vergroofd (zooals trouwens ook Slauerhoff in de nonchalance van zijn rijk en passief talent soms laat gebeuren), het sentimenteel cynisme in verzen dat er door Greshoff ingebracht is en door Du Perron harder en nijdiger gevarieerd werd, bij de meesten der jongste dichters zich voordoend als een gewilde hardheid en onverschilligheid, een mannelijk doend lakhebben aan de wereld, 'n zelden gelukt satyrisch provoceeren en met leedvermaak en overdrijving constateeren dat dit leven toch niets gedaan is, vuil en vergankelijk, verder natuurlijk een speciaal Hollandsch afgeven op eigen land, waar trouwens in tal van opzichten reden toe is (maar men vergeet dan grif en onmiddellijk alle positieve qualiteiten), en dit alles gelardeerd
met onverhoedsche sentimentaliteiten. Verder zijn er natuurlijk de slechte kwatrijnen, het romantische jongleeren met een nog niet ontdekte andere wereld, de paradijzen en de kinderoogen dus, en de bekende onaardsche terminologie van Holst en Buning, een overigens verbazingwekkend kleine invloed van Marsman (dat is geen goed teeken; juist diens élan moest véél meer vat en invloed op de jongsten hebben dan de loome levensafkeer van rijper en indolenter talenten, zou men verwachten!), de fêtes galantes en het fin de siècle, Versailles en hoofdsche losbandigheid die een anderen kant is van Slauerhoffs grillige veelzijdigheid, de biografies romancées in twaalf à zestien regels, zooals dit door Van Geuns wordt beoefend, en verder wordt er natuurlijk nog een beetje ge-verajanacoupoulost, al is de aantrekkingskracht van dit engelmansch solitairspel boven den Moerdijk, waar ook het straperlo verboden wordt, niet zoo groot als bij de Vlamingen, die trouwens van Van Ostayen al iets dergelijks geleerd hadden.’
| |
| |
In Engeland gaat het, voor wat de poëzie betreft, volgens Paul Dottin in ‘Revue de France’ heel wat beter:
En ce qui concerne les poètes nouveaux, le choix est très difficile à faire: le génie est rare, mais le talent abonde. Hasardons-nous à mentionner les Poèmes Posthumes de Geoffroy Scott, souvent obscurs, mais dont un (All our Joy is enough) restera dans les anthologies; les poèmes de Georges Rylands, à la fois pastoral et ironique à la manière de Thomas Hardy; les Hymnes à Lénine, de Hugh Mac Diarmid, qui ont de la grandeur, mais que l'emploi du dialecte écossais rend parfois ridicules; les poèmes de Clere Parsons, mort à vingt-trois ans, qui témoignent d'un réel tempérament poétique, mais qui sont, comme beaucoup d'oeuvres de la jeunesse anglaise, trop marqués par l'influence de Mallarmé.
Julien S. Huxley a réuni des poèmes écrits depuis un quart de siècle, et qui sont les délassements d'un homme de science (The captive Shrew). Miss Vickridge a fait revivre faunes et dryades dans ‘Goatfoot’. Mrs Daryush a publié des sonnets d'une austère beauté (Verses). Le recueil de ‘Rimeless Numbers’, de R.C. Treveyan, un peu alourdi par l'érudition, contient au moins une pièce, ‘Clouds’ (Nuages), qui est un chef-d'oeuvre...
Certes, si l'on pouvait extraire quelques poèmes de chacun des volumes que nous venons de signaler, on constituerait une anthologie poétique de 1932 qu'aucun autre pays ne pourrait probablement égaler. Qui sait si, plus tard, le mouvement poétique actuel, que nous avons peine à voir, étouffé qu'il est par le développement du roman, ne sera pas jugé par l'historien des lettres comme supérieur à l'oeuvre des plus grands romanciers?
Anton Van Duinkerken bracht in ‘De Tijd’ een waardige hulde aan onzen diepbetreurden Persijn: ‘Wanneer het geestelijke koningschap ooit komt in Vlaanderen of in het Noorden, zal het door Jules Persijn mede voorbereid zijn. Hij heeft meegeholpen om er ruimte voor te maken’. Van Duinkerken geeft in zijn hulde meteen merkwaardig juist de beteekenis van den overledene en zijn waarde als criticus en ‘initiateur in het wetenschappelijk letterkundig leven’ aan. Jammer genoeg moeten wij ons tot volgend citaat beperken.
Nu Persijn dood is, past het, dat wij, jongeren, ons herinneren, wat hij voor onze jeugd beteekend heeft. Hij heeft, evenals de betreurde Poelhekke, een paedagogisch aandeel gehad in onze vorming, omdat hij ons den weg naar meesterwerken wees, en vervolgens, omdat hij richting gaf aan ons critisch vermogen. Hij was op de eerste plaats een letterkunde-leeraar in de ideale beteekenis van het woord, want hij wekte de geestdrift voor het schoone, den zin voor het historische, en bovenal de behoefte naar verantwoording.
