| |
| |
| |
Kroniek
Kroniek uit Amsterdam
door Anton van Duinkerken.
A. van Collem overleden.
3 November 1933.
Van Collem was al eenigen tijd ziek, toen hij op 13 October j.l. zijn vijf en zeventigsten verjaardag vierde, hij stierf zeer rustig op 3 November, des avonds om half elf, na den heelen dag buiten kennis te zijn geweest. Den dood beschouwde hij niet als een verschrikking, doch als een kalmen overgang tot de kosmische eenheid der dingen, waarin reeds bij zijn leven deze dichterlijke geest zoo vaak, en soms zoo diep, verzonken scheen. Hij was van huis uit Jood en vond zijn eerste inspiratie in zijn Joodsche omgeving, doch bij de geleidelijke verfijning van zijn intellect, ontsteeg hij langzaam aan het woordenrijke realisme van zijn eerste verzen en kwam tot een ideeën-beeldend dichterschap, waarin de begrippen: God, Natuur en Gemeenschap versmolten tot de groote onnoembare abstractie, wier gestadigvloeiende verwerkelijking hij zich voorstelde als het opperste geluk der menschheid. De groei van dit poëtisch-wijsgeerig inzicht is niet alleen teekenend voor zijn fel-levende persoonlijkheid, maar mag in zeker opzicht zinnebeeldig heeten voor den tijd, waarin hij leefde. Zijn eerste bundeltje verscheen in 1891, dus toen hij drie-en-dertig jaar was. Het heette ‘Russische Melodieën’. Ik heb het nimmer in handen gehad, en zou zelfs niet kunnen zeggen, of dit boekje, klaarblijkelijk weinig verspreid, reeds getuigde van 's dichters belangstelling voor het maatschappelijk gebeuren. Er schijnt uit te lezen te zijn, dat van Collem onder den invloed stond van Perk, van Kloos, en van Gorter. Hij had weinig succes met zijn betrekkelijk laat debuut, en zweeg daarna vijftien jaar.
In 1906 verscheen zijn tweede verzenboek, getiteld: ‘Van Stad en Land’. Israël Querido, die toentertijd letterkundig chroniqueur
| |
| |
van het ‘Algemeen Handelsblad’ was, juichte het toe met al de warmte zijner meest Joodsche uitbundigheid, ‘Ik geloof - schreef hij - dat de dichter van Collem uit den mijmeraard van zijn werk mag genoemd worden een Joodsch voeler, daarmee niet zinspelend op drukte, lawaai, maar alleen op zijn ironie, zijn spot, zijn mijmerij, zijn heimwee, zijn thalmudisch-dialectischen wijsheidszin, zijn fijne, teedre gemoedelijkheid en schrandere sluwheid naast zeer hooge ontvankelijkheid voor stemmingsschoon. Van Collem moet - dat is in iederen regel van zijn werk te voelen - een zeer vroom, godsdienstig man geweest zijn. Hij heeft jaren van zijn leven gestaard naar het in namiddag-goud omwebde tafereelenschoon van rabijnenleven. En treffend hoe zeer doorgevoerd joodsch sentiment het katholieke nadert. Men ziet het in Van Collem. Terwijl het geluid van zijn vers zeer dikwijls Gorteriaansch, Perksch en Kloosachtig klinkt, is zijn visie veel meer katholiek, is zijn levensinnerlijk van een bijna mystische stemmingsbewogenheid, die met het natuursensitivisme van Gorter, het classicisme van Kloos, het pathetisch-ontroerende van Perk niets heeft uit te staan’ (Letterkundig Leven. - Eerste Deel - blz. 137).
In deze kritiek raakte Querido waarlijk het wezen van den dichter, dien hij besprak. Een groote, natuurlijke vroomheid heeft in Van Collem altijd gestreden tegen een scherpe strijdvaardige spotlust, en hoe meer hij het einde naderde, hoe meer de mysticistische wijsheidszin bij hem doorbrak. Den socialen strijd gaf hij niet op, maar hij zocht de jeugdige strijdbaarheid te louteren tot een beheerschend inzicht. In zijn bundel van 1906 is dit alles nauwelijks te voorvoelen en het pleit voor den vaak gesmaden criticus Querido, dat zijn rasinstinct vers en zijn smaak hem zoo licht de wezenstrekken deden ontwaren in de gestalte, die na dit eene bundeltje toch weinig afgeteekend voor hem stond. Al ware het slechts om de verdere ontwikkeling van A. van Collem te kenschetsen, willen wij hier het meest-geslaagde gedicht overnemen uit zijn bundel ‘Van Stad en Land’, in een ‘Kroniek uit Amsterdam’ is het daarenboven uitstekend op zijn plaats, en voor vele Vlaamsche vrienden der Nederlandsche dichtkunst zal het nieuw zijn, want men vindt het zelden in een bloemlezing opgenomen. Het is de verdichte straatroep van een Joodsch venter, die met zijn zéér-gemengde koopwaar langs de grachten gaat:
| |
| |
Een nieuwe psalm.