Jules Persijn wist veel. Hij was onder zijn katholieke tijdgenooten in Vlaanderen veruit de meest belezene, en door zijn stalen geheugen wist hij steeds op den juisten tijd van die belezenheid gebruik te maken. Maar hoeveel namen hij ook onderbracht
| |
| |
in een enkele studie, hoeveel schrijvers hij vergeleek, hoeveel boeken hij aanhaalde, en daarbij, volgens zijn gewoonte, terloops kenschetste, nooit maakte hij den indruk, een waanwijs bibliofaag te zijn, wien het onmogelijk was over anderen te spreken zonder te pronken met zichzelf. Integendeel. Het eerste, dat Persijn aan al zijn volgelingen (en ze waren talrijk), leerde, was die bescheidenheid van den wetenschapsman, waardoor men al het overtollige verzwijgt, teneinde recht te doen wedervaren aan het eigenlijke onderwerp. Zelf hield hij zich scherp aan die zakelijke methode. Zelfs in zijn boek over Schaepman, dat uitgroeide tot een schier onafzienbare portrettengalerij komt geen enkele figuur voor, of haar verschijning werd gewetensvol verantwoord. Zulk een werkwijze is voor den veelweter van beslissend belang, wanneer hij vermijden wil, dat zijn boeken verworden tot doolhoven, waarin hij argelooze lezers misleidt. Persijn bracht alles te pas, als het werkelijk pas gaf, doch ging zich niet aan étalagezucht te buiten.
Zijn wetenschappelijk verantwoordelijkheids-gevoel behoedde niet alleen de leesbaarheid van zijn studies, doch ook de eerlijkheid van zijn oordeel. Hij, die de geestdrift zelf was, neigde steeds naar een lichte overschatting van het voorwerp zijner belangstelling. Gaarne vergrootte hij de verhoudingen en hij zou pas tot zijn volle recht gekomen zijn, wanneer hij omringd was geweest door litteraire reuzen. Over Dante schreef hij voortreffelijk, doch hij had er moeite mee, het te doen over Alice Nahon of Jeanne van de Putte, omdat hij het kleine slechts wist te waardeeren, na het gróót te hebben gezien. Dit hing ten nauwste samen met de edele karaktertrekken van den spontanen mensch, die hij was, en juist hierdoor werd hij bij uitstek de ‘initiateur’ der studeerende jeugd. Had hij zich laten gaan op de impulsen van zijn rijk gemoed, ik geloof niet, dat hij ooit een enkele ongunstig woord over een medemensch zou hebben neergeschreven. Deed hij het, dan was het altijd uit besef van verantwoordelijkheid. Nog in zijn laatsten bundel geeft hij er een schoon bewijs van. Hij beoordeelt daar twee deelen der laatste uitgave van Dr. Jan te Winkel's ‘Ontwikkelingsgang’, en ziet zich gedwongen tot menigerlei kritiek op het reusachtig werkstuk van den toen nog levenden professor. Hoe voorzichtig, hoe dóór en dóór verantwoord, deelt hij zijn opmerkingen mede. Het kostte hem zelfoverwinning, zoo critisch te zijn over een arbeid, waarnaar hij bewonderend opzag, en hij deelt dit ook mede ja, hij verontschuldigt zich met eenigen schroom over het feit, dat hij het stekelige ‘duiveltje der litteratuurkritiek’ aan het woord laat!
Bernard Verhoeven, die vaak van zijn bewondering voor Jules Persijn getuigde, heeft den lust tot kritiek, waardoor wij, boekbeoordeelaars, bezield zijn, eens vergeleken bij een ‘geestelijke vernietigingszucht’ en het is inderdaad mogelijk, dat men iets bewaard moet hebben van het baldadige scheur- en snipper-genoegen zijner kinderjaren om een volledig criticus te kunnen worden. Bij Jules Persijn was dit bewaarde deel niet groot. Hij was soms onberedeneerd in de geestdrift, hij was het nooit in zijn afkeer. Misschien kwam die angst voor afbraak wel voort uit zijn angst voor ontleding. In wezen was hij een syntheticus met breede vizie. Zijn aanleg voor het analytisch werk, hoewel waarneembaar in zijn aard aanwezig, heeft hij nooit zoo sterk ontwikkeld. De meeste zijner opstellen zijn dan ook geheel constructief.