Te zingen met de rinkelbom aan de kar.
Zing de kastanjes van Napels, mijn ziel,
Haarlemmer scharren, klit-sprotten uit Kiel,
Ronde zij-hempjes gebloosd bij Bordeaux,
Indische notenvrucht, Kokelico,
Rimpel-citroentjes van Spanje's Oostkust,
Hoor mijn aubade, gekist en gefust,
Vijgen bereeg ik tot stekjes, een prik
Hief de meloen uit het Westersche slik,
Gouden komkommer der Oostersche wei,
Sneed ik tot reepen, een nieuwe schalmei,
Zakpijp, cimbalen en Zion's bazuin,
Geven Hosannah den gelen ajuin
Wees niet van harte-bloo, ganschelijk niet,
Niest ge van Mierik-kruid, hier is ook biet,
Keur van aspergiën, lever en long,
Goudglans-reinetten, mijn razige gong,
Veld-canteloupen, blauwdruiven getrost,
Alles kan zingen gaan, mits ge mij lost.
Zing de kastanjes van Napels, mijn ziel.
Weer zou het elf jaar duren, eer Van Collem een nieuwe dichtbundel uitgaf. De ‘Liederen van Huisvlijt (1917) zijn geschreven door een overtuigd socialist met strijdbaar temperament. Hij roept de verdrukten te zamen tot zijn “vroolijken optocht” der opstandigheid en voorspelt, dat de maatschappij van het kapitalisme weldra aan haar eind zal zijn. Juichend verwacht dit boek een nieuwe ordening en in den jubel hooren wij een enkele maal nog de luidgonzende woorden-drukte van het vorig werk, maar toch is de stem reeds veel meer ingetogen dan vroeger. De dichter is nu trouwens bij de zestig jaar! Merkwaardig, dat eerst nu de eigenlijke ontplooiing begint van heel zijn dichterlijken aanleg. Tot dan toe kende men slechts een fragmentarischen Van Collem. Het meest volledig was hij nog te vinden in de karakter-schets van Querido. Daarin lag méér uitgedrukt van zijn dichterlijk wezen dan in eenig vers, dat hij zelf had
| |
| |
geschreven. In “Liederen van Huisvlijt”, dat zijn eerste eigenlijk succes werd, mede te danken aan de partij-propaganda der S.D.A.P., hooren wij voor het eerst volkomen duidelijk de worsteling tusschen vroomheid en verzet, tusschen religiositeit en socialisme, die Van Collem nooit bevredigend heeft uitgevochten, doch waardoor de vijftien laatste jaren van zijn leven geheel beheerscht zijn geweest.
Zijn beroemdste gedicht, het “Gebed te Waalwijk” had in dezen bundel dien diepen overtuigenden toon van het waarachtige, volksche gebed en toch wist men niet, of de gebedstoon uit het hart welde, dan wel een scherpe ironie moest zijn. Iets tweeslachtigs klonk uit verschillende strofen van het zoo krachtig ingezette lied:
O Christus met uw zacht gelaat,
Marye, die daarneven staat,
Gij, die den hemel overziet,
Van daar Uw milde oogen biedt,
Verhef Uw eens gehoorde stem,
En uwe hand, en ga tot hem,
Die over onze dagen wikt,
Die over onzen nacht beschikt,
Van wien wij arbeid halen.
Wanneer hier de biddende arbeidersvrouw tot Jezus spreekt over Zijn “eens gehoorde stem”, ligt daar 'n klank in, die zooveel ironische verbittering meevoert, dat men onder de bede plotseling het strijdlied hoort ontwaken. Toch is de gebedstoon van het geheel te zuiver om de veronderstelling van hooghartigen spot toe te laten. Van Collem was diep ontroerd door de vroomheid, hij was zelfs een vrome van hart, maar hij vond in het leven geen diepere motiveering van dit menschelijk en edel oergevoel der godsvrucht.