In de ‘Revue Universelle’ gaat een polemische gedachtenwisseling tusschen Henri Massis en Henri de Montherlant. Ziehier
| |
| |
wat Massis over de roeping van den schrijver in dezen troebelen tijd denkt:
Le cas de Montherlant illustre de façon saisissante le désaccord, disons plus, le divorce qui existe aujourd'hui entre la littérature et le public. Dérouté, fatigué par l'événement, le public demande à l'écrivain de l'en distraire, de lui faire oublier les problèmes de l'heure, et cela dans le moment où la littérature ne peut plus s'intéresser à elle seule, où le littérateur, dégoûté de la pure littérature, se tourne vers le monde et ses affaires, sentant qu'il ne peut échapper aux exigences et aux nécessités du temps. Ces questions auxquelles le public, dans sa lassitude, voudrait qu'on l'aidât à échapper, s'imposent à l'écrivain et le pressent d'une sorte d'obligation logique: s'amuser aux jeux de l'esprit et de l'âme, s'y donner de tout son coeur pour s'y plaire ou pour s'épanouir, tout cela lui apparaît plus que jamais lié au sort du monde et de la cité. Comment l'artiste se désintéresserait-il de ce qui peut atteindre son oeuvre dans sa conception même et ruiner jusq'uà l'idée de la perfection qu'il poursuit? A quel point un art gratuit semble désormais impossible, André Gide, maître de la gratuité, vient d'en offrir un exemple.
Contraint de prendre part aux angoisses et aux périls présents du monde, l'écrivain, pour suivre sa vocation, doit défendre d'abord cette vocation, en maintenant ou en rétablissant les conditions qui la rendent possible, la grandissent et la justifient. Les formes sociales, les institutions, sans lesquelles aucun labeur désintéressé n'est concevable, un écrivain comme M. de Montherlant doit à une sorte de noblesse native, à une grandeur d'âme authentique, de s'y porter d'un mouvement de nature. Il est de ceux qui ne demanderaient qu'à mettre leur talent au service de ‘ce qui, un jour, pourra donner de la force aux gens de ce pays’. Mais ce n'est pas là ce que la foule attend des écrivains d'aujourd'hui: elle attend d'eux qu'ils lui dispensent la tranquillité de l'oubli, qu'ils soient des ‘messagers d'espérance’, alors même que tout leur conseille l'inquiétude et la vigilance. De là qu'un Montherlant se décourage et se retranche: les raisons de ce dépit sont assez nobles, ses motifs assez justes pour que l'amertume de cette indifférence volontaire soit considérée par nous avec amitié.
Craignons seulement qu'elle ne s'abuse. Non pas que nous mettions en doute la veulerie et l'atonie générale d'un public, dont la seule volonté ferme s'applique à ignorer les dangers qu'il court et qui ne tient pour ‘dangereux’ que les écrivains qui l'en avertissent. Cette absence de réaction est d'autant plus désastreuse qu'on voit les masses populaires d'autres nations capables d'enthousiasme, de foi, d'énergie; et l'on conçoit qu'en les comparant à la nôtre, Montherlant puisse être amené à douter de la santé de son pays. Mais, dans cette corruption des vertus fondamentales d'une race, les institutions ont plus de part que les individus. L'esprit public est ce qu'on le fait: par lui-même, il n'a ni mémoire, ni volonté, rien qu'une sensibilité vague, des humeurs oublieuses. Tout aujourd'hui travaille à sa désagrégation. Le seul enseignement qu'on lui dispense est celui de la débilité, de la peur, de la défiance de soi. Aussi bien les critiques adressées par Montherlant à la ‘France des temps modernes’ vont-elles surtout au régime qui l'anémie et la corrompt. Le mal est accidentiel, non essentiel; il réside dans les institutions, non dans les hommes. Là sont nos seules raisons d'espérer; là pourrait être pour un Montherlant la seule raison de ne pas abandonner la lutte.
| |
| |
Georges Marlier heeft Albert Servaes geintervieuwd voor ‘Les beaux arts’ over de volhardende onwilligheid der geestelijkheid tegenover zijn werk en Servaes is er de man niet naar om te antwoorden met een half en aarzelend woord:
- Routine et incompréhension totale en matière d'art. Depuis plus de cent ans les temples ont été envahis par d'innommables bondieuseries, par des oeuvres doucereuses et sans expression qui ont perverti le goût du clergé et du public. Devant de telles pauvretés, un chrétien qui a le sentiment de l'art est incapable de prier. Il n'a que la ressource de fermer les yeux. C'est ce que j'ai expliqué un jour au cardinal Mercier, en lui disant que les images qui encombrent les maisons de Dieu sont moins édifiantes que celles des nègres...