Hij kon niet buiten God en hij wist ook niet, waar hij God moets vinden. Daarom werd hij nooit een overtuigd marxist en nooit een overtuigd geloovige. Tot in zijn stem toe hoort men de weifelingen van het geslingerde gemoed.
Zoekend, heeft hij tenminste zichzelven gevonden en de bron zijner dichterlijke inspiratie blootgelegd. Na 1917 wordt de zestig- | |
| |
jarige verbazend vruchtbaar. Zijn bundels volgen snel elkander op, overtreffen elkanders poëtisch gehalte, voltooien elkaars ideologische lijn, die in een kringloop schijnt te wentelen, zooals werd uiteengezet en zelfs met graphische voorstellingen aangetoond door den heer A. Kievits, kort voor 's dichters dood, in het September-nummer van het maandblad “Onze Taaltuin”, geredigeerd door den Nijmeegschen Professor Dr. Jac. van Ginneken en den Groningschen Professor Dr. G.S. Overdiep. Hier wordt als volgt de diepere gedachtengang van den dichter ontleed:
De leer, die Van Collem in verzen en proza verkondigt, is die van het Communisme, maar dit vooral gezien in het groot verband van het natuurgebeuren. In zijn eerste meer bekende bundel “De liederen van Huisvlijt” (1917) spreekt nog slechts een diep medegevoel met den armen verdrukten evenmensch en zijn liefde voor het kleine. In de volgende bundels, “De liederen der Gemeenschap I, II, III” (resp. 1918, 1920 en 1922), “Van God en van de Natuur” (1921) en “God” (1930) wordt voor dit medegevoel echter al een diepere verklaring gezocht en gevonden. De Natuur is nu het hoogste, de macht die alles beheerscht en bezielt. De Natuur is god. En het leven is de voornaamste uiting daarvan. In den mensch wordt de Natuur zich van zichzelve bewust, was dit niet het geval, bestond er geen zelf-herkenning van de Natuur, dan ware zij doelloos. Daarom heeft ze ook uit zichzelf den mensch voortgebracht; daarom bestaan ook de ruischende zee, de waaiende wind en dreigende wolken, slechts, opdat de Natuur ze in en door den mensch zou kennen en bewonderen. En de roeping van den dichter bestaat hierin: de taal der Natuur te beluisteren en in zijn zangen vast te leggen, de menschen te wijzen op de wondere samenhang waarvan zij zelf een deel zijn; hen te doen begrijpen, dat hun geluk slechts bestaat in de eenheid met elkaar en met de Natuur. Hieruit volgt de plicht om alles te verwijderen, desnoods met geweld, wat die eenheid zou kunnen storen.
Dit is het essentieele in v. Collems leer, al het andere kan daaruit makkelijk worden afgeleid. De ideale gemeenschap tusschen de menschen, het Communisme, is niets anders dan het beleven van de eenheid, die al van nature aanwezig is, en die slechts een deel is van de nog grootere gemeenschap van al het levende en levenlooze in het heelal. Ook het levenlooze betrekt v. Collem in de gemeenschap
| |
| |
omdat hij geen essentiëel onderscheid erkent tusschen geest en stof. “De stof begrijpen, dit is van den geest, En wijl geest is een allerfijnste stof, Is geest de stof, die zich begrijpen wil”. Het Communisme is dus Natuur, of anders gezegd: het Communisme is God. Maar de God zooals de menschen die zich denken is slechts een fictie, geboren in tijden van grooten angst; een woord, waarachter de menschen de voorstelling stoppen, die ze momenteel 't meest noodig hebben.’
Drie bundels blijven ongenoemd in dit citaat. Het zijn de ‘Opstandige Liederen’ (1918), de bundel: ‘Van de Nieuwe Gemeenschap der Menschen’ (1924) en het ‘vizioen’: ‘Soldaten’ (1927). Tezamen met de genoemde werken vormen zij niet minder dan acht verzenboeken door A. van Collem na zijn zestigste jaar geschreven, terwijl hij er te voren slechts drie in het licht had gegeven. Zulk een late bloei is bijna altijd mild, en ook bij van Collem, die aanvankelijk een wrange opstandigheid gekend had, verteederde zich de stem tot een bezonken mijmerstilte. Zijn poëzie is vol van zacht herfstlicht, eenigszins wazig als mooie dagen in October, waarin de overrijpe aarde op haar inkeer tot den winter ligt te wachten. Een glanzend optimisme vervult den dichter telkens als hij spreken gaat van de stralend-nieuwe gemeenschap der menschen, die één zullen zijn in de kosmische eenheid der groote natuur, voor hem de eenheid Gods:
God is een vroolijkheid in ons, een lach,
Een rust, een nimmer uit te dooven
Zekerheid, dat hij omheen ons is.