Et Servaes ajoute tandis que son regard brille de malice derrière les verres de ses lunettes:
- Mais si mon oeuvre n'a pas trouvé dans les églises et les monastères la place qui lui revenait, du moins ai-je la satisfaction de m'être obstinément refusé à toute concession. L'artiste doit oser prendre ses responsabilités. Il n'est pas bon qu'il ouvre toute grande la porte de son atelier pour solliciter les avis des passants. Spiritualiser la matière, tel est le seul but que je poursuis. Pour y parvenir, point n'est besoin de recourir à des thèmes religieux. Van Gogh sut ranimer du souffle de l'Esprit sa fameuse paire de chaussures éculées. Quant à moi, j'ai simplement estimé que les sujets bibliques s'y prétaient mieux que d'autres, voilà tout. Pour le reste, c'est en peintre et rien qu'en peintre que j'entends être jugé.
Ce disant, Servaes nous montre le premier tableau d'une série de quinze peintures représentant les épisodes de la vie de la Vierge.
- J'ai entrepris ce cycle il y a huit ans et bien que j'y aie travaillé presque exclusivement tous ces derniers temps, il n'est pas encore entièrement achevé.
Tel quel, c'est un magnifique ensemble que Servaes fait défiler sous nos yeux. Aucun sacrifice à l'anecdote, aucun procédé narratif. Chaque scène est suggérée par des moyens exclusivement picturaux, par des accords de couleurs, des contrastes de lumière et d'ombre. Voici ‘la Fuite en Egypte’ dont les figures minuscules baignent dans un immense espace étoilé: l'Enfant divin y est représenté sous la forme d'une petite lumière d'un jaune éclatant que l'on va porter à travers le monde. Plus loin, l'ange de l'‘Annonciation’, tel un tourbillon d'aveuglante clarté, fait irruption dans une chambre noyée de ténèbres. Le ‘Mariage de la Vierge’ se situe sur les degrés d'un autel; la scène est maintenue tout entière dans une ombre opaque où seuls les visages rayonnent d'un éclat phosphorescent. Dans toutes ces compositions purement imaginaires, on retrouve la saveur et la fougue qui font tout le prix des paysages de Servaes. Tel de ces épisodes évoque la solennelle splendeur de ses couchers de soleil, tel autre rappelle l'étendue des champs couverts de neige ou le calme reflet d'une eau tranquille. Nous en faisons la remarque à l'artiste qui acquiesce:
- C'est exact, du reste pour réussir dans ce dangereux domaine du spiritualisme, il faut faire du réalisme, si paradoxal que cela puisse paraître. La fraîcheur que vous voulez bien reconnaître à ces compositions bibliques je la dois à ma longue habitude de peindre en plein champ. Depuis mes débuts, j'ai cherché dans les beautés toujours changeantes de la nature l'inspiration de mes tableaux religieux. Je vous dirai
| |
| |
même que lorsque je travaille à ceux-ci, dans la solitude de mon atelier, je m'efforce de peindre d'un seul jet comme si je me trouvais au grand air et ne disposais que de quelques minutes pour capter un fugitif effet de lumière ou de couleur. Au contraire, dès que je m'aventure au dehors pour peindre sur le motif, je m'astreins à composer, afin de n'être pas asservi au spectacle qui se déroule sous mes yeux. C'est, je crois, le meilleur moyen de conjuguer les nécessités d'un style volontaire avec celles d'une improvisation spontanée.
Et Servaes nous montre, en guise de conclusions, la dernière en date des oeuvres de cette série, celle qui termine à la manière d'un coup de cymbale cette émouvante symphonie: ‘La Mort de la Vierge, toute inondée d'une clarté surnaturelle, cette même clarté qui émane des brûlantes moissons de l'artiste.
- Des toiles aussi lumineuses sont l'exception dans mon oeuvre, remarque Servaes. J'ai toujours usé d'une palette foncée. N'oubliez pas qu'à l'époque de mes débuts j'ai dû gagner ma vie en me faisant voyageur de commerce. De grand matin je partais en tournée, afin d'être rentré vers la fin de l'après-midi. Je me mettais à peindre à la tombée du jour et c'est alors que je me suis composé cette palette crépusculaire dont je ne me suis presque jamais départi.
Et Servaes évoque d'autres souvenirs:
- Nous avons dû nous imposer bien des privations, mes compagnons et moi, pour pouvoir exercer librement l'art indépendant dont nous rèvions. Aussi, soyez tranquille, quelles que soient les difficultés matérielles avec lesquelles nous sommes aux prises en ce moment, aucun d'entre nous n'est prêt à abandonner la lutte. Les vrais peintres, vous les trouverez, si j'ose dire, ‘debout dans leur art’. Et ce n'est pas la crise qui pourra leur faire baisser le front ou les contraindre à des concessions au mauvais goût de la masse. Pendant les quatorze premières années de ma carrière, la peinture m'avait rapporté en tout et pour tout 625 francs... C'est vous dire qu'en ce qui me concerne, je suis cuirassé...
|
|