God is het zijn, het voelen, dat wij zijn.
Een zijn van boomen, bergen en het licht,
Van wolken, sterren, eeuwige nachtzee!
En aarde, diepte, hoogte en afgronden,
God is atmosfeer waarin het Al,
Waarvan wij woorden maken, staat geschreven.
In dit eenheidsbesef vindt van Collem het louterend geluksgevoel, dat hem ontstijgen doet aan den socialen strijd naar de metaphysische zekerheid, nergens door hem zoo helder uitgezegd als in het volgende mooie gedicht:
| |
| |
Ik ga gevangen in het stralend net
Dat gij, oneindigheid, hebt uitgezet.
Ik ben daarin het zingend ding
De kijker in een fijne glinstering.
Ik ben de ingewijde tot uw veld,
Uw grassen, takken en uw kleurgeweld.
De vanger van uw lucht ben ik, zij is
Het in mij zingende geheimenis.
Ik ken uw boomen, dieren en de zee,
Ik deel mij aan hun fluisteringen mee.
De sterren stijg ik in hun hoogten aan,
Ik ben als zij uit licht en klank ontstaan.
Wanneer de nacht afdaalt, hoor ik zijn stem,
Ik leef mij in hem weg, ik ben van hem.
En uit de gouden mazen van den dag
Pluk ik wat fijne vonkels, die ik zag.
Het gras, het water stroomend in het licht,
De bergen met hun koppige gezicht.
De wolken en de horizonnen wijd,
Waarin mijn aarzelende blik verglijdt, -
Zij zijn het stralende, het wiegend net,
Dat gij oneindigheid, hebt uitgezet.
Het is niet meer een proletarische opmarsch tegen de burchten van het kapitalisme, waarvan de dichter een tolk moet zijn, het is de kosmische vervulling van een wet, de deining van het levensrythme aller dingen, die zijn jubelend inzicht verheldert voor de menschheid. Hierin bestaat voor hem het Communisme: dat zich de Eenheid van het Zijn volstrekt in het gestadig worden van het Bestaan. Iets
| |
| |
is aan Alles gemeen en geeft daardoor de hoogste verklaring van alles. Dit ‘iets’ is het natuurlijke, het kosmische, het eene, het onnoembare, het goddelijke, door van Collem gaarne vergeleken bij de zee, die duizenden lichtgestalten aanneemt. In deze opperste vervloeiing heeft de mensch zijn heerlijke plaats, zelfs niet te ruilen voor de plaats van God:
Liever dan mensch te zijn, werd ik een wolk,
Te drijven tusschen woeste vlammenzeën;
Zij groeien aan het ochtendfirmament.
Liever dan wolk te zijn, werd ik een boom,
Hij staat hoog op in het heet licht te kijken,
Iedere gedachte is een blad.
Liever dan boom te zijn, werd ik een zee,
De zee wordt door oud gouden licht begoten,
Duizende gestalten neemt zij aan.
Liever dan zee te zijn, werd ik een God,
God maakte zonnen, manen en de sterren,
Met zijn hand raakt hij den einder aan.
Liever dan God te zijn, werd ik een mensch,
Ik zou de menschheid maken tot een God
Van alle goden, zonnen en planeten.
Daar is geen eindpunt aan deze vizie van de eenheid, die wijsgeerig in zich besloten moge schijnen als een voltogen stelsel, maar die voor de dichtkunst het nadeel meedraagt, dat zij geen stijging toelaat. In de latere jaren blijft van Collem's gevoel op dezelfde juichhoogte zweven boven de realiteit in een wolkige wereld van onbeeldbare begrippen. Dit veroorzaakt een tekort aan vastheid in zijn poëzie, zij lijkt ons niet voldoende gestold uit den levensstroom. Zij blijft vloeibaar, waar zij kristalliseeren moest. In dit opzicht zijn de latere bundels geen winst op de ‘Liederen van Huisvlijt’ en de ‘Opstandige Liederen’, waarin voor het eerst het prachtig gedicht ‘Het Slagveld’ opgenomen werd, later herdrukt in ‘Soldaten’ (1927), en dat door H. Marsman wordt aangehaald in ‘Kort
| |
| |
Geding’. Toch zijn er in de latere, meer ‘ideoplastische’ bundels eenige beeldende gedichten aan te treffen van zulk een jubelenden gemoedsrijkdom, dat zij in staat zijn, een mensch gelukkig te maken. Het rijkst van al lijkt mij de ‘Zaligspreking’:
Zalig zijn de dronkenen van geest
Die de aarde zagen door opalen
Glazen, toegang gevend tot de zalen,
Aangericht voor een wijdlichtend feest.
Wankelen de velden ziet hun geest
En de dieren buigen vele malen,
En de boomen lachen, maar het meest
Lachen op de wereld de kanalen.
Als het nacht wordt, gaan de sterren springen
En de maan glijdt, witte majesteit
In een zilveren pruik de balzaal binnen
Van de luchten vallen sidderingen
Keur van blanke rythmen wordt gespreid
En de wereld gaat eenen dans beginnen.
Tijdens zijn laatste levensjaren kreeg van Collem de waardeering, waarop zijn poëtisch werk hem recht gaf. Bij zijn zeventigste verjaardag, in 1918, schreef de dichter Marsman:
‘Van Collem is een figuur, die ook de jongere dichters boeit, zooals naast hem, of recht tegenover hem, Adwaïta dat deed, en doet. Zij beiden staan buiten het organisch-historisch verband, als dat bestaat, waarin men de Nederlandsche dichtkunst sinds '80 ging zien. Zij zijn geen overgangsfiguren, zooals men dat noemt, maar letterlijk out-laws, boven of buiten de wet, historisch en poëtisch. Deze ongelegaliseerde uitverkoren-of-uitgestooten positie ommuurt hen in eenzaamheid, in een zichzelf omringende afgelegenheid. Dat boeit ons allereerst, niet aller-meest.
Allermeest boeit mij in van Collem zijn primitieve drift, zijn vurige, broeiende kracht, zijn koppige hitte, zijn onuitroeibaar élan. Er zijn misschien revolutionnairen in ons land; er zijn enkele z.g.n. revolutionaire schrijvers en schrijfsters van verzen of wat daar van
| |
| |
buiten op lijkt, er is één vrouw, die groote gedichten schrijft, maar er is slechts één revolutionnair dichter, er is er slechts één, die niet alleen de revolutie begeert of voorspelt, en de massa aandrijft dit droombeeld te realiseeren, maar wiens poëzie niet enkel om haar richting of ideologischen inhoud, maar in haar wezen en bloed revolutionair, revolutie is. Dat is, in haar toppen, de poëzie van Van Collem’. (Kort Geding; bl. 24-25).
Toen in 1930 de bundel ‘God’ verscheen, voorspelde Dr. P.H. Ritter Jr. in het Utrechtsche Dagblad’:
‘Eens zal de dag verschijnen, waarop A. van Collem onder de allergrootste en allernobelste dichters zal worden gerangschikt van dezen tijd. Zijne poëzie is niet de mindere van die van Boutens en Henriëtte Roland Holst. Zij is verheven, zij is rijk, zij is harmonisch. Van Collem is een God-zoeker.’
In 1932 verscheen bij Em. Querido te Amsterdam een ‘Bloemlelezing uit de Gedichten van A. van Collem’, samengesteld door zijn dochter, Mevrouw E. Vos-van Collem, en ingeleid door Henriëtte Roland-Holst, die zijn poëzie kenschetst als volgt:
‘Zij is rijk aan mannelijken moed, aan fiere opstandigheid, aan vrouwelijke teederheid voor wat zwak is en bescherming behoeft, aan eerbied en schroom tegenover de mysterieën van zijn en worden, en bovenal is zij rijk aan gloeiende liefde voor het zijn, aan hartstochtelijke en voorbehoudlooze levensaanvaarding.’
Het stoffelijk overschot van den overleden dichter werd Zondag 5 November ter aarde besteld op de Israëlitische Begraafplaats te Muiderburg nabij Amsterdam. Men herinnert zich dat een Israëlitische begrafenis geweigerd werd aan Querido. In verband hiermede verbaast het eenigermate, dat de pantheïst Van Collem werd toegelaten waar voor den veel traditioneeler Joodsch-voelenden Querido geen plaats was.
Het was een stille begrafenis.
|
